| |
Tiel.
De tegenwoordige gemeente Tiel omvat de stad Tiel, het ten Noorden hiervan gelegen voormalige dorp Zandwijk, benevens een zich verder noordwaarts uitstrekkend grondgebied, dat met een smalle strook tot over de Linge reikt en ten Westen begrensd wordt door de gemeenten Wadenooien en Zoelen, ten Oosten en Noorden door Echteld en Maurik.
Afb. 325. Plattegrond en profiel van Tiel (n. Merian, c. 1659)
| |
| |
Ga naar margenoot+ Als voornaamste geraadpleegde werken noemen wij hier: incerti auctoris chronicon tielense (saec. XV). Ed. adnot. add. j.d. van leeuwen. Utrecht, 1789. -Ga naar voetnoot1) j. van velpen, Encomium ter eere der oude en vermaarde stad Tiel, eertijds hoofdstad van 't beroemd graafschap Teisterband, Nijmegen, 1649. - e.d. rink, Beschrijving der stad Tiel. Tiel, 1836; met bijvoegsels en bijlagen, Tiel, 1836, en vervolgen hiervan, Tiel, 1847Ga naar voetnoot2) - j.s. van veen, Rechtsbronnen van Tiel. 's-Gravenhage, 1901. - p.a. meilink, De Nederlandsche hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw, 's-Gravenhage, 1912. - h.l. driessen, Inventaris van het Oud-Archief der gemeente Tiel, 1928.
Voor verdere literatuur zij verwezen naar: gouda quint, I, 202 vv.; II, 72 vv., naar de vervolgen hierop, verschijnend in ‘gelre’ en naar den ‘Beredeneerden Index op de Bijdr. en Mededeel. ‘gelre’ I-XL, Arnhem, 1938, blz. 217. Voorts nog: j.d.h. van uden, Tiel, in: Toerisme, Orgaan v.d. Vlaamschen Toeristenbond, 7e Jg., 1928, blz. 6-13. - frans vermeulen, Eenige monumenten van Geschiedenis en Kunst in de oude gouw Teisterband, in: oudheidk. jaarboek 1938, blz. 12-18.
Ga naar margenoot+ Omtrent de oudste vormen en de, overigens geheel onzekere, afleiding van den naam Tiel zie men: rink, Beschrijving, blz. 1 vv.; voorts l.ph.c. van den bergh, Handboek der middel-nederlandsche geographie. 's-Gravenhage 1872, blz. 200 vv. - nomina geogr., III, 246 vv. en hierbeneden, onder: Geschiedenis.
Ga naar margenoot+ Het gemeentewapen, bevestigd 20 Juli 1816, wordt als volgt omschreven: Zijnde van goud, beladen met een uitgespreiden dubbelen arend van sabel, gebekt en geklauwd van keel en chef met Gelderland. Het schild gedekt met een Keizerlijke kroon en vastgehouden ter rechter door een klimmenden leeuw van goud en ter linker zijde door een klimmenden leeuw van sabel, getongd van goud (zie de afbeelding bij: d'ablaing v. giessenburg, Gelderland, pl. IV, 45).
| |
Zegel.
Ga naar margenoot+ Het vermoedelijk oudste zegel, dertiende-eeuwsch van stijl en lettervorm, is dat, waarvan een afdruk hangt aan den Verbondsbrief van 1 December 1343 in het archief te Tiel. Het is rond (middellijn: 0,063 M.) en vertoont een burcht, rechts waarvan een naar rechts gekeerde, klimmende leeuw.
| |
| |
Een tegenzegel (XIII of XIVa), eveneens rond (middellijn: 0,036 M.) vertoont den uitgespreiden dubbelen adelaar en het randschrift: contrasigillum de Tyla, in gothische minuskels (Afdruk aan een stuk van 1328, afgebeeld bij: j.j. de geer tot oudegein, archieven van de ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht, II, pl. IV).
Een derde rond zegel, in de 14e eeuw in gebruik, ook als tegenzegel, met den dubbelen adelaar en het randschrift: Sigillum de Tyl ad causas, in gothische minuskels, vermeldt j.a. nijhoff, Verzameling van Oorkonden, I, blz. 241.
In de 14e eeuw schijnt een nieuw zegel te zijn gemaakt, waarvan een afdruk wordt gevonden aan een stuk van 1418 in het archief in Tiel. Het is rond (middellijn: 0,057 M.) en vertoont den dubbelen adelaar, maar met een burcht op de borst en een tot lelie gestyleerden staart, benevens het randschrift: S. Civitatis de Tyle ad causas (afb. naar een stuk van 1447 bij rink, Beschrijving, tegenover blz. 245).
De Oudheidkamer (zie blz. 444) bezit de volgende latere zegelstempels, gevatGa naar margenoot+ in een houten bord met omlijsting: vijf (XVI-XVIII A) met den dubbelen adelaar; vijf (XIXa), waarvan twee uit den Napoleontischen tijd, met den Franschen adelaar en het omschrift: ‘Mairie de Thiel (Issel Superieur)’, en een ovaal met de Vrijheidsmaagd; voorts een (XVII) met een naar links gekeerden klimmenden leeuw in schild en het omschrift: ‘Sig: des E: Geright van Santwyck.’
| |
Munt.
h. dannenberg, Die deutschen Münzen.Ga naar margenoot+
Ongetwijfeld bezat Tiel in 1026 een munt, aangezien een oorkonde van dat jaar (sloet, Oorkondenb., nr. 153) gewaagd van een betaling in Tielsche ponden.
Te Tiel geslagen denariën van de Duitsche keizers Koenraad I († 918), Hendrik I († 936), Hendrik II († 1024), en Hendrik IV († 1106), zijn in het penningkabinet te Leiden (staats everts, blz. 244).
Zilveren denariën, onderscheidenlijk met den beeldenaar van keizer Koenraad II († 1039) en keizer Hendrik IV, beide op de keerzijde het randschrift Tiele dragend, bevinden zich in de musea te Kopenhagen en te Leipzig (vgl. p.o. van der chys, De munten der Fransch- en Duitsch-Nederlandsche vorsten, blz. 120 en pl. 70, en rink, Beschrijving bijvoegsels en bijlagen na blz. 51 en de daartegenover staande afbeeldingen).
| |
Keur.
Een Tielsche keur (dubbele adelaar) troffen wij aan op een avondmaalsbekerGa naar margenoot+ te Opijnen (zie blz. 319-320) en op een zilveren beker in de Oudheidkamer te Tiel.
Een woerd op den rechter oever van de Waal, ter plaatse waar deze naar het zuidwestenGa naar margenoot+ buigt, bood een geschikte landingsplaats en zal, te midden van het drassige deltagebied, reeds vroeg bewoners hebben getrokken. Hierna te beschrijven Romeinsche voorwerpen, gevonden in de nabijheid van het tegenwoordige station, wijzen althans op bewoning in de eerste twee eeuwen na Christus.
Volgens het Chronicon Tielense zou de Frankische koning Dagobert in 618 te Tiel
| |
| |
zijn geland en zou hij in de nabijheid - ‘apud Portum Gallie Tyell’ - een ‘oratorium’ hebben gebouwd.Ga naar voetnoot1)
Onder de Karolingen schijnt Tiel een Rijkshof te zijn geworden met een Rijkstol. Koning Zwentibold schenkt in 896 aan de kerk van Utrecht dezelfde tolvrijheid in Tiel en in Deventer, als die, welke zij reeds te Dorestad genoot. In de akte van 14 April 972, waarbij keizer Otto II aan zijne bruid Theophanu o.a. zijne keizerlijke hofplaats Tiel schenkt, vermeldt hij deze als een bezitting van waarde (sloet, Oorkondenboek, nr. 105).
Omstreeks het jaar 1000 was Tiel in ieder geval reeds een handelshaven van beteekenis, die den handel van het aloude Dorestad grootendeels had overgenomen en welker kooplieden vooral levendige betrekkingen onderhielden met Duitschland en met Engeland. De berichten uit die tijden schijnen inderdaad van een zekere concentratie van het West-Europeesche handelsverkeer op Tiel te getuigen (p.a. meilink, de Nederlandsche hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw, 's-Gravenhage, 1912, blz. 56-58).
Waarschijnlijk tot tweemaal toe vormde de stad een doelwit voor de strooptochten der Wikingen, eerst in 1006 of 1007 en een tweede maal in 1009 of 1010 (jan de vries, De Wikingen. Haarlem, 1923. blz. 305).
In een oorkonde van 2 Augustus 1174 spreekt de Duitsche keizer Frederik I van zijne schepenen te Tiel, wanneer hij aan de Utrechtenaren dezelfde tolvrijheid verleent, die zij vroeger te Tiel genoten, voordat de tol van daar naar Kaiserswerth was verlegd. Zooals dit laatste feit reeds doet vermoeden was de bloei van Tiel tegen het einde der 12e eeuw in de dalende lijn gekomen. Wanneer in de 13e eeuw de Engelsche geschiedbronnen meer licht over de handelsacties gaan verspreiden en de kooplieden uit de Duitsche landen, waartoe ook deze streken behoorden, herhaaldelijk vermeld worden, verdwijnen de Tielsche kooplieden uit de desbetreffende documenten. Misschien was het reeds in 1226 uitsluitend nog slechts aan historische verhoudingen te danken, dat de Duitsche keizer Frederik II de Tielenaars nog onmiddellijk naast de Keulenaars onder de Duitsche kooplieden te Londen noemde (meilink, a.w., blz. 60). De Kroniekschrijver Alpertus van Metz, die zijn ‘De diversitate temporum’ tusschen 1021 en 1025 waarschijnlijk in het Walburgisklooster te Tiel heeft geschreven (romein, a.w., blz. 33) zag reeds in de vestiging van den Hollandschen graaf aan de Merwede een bedreiging van het vrije handelsverkeer tusschen Engeland en Tiel. Inderdaad hebben tenslotte het opkomende Dordrecht aan den eenen, Keulen aan den anderen kant, den handel van Tiel tot zich getrokken. Maar nog altijd leeft de herinnering aan haar glorietijd in het stedelijk wapen met den dubbelen adelaar, het schild gedekt met de keizerskroon.
Wanneer Tiel stadrechten heeft gekregen is niet bekend, maar in ieder geval was de plaats reeds ommuurd in 1286, toen zij door graaf Reinout I van Gelre op Brabant werd heroverd en bezet gehouden tot na den slag van Woeringen (5 Juni 1288). Bij den hierop gesloten vrede werd bepaald, dat de Gelderschen de stad Tiel aan den hertog van Brabant zouden overgeven in den staat, waarin zij zich bevond. De burgers hebben daarop in 1305 de muren hersteld. Na den oorlog tusschen Reinout II van Gelre en Jan III van Brabant is Tiel tenslotte, op 10 September 1339, voor goed aan Gelderland gekomen.
| |
| |
Gedurende de 14e eeuw heeft de stad veel te lijden gehad van de in 1346 uitgebroken twisten tusschen de Hekerens en de Bronkhorsten.
Niettegenstaande deze en andere wederwaardigheden, en in weerwil van de groeiende overmacht der rivale Dordrecht, bleef Tiel nog tot de 15e eeuw eene welvarende handelstad, wat vooral blijkt uit hare toetreding tot de Hanze. Het juiste tijdstip hiervan is niet bekend, maar in het begin van de 15e eeuw behoorde zij tot de meer aanzienlijke Hanzesteden (‘gelre’, XIII, blz. 42).
Nadat zij in 1420 bijna geheel door brand was verwoest, schijnt het verval der stad te zijn voortgeschreden. In 1469 worden Tiel, Zaltbommel, Doetinchem en Doesburg beschreven als ‘cleynre steden, vrunde van der henze’. Het verloop van hare geschiedenis als Hanzestad is dan, gelijk wij reeds zagen, nagenoeg hetzelfde als van Zaltbommel.Ga naar voetnoot1) Uit eene verklaring op de hanzedagvaart te Lübeck in 1554 blijkt evenwel, dat de burgers van Tiel toen nog als leden der Hanze, de oude vrijdommen van tollen genoten binnen Danzig, Kopenhagen, Lübeck, Bremen en andere hanzesteden. De stad bleef lid van het verbond tot 1628.
De Hervorming deed hier hare intrede in 1566, door prediking op het kerkhof, blijkbaar oogluikend toegelaten door den ambtman Nicolaas Vijgh. Beeldenstorm of verwoesting van kloosters en kerken schijnt niet te zijn geschied (rink, Beschrijving, blz. 54-57). Wel werd het nonnenklooster van Westroyen, onder Zandwijk, in 1567, waarschijnlijk door soldaten van den Heer van Brederode, gebrandschat en geplunderd. In 1579 bezette de Ambtman Dirck Vijgh, zoon en opvolger van Nicolaas, de stad met Staatsche troepen, en in 1581 onttrok zij zich voor goed aan het gezag van Spanje. Als vesting bleef Tiel nog lang van beteekenis, zooals bleek bij de belegering van 's-Hertogenbosch in 1629, toen zij het hare bijdroeg, om het Spaansche ontzettingsleger van den graaf van den Bergh, bij zijn omtrekkende beweging, uit de Betuwe te weren. Maar toen in 1672 het Fransche leger in de Nederlanden drong, waren de vestingwerken van Tiel, evenals die van Zaltbommel en andere steden, volslagen verwaarloosd (vgl. hierboven, blz. 170), zoodat het zonder slag of stoot aan Turenne werd overgegeven, wiens troepen er gedurende twee jaar deerlijk huis hielden (rink, Beschrijving, blz. 78-99).
Sinds 1702 deed zich ook in Tiel de inwerking gelden van de Geldersche onlusten, de z.g. ‘plooierijen’Ga naar voetnoot1). De onder stadhouder Willem III aangestelde regenten, vertegenwoordigers der ‘oude plooi’, moesten na hevige onlusten plaats maken voor een nieuwe regeering, benevens een college van veertien gemeenslieden, voorstanders van de ‘nieuwe plooi’. Dit college verviel weder in 1747, toen aan prins Willem IV het stadhouderschap in Gelderland werd opgedragen (rink, a.w., blz. 270).
Uiteraard kreeg Tiel ook zijn deel in de verdere beroeringen van de achttiende eeuw en met name in den strijd tusschen Patriotten en Oranjegezinden. Nadat de eerstgenoemden sinds 1784 tijdelijk de overmacht hadden bezeten, en de stad door ernstige onlusten was geteisterd, slaagden de Oranjegezinden erin, met steun van in 1786 ter hulp gekomen Pruisische troepen, het gezag van den prins te herstellen. Toen Willem V echter, wijkend voor de Fransche revolutionaire beweging, het land had verlaten, meende ook de stedelijke overheid zich niet langer te kunnen verzetten en capituleerde den 7en Januari 1795 voor het oprukkende Fransche leger van generaal Pichegru. Een hierop gevormd ‘Committé revolutionair’ veranderde de magistraat, die in 1796 werd vervangen door een Gemeenteraad en een commité van Rechtsoefening, terwijl het college van Gemeenslieden plaats maakte voor een commité van toezicht en waakzaamheid.
Ingevolge het Departementaal reglement van Gelderland werd in 1802 de Magistraat weer hersteld in den vorm van 1795, waarin zij bleef tot de inlijving bij Frankrijk in
| |
| |
1811, toen een ‘maire’ met ‘municipaalraad’ de stedelijke regeering ging vormen. In laatstgenoemd jaar werd ook te Tiel voor het eerst eene Arrondissementsrechtbank ingesteld. Overigens deelde Tiel gedurende den Franschen tijd het lot van Zaltbommel, en evenals deze stad kende het na de verdrijving der Franschen, op 14 December 1813, een periode van herleving, waarin het tot een bloeiend landstadje werd, marktplaats voor een wijden omtrek. Deze bloei bereikte zijn hoogtepunt sinds op 1 November 1882 de spoorlijn Gorinchem - Kesteren - Nijmegen was geopend en in het volgend jaar aan de Waalzijde, vóór de stad, een ruime loskade (afb. 329) met bijbehoorende verkeerswegen was aangelegd. De stad breidde zich toen vrij sterk uit, vooral aan de noordzijde in de richting van het station en op het grondgebied van het voormalige Zandwijk, waar verschillende fabrieken werden gevestigd.
Aan deze bloeiperiode van ruim een halve eeuw, die overigens op het uiterlijk aanzien der plaats geen gelukkigen invloed had, is in onze dagen een einde gekomen door verschillende ingrijpende crisismaatregelen, als de opheffing van de Arrondissementsrechtbank, van de Kweekschool voor onderwijzers, en van meer dergelijke instellingen. Van een welvarend en levendig stadje is Tiel thans vervallen tot een kwijnende en bovendien armlastige gemeente.
Ga naar margenoot+ De bevolking bedroeg in 1740: omstreeks 3000, in 1798: 3469, in 1815: 4020, in 1829: 4636, op 1 Januari 1840: 5500, op 31 December 1889: 9896, op 31 December 1909: 11345, op 31 December 1920: 11720, op 31 December 1930: 12715 zielen.
Ga naar margenoot+ Hare eerste belegeringen schijnt de stad Tiel kort na hare ommuring te hebben ondergaan in den strijd tusschen Brabant en Gelre, gedurende den loop der 13e eeuw. Volgens slichtenhorst (VI, blz. 103) zou Tiel ‘eene van de vernaemdste sterkten van 't Betouw-eyland’ zijn geweest, toen het in 1286 werd bestormd en genomen door graaf Reinald I van Gelder, die echter, toen hij zich kort daarna gedwongen zag te wijken voor den hertog van Brabant, ‘de vesten neder geworpen en verlaeten’ heeft (slichtenhorst I, blz. 43).
Nadat de vestingwerken in 1305 hersteld waren (v. leeuwen, blz. 296) trachtte graaf Reinald II in 1327 de stad wederom te bemachtigen. Toen hem dit door de weerbaarheid der vesting niet gelukte, bepaalde hij zich ertoe de huizen buiten de stad op den dijk staande te verwoesten.
Op St. Agnietendag (21 Jan.) 1333 slaagde dezelfde Geldersche graaf, toen hertog geworden er in de stad te veroveren. Hij liet vervolgens de muren en poorten slechten. In den strijd tusschen de Hekerens en de Bronkhorsten werd Tiel in 1346 door hertog Reinald andermaal belegerd en op 24 Augustus stormenderhand genomen, waarbij de toren der voormalige St. Walburgskerk door brand werd verwoest (v. leeuwen, blz. 345).
In 1374 bezette Reinald van Brederode de stad voor de Hekerens en liet vervolgens, ter meerdere versterking, verschillende buitenwerken aanleggen.
In 1379 werd Tiel door Hertog Willem op de Hekerens veroverd om voor een halve eeuw aan hertogelijke zijde te blijven.
In 1427 trachtte de bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt, met zijne troepen de stad des nachts bij verrassing in te nemen. Daar de aanval nog tijdig werd ontdekt, trokken de bisschoppelijke troepen terug, op hun weg de dorpen Zandewijk, Drumt, Zoelen, Wadenooien, Malsem (Geldermalsen of Buurmalsen?) en de abdij Mariënweerd gedeeltelijk verwoestend. Het hierop volgend jaar zou de bisschop van Utrecht nogmaals een aanval op de stad hebben gedaan, die eveneens werd afgeslagen. Afgezien van eenige minder beteekenende oorlogsbedrijven, valt als wapenfeit van beteekenis de belegering in 1528 te vermelden, toen op 25 Juni de stad werd ingesloten door de Bourgondische troepen van Keizer Karel V. In de stad was het bevel
| |
| |
in handen van Jelis van Riemsdijk, ambtman van Maas en Waal. Na vele vergeefsche aanvallen braken de Bourgondischen den 16en Augustus het beleg op. Ter herinnering aan de dappere verdediging der stad, werd in de voormalige Burensche poort een gedenksteen geplaatst (slichtenhorst, I, blz. 44; rink, Beschrijving, blz. 51).
Gedurende de eerste jaren van den tachtigjarigen oorlog bleef Tiel aan Spaansche zijde. De ambtman Nicolaas Vijgh stond echter bekend als stil aanhanger van den prins van Oranje. Zijn zoon, Dirk Vijgh, die openlijk de zijde van den prins had gekozen, heeft in 1579 in diens naam bezit genomen van de stad, die sindsdien onder het gezag van de Staten en voor Spaansche aanvallen gevrijwaard bleef.
Plannen, beraamd door den te Tiel woonachtigen ambtman van Maas en Waal, Jacob Mom, om de vesting weer aan de Spanjaarden over te leveren, werden ontdekt, en de schuldige met zijne medeplichtigen, Boetbergen en Eyntholt, op 12 April 1621 te 's-Gravenhage onthoofd.
In 1672 was de vesting zoozeer verwaarloosd en vervallen, dat de stedelijke regeering haar, zonder zelfs een Franschen aanval af te wachten, overgaf aan het leger van Turenne. Nadat de Franschen op 29 April 1674 Tiel weer hadden ontruimd, zou de stad gedurende langer dan een eeuw voor ernstige krijgsbedrijven gespaard blijven. Op 20 October 1794 openden de Fransche republikeinsche troepen van de overzijde der Waal het bombardement op de stad, om zich vervolgens gedurende twee maanden voor de stad te legeren. Nadat de Engelsche hulptroepen in den nacht van 6 op 7 Januari 1795 de stad hadden verlaten, gaf deze zich aan de Franschen over.
Bij den aftocht der Fransche troepen, op 14 December 1813, openden dezen het vuur op de aanrukkende Pruisische troepen, bij welke gelegenheid een houwitsergranaat in het gebouw der Groote societeit sloeg. Tijdens de krijgsbedrijven van 10-14 Mei 1940 en de daarop volgende bezetting door de Duitsche troepen, heeft de stad niet noemenswaard te lijden gehad. Slechts enkele woonhuizen in de nieuwere buitenwijken werden bij de korte gevechten vernield. Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij naar de beschrijving van den plattegrond der stad en hare versterkingen (blz. 374 vv.).
Afgezien van de bijna legendarische verwoestingen der stad door de Noormannen.Ga naar margenoot+ hierboven vermeld, is de eerste groote stadsbrand dien we vermeld vinden, die van het jaar 1136, toen met het grootste gedeelte van de stad ook de St. Walburgskerk in vlammen opging (v. leeuwen, blz. 131).
In 1202 plunderde de graaf van Holland Tiel en stak het Tolhuis in brand (v. leeuwen, blz. 173-176; rink, Beschrijving, blz. 21).
Toen in 1334 de burgers weigerden een brand in het huis van den gehaten schout Nicolaas te blusschen, sloeg het vuur door den keerenden wind op de omgeving over en verwoestte ten slotte bijna de geheele stad.
In dezen brand, of in dien van 1346, toen de toren van de St. Walburgskerk verbrandde, zijn blijkbaar de stedelijke archieven verloren gegaan, blijkens een brief van den Landcommandeur der Duitsche orde van 1360 (rink, Beschrijving, blz. 218-219). In 1385 zijn meer dan achttien huizen, op den dijk onder Zandwijk staande afgebrand en in 1392 nog zes en dertig (rink, Beschrijving, blz. 32).
In den nacht van Sacramentsdag 1420 ontstond te Zandwijk een brand, die zich zoodanig uitbreidde, dat alle huizen van Tiel, op een tiental na, in de asch werden gelegd, terwijl van de openbare gebouwen alleen de kerken van St. Maarten en St. Walburg benevens het Tolhuis gespaard bleven (v. leeuwen, blz. 477-478). Enkele jaren later, in 1425, woedde nogmaals een zware brand, die vijf en dertig huizen en vijf graanschuren verwoestte.
| |
| |
Ga naar margenoot+ Reeds na de groote branden van 1420 en 1425 schijnen, volgens Pontanus (aangehaald door rink, Beschrijving, blz. 153), de huizen inplaats van met stroo dikwijls met pannen te zijn gedekt.
In 1463 trachtte men, ter voorkoming van brand, de stroodaken door harde te doen vervangen. Blijkens eene oorkonde uit dat jaar zou de stad ‘ene ygelieken dien nu haer husen aff verbrant sijn ende weder timmeren ende decken willen mit harden dack bynnen desen tijt voerscr. te hulpen comen ende geven tot elken roeden hoers dack enen nijen Gelersche gulden van achtien den halven stuiver, of paijment dat dair guet voir is’. Teneinde de hiertoe noodige middelen te bekomen, voerde men eene belasting in. Tevens moesten degenen die toch met stroo wilden dekken, hun dak met een leempap overgieten, op boete van ‘ene alde vrancrijksen schilt’ (rink, Beschrijving, blz. 154 en bijlage E, blz. 4).
Bij buurtspraak van 1464 werd bepaald, dat niemand andere schoorsteenen mocht hebben dan van steen en kalk gemetseld (rink, a.w., blz. 254).
Toen, in 1525, Adriaan van Buren, ambtsman van de Nederbetuwe vergunning kreeg een huis te bouwen aan het Hoogeind, werd uitdrukkelijk bepaald, dat het met goed dak gedekt moest worden. Blijkbaar was dus ook toen nog het dekken met stroo in de stad niet in onbruik geraakt.
Daar in het begin van de 17e eeuw nog vele huizen in de stad met stroo gedekt waren, gelastte de magistraat herhaaldelijk het veranderen der stroobedekking in harde daken. De stad gaf daartoe de derde pan. In denzelfden tijd werd bepaald, dat ‘neergeslagen vensters’ (d.w.z. vensterluiken) van kleermakerswinkels aan voor- en zijkanten niet meer met planken mochten worden afgeschoten en open moesten blijven; men mocht voortaan slechts een plank van een voet hoog aanbrengen, teneinde het afvallen te beletten van de stoffen, waaraan gewerkt werd. Aan de straat gelegen varkenshokken moesten worden afgebroken (rink, Beschrijving; bijvoegsels, blz. 69).
In 1476 werd bepaald, welk aandeel de burgers van Tiel zouden moeten bijdragen in de bestrating van de stad (rink, a.w., blz. 157).
Overigens had Willem van Gulik, hertog van Gelder, reeds bij schrijven van 24 Juni 1390 gevraagd den dijk, genaamd de Dam, tusschen Tiel en Zandwijk, te doen ‘steijnstraten’.
In 1737 zijn voor het eerst straatlantaarns geplaatst, en wel ten getale van honderd, op houten palen, die in 1761 door steenen zijn vervangen.
Ga naar margenoot+ Volgens het Chronicon Tielense zou in 1259 voor het eerst een dijk zijn aangelegd ‘ultra longam aquam que vulgaliter Linghen dicitur’ (v. leeuwen, blz. 228). Vóór dien tijd kan dus de Tielerwaard en de stad Tiel, door het ontbreken van een dijk langs de Linge, niet voor het Waalwater beveiligd zijn geweest (zie ook: rink, Beschrijving, blz. 281).
Op 11 Februari 1616 was de stad, tengevolge van ijsgang in de Waal, in groot gevaar door het onverwacht bij de Westluidensche en Zandwijksche poorten stijgende water te worden overstroomd. Kon deze ramp toen nog worden gekeerd, minder gelukkig was men in den strengen winter van 1740, toen het water voor de stad hooger steeg dan ooit tevoren, om in den nacht van 24 op 25 December door de Kleibergsche poort binnen te dringen. De in die poort geplaatste dam kon het water niet keeren, zoodat men genoodzaakt was een tweeden dam aan te leggen, waardoor de poort en het ernaast gelegen huis werden ingesloten. Tengevolge van een doorbraak der dijken onder Elden en Bemmel viel het water, maar overstroomde de omgeving van Tiel zoo hevig, dat onder meer de steenen brug voor de Burensche poort (aan het westeinde der stad), met het daarop staande wachthuis werd weggeslagen.
| |
| |
Den 10en Februari 1757 wies het water in de Waal, door een ijsdam bij Varik, zoodanig, dat het nog hooger steeg dan in 1740. Men was genoodzaakt weer een tweeden kistdam in de Kleibergsche poort te leggen, terwijl men ook de Westluidensche poort met een dam moest beveiligen. Een doorbraak van den dijk onder Dreumel deed ook thans het gevaar voor de stad wijken.
Op 6 Januari 1764 verzakte de Tielsche dijk even beneden de stad door kwelwater. Door den aanleg van vier kistdammen kon de dijk worden behouden, temeer daar inmiddels de waterstand van de Waal daalde.
Andermaal ontstonden kritieke oogenblikken door hoogen waterstand in 1781 en 1784, zonder echter voor de stad ernstige gevolgen te hebben.
De hoogste tot dusver bekende waterstand deed zich voor, tengevolge van een ijsverstopping, op 29 Januari 1809, waardoor de vloed over den kistdam in de Kleibergsche poort stortte en slechts met moeite door een tweeden, achter deze poort aangelegden dam kon worden tegengehouden. Tegelijk stroomde het water over den weg bij de Westluidensche poort en drong gedeeltelijk in de stad, maar ook hier en aan de gelijkerwijs bedreigde Zandwijksche poort, kon de toestand tenslotte nog gered worden.
Het eerste Christelijke bedehuis te Tiel zou, zooals wij hierboven reeds hebben gezien,Ga naar margenoot+ in 618 door koning Dagobert zijn gesticht. Intusschen is deze mededeeling al even onzeker als die in de Annales Tielenses, volgens welke de H. Willebrord in 698 met het ‘castrum Traiectense’ en de plaats Elst ook de ‘ommuurde stad’ Tiel met haar gebied van Karel Martel ten geschenke zou hebben ontvangen (Mon. Germ. histor. SS., T. XXIV, p. 22).Ga naar voetnoot1)
De kerk, die, zooals wij in onze inleiding reeds mededeelden, de Teisterbantsche graaf Waltgerus hier stichtte (vgl. blz. XIV-XV), moet volgens van leeuwen (a.w., blz. 56, aant. b) de voormalige St. Walburgskerk zijn geweest.
Op 20 April 950 schenkt koning Otto I aan de St. Maartenskerk te Utrecht het klooster te Tiel met de nieuwe steenen stad en al hare kerken, landerijen, gezinnen, bosschen, wateren enz. (‘monasterium in loco Tiala constructum cum nova atque lapidea in eodem loco civitate, omnibusque ecclesiis, prediis, familiis’, etc.)Ga naar voetnoot2).
Na de verwoesting van Tiel door de Wikingen liet de Utrechtsche bisschop Adelbold in 1015 ‘de kerk van Tiel’ herbouwen, een werk, dat volgens de Annales Tielenses in weinige jaren voltooid werd (Mon. Germ. SS., t.a.p.. Zie ook: v. Leeuwen, blz. 84). Naar heda weet te berichten was dit kerkgebouw de voormalige St. WalburgskerkGa naar voetnoot3). Bisschop Adelbold stichtte hierin een kapittel van acht kanunniken, met een proost en een deken, in 1020-1025.
Uit alles blijkt, dat de St. Walburgskerk de eerste en voornaamste kerk van Tiel is geweest, tevens een van de negen hoofdkerken van het diocees. Aan den proost van haar kapittel was het bestuur van het archidiaconaat Tiel opgedragen, waaronder, zooals reeds opgemerkt, zoowel de Tieler- als de Bommelerwaard, met uitzondering van Kerk-Driel, ressorteerdenGa naar voetnoot4). Tevens kwam aan deze collegiale kerk de vergeving en de bediening toe van de parochiekerk van St. Maarten te Tiel, alsmede van eenige parochiekerken en kapellen in den omtrek. Hare kanunniken bezaten verschillende vicarieën, rechten, vrijdommen en inkomsten. Zoo achtten zij zich ook gerechtigd
| |
| |
jaarlijks van de burgerij zekere belastingen te heffen, waartoe de burgers meenden niet verplicht te zijn. Tengevolge hiervan braken heftige onlusten uit, die, na een bloedige uitbarsting in 1315, eindigden met de verplaatsing van het kapittel naar Arnhem. Zijne geestelijke en wereldlijke rechten en goederen onder Tiel, Zandwijk en Drumt verkocht het in 1328 aan de omstreeks 1250 te Ophemert gevestigde Heeren der Duitsche Orde van de Balije te Utrecht, die in 1335 hunne Commanderij overbrachten naar de St. Walburgskerk.
Met de burgerij leefden de Duitsche heeren op goeden voet. In 1400 liet de commandeur de geteisterde Walburgskerk herstellen. Geleidelijk echter geraakte het Huis onder schulden gebukt, zoodat het, vooral sinds het laatst der 15e eeuw, een kwijnend bestaan leidde, wat uiteraard nog verergerde na de invoering van de Hervorming. De Walburgskerk verviel meer en meer, totdat zij in 1679 voor afbraak werd verkocht. Het commanderijhuis, in 1355 gebouwd ter vervanging van de vroegere kapittelhuizen, volgde denzelfden weg in 1684 (archief aartsbisd. utrecht, XXIX, 1903, blz. 323).
Behalve de collegiale hoofdkerk en de parochiekerk van Sint-Maarten telde de stad in de latere middeleeuwen drie kloosters met bijbehoorende kapellen, nl. het voormalige Sint-Agnietenklooster van Franciscanessen, in 1443 bevestigd door den bisschop van Utrecht (vgl. hierna blz. 431); het voormalige Sint-Ceciliaklooster van Augustinessen, waarvan alleen de kapel bewaard bleef (zie blz. 429); ten slotte het voormalige Cellebroedersklooster, waarschijnlijk in de tweede helft van de 14e eeuw gesticht en eertijds staande in de Tolhuisstraat.
Vóór de Dampoort stond een O.L. Vrouwekapel, omstreeks 1449 gebouwd door Pauwels Claiss, kerkmeester van Sint-Maarten, in 1594 ingericht tot een waag, die in 1780 werd verbouwd.
Verder bezat Tiel, evenals Zaltbommel, een H. Geesthuis, gasthuis voor vreemdelingen en dakloozen, dat reeds in 1390 bestond. Het werd later tot Oude-Mannen- en Vrouwenhuis verbouwd (zie blz. 436).
De buurtschap Zandwijk was, evenals wereldlijk, ook kerkelijk onafhankelijk van Tiel en vormde een afzonderlijke parochie, in oude documenten Sanctus Vicus genaamd, met een aan den H. Vincentius gewijde kerk, die in 1574 werd geplunderd en nà 1582 gesloopt.
Onder Zandwijk lag, in het gehucht Westroijen, vóór de stadsmuren een klooster van Dominicanen, later van Dominicanessen, dat in 1572 werd verwoest. Het terrein van het voormalig kloostererf, waar men in 1673 nog eenige kelders aantrof, werd later een exercitieveld de Hooge weide genaamd, dat in 1881 ten deele tot algemeene begraafplaats werd ingericht.
De Hervorming kwam te Tiel niet zoo snel tot ontwikkeling als, bijvoorbeeld, te Zaltbommel (vgl. blz. 176). Adriaan Vijgh, zoon van den ambtman Nicolaas Vijgh, overtuigd aanhanger van den prins van Oranje, bracht in 1566 den eersten hervormden predikant in de stad en liet hem preeken op het Sint-Maartenskerkhof.
Niettemin bleef de stad nog onder Spaansch en katholiek gezag tot einde 1578, toen Dirk Vijgh, als ambtman in Nederbetuwe en richter in Tiel beëedigd, de poort voor de Hervormden opende. Hij deed de oversten van het St. Caeciliaklooster hun huis inruimen voor den predikant, dien zij moesten onderhouden. Nadat Vijgh in September 1579 troepen van Jan van Nassau als bezetting had aangenomen ging Tiel geheel in Hervormde handen over. Beeldenstorm schijnt niet te zijn geschied (archief aartsbisd. utr. XXIX, blz. 311).
In 1580 werd voor het eerst een predikant te Tiel beroepen; in 1616 de tweede (rink, Beschrijving, blz. 297). Over het collatierecht heerschte in den loop van de 17e eeuw
| |
| |
meermalen oneenigheid tusschen magistraat en kerkeraad. Tenslotte trof men eene schikking, waarbij men overeenkwam, dat van de twee gewone predikanten de eerste door de magistraat, de tweede door den kerkeraad zou worden beroepen.
Tot 1797 geschiedde het beroep van de twee gewone predikanten volgens deze overeenkomst; in latere jaren werden wisselend andere methoden gevolgd.
De Waalsche gemeente, in 1686 te Tiel gevestigd, gebruikte voor hare godsdienstoefeningen de Caeciliakapel, totdat zij in 1705 reeds weer teniet ging. Sinds 1753 houdt thans de Luthersche gemeente hare diensten in dit kerkgebouw (zie blz. 429). De Katholieken konden na de Hervorming aanvankelijk slechts tersluiks hunne godsdienstoefeningen houden, onder leiding van paters van de orde der Dominicanen. Tijdens de Fransche overheersching, in 1672-1674, werden hier, als elders, de Katholieken weder in het bezit van de kerken gesteld (vgl. blz. 177). Na de verdrijving van de Franschen werd de uitoefening van den Katholieken eeredienst oogluikend toegelaten. In 1702 verkreeg de katholieke gemeente een huis en erf op het St. Walburgskerkhof, ongeveer ter plaatse van de oude St. Walburgskerk, dat tot een bescheiden ‘schuurkerk’ met pastorie kon worden ingericht.
Nadat in 1836 een katholiek kerkhof met kapel was ingericht, kon in 1860, ter vervanging van dit kerkje, een nieuw R.K. kerkgebouw worden opgetrokken.Ga naar voetnoot1) Dit is in 1938 door brand geheel verwoest. De parochie Tiel behoort thans onder het decanaat Wijk-bij-Duurstede (kalf, Kathol. kerken in Nederland, blz. 163).
| |
Germaansche en Romeinsche oudheden.
pleyte, Nederlandsche Oudheden, 16e afl. (Leiden, 1901), blz. 46. - j.h. holwerda,Ga naar margenoot+ Oudheidkundige kaart v. Nederland ('s-Gravenhage, 1924), blz. 57.
In de Oudheidkamer te Tiel (vgl. blz. 444) bevindt zich eenig GermaanschGa naar margenoot+ aardewerk, gevonden bij de Korenmarkt, aan den voet van den dijk, die eertijds van de Waal af hierlangs en verder langs de Ambtmanstraat naar den Lingedijk liep.
Voorts bevinden zich hier een aantal Romeinsche munten, te Tiel en in de omstreken gevonden, waaronder een bronzen muntje van keizer Victorinus, afkomstig uit Zandwijk.
Romeinsche munten, gevonden ter plaatse van de nieuwe arbeiderswijk, niet ver van het station, zijn in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden (Catalogus, Ev. blz. 221).
In hetzelfde Leidsche museum bevindt zich nog een laat-Romeinsch lampje van groven vorm, met bovenop in relief een haan (Catalogus, D I, blz. 151-263).
| |
Het grondplan der stad.
1. | Plattegrond, omstreeks 1560 geteekend door Jacob van Deventer.Ga naar margenoot+
Het hierbij gereproduceerde origineel (afb. 326) bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te Arnhem. Het carton van deze teekening berust in de Koninklijke Bibliotheek
|
| |
| |
Afb. 326. Tiel. Plattegrond n. Jacob v. Deventer.
|
te Madrid. Beide teekeningen zijn gereproduceerd in de uitgave dezer plattegronden; 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1916-1923).
Zie ook het hierboven, blz. 180, omtrent den plattegrond van Zaltbommel opgemerkte.
|
| |
2. | Vogelvlucht der stad, voorkomende op de oude kaart, hierboven, blz. 180, onder 2, vermeld.
Hoewel de hoofdvorm van den plattegrond onjuist moet heeten (een cirkelvorm inplaats van een oost - west gerichte ellips), zijn toch de voornaamste gebouwen vrij nauwkeurig op hunne plaats aangegeven; aanduiding van de grachten ontbreekt evenwel, in tegenstelling met de vogelvlucht van Zaltbommel op dezelfde kaart.
Omtrent de Sint Maartenskerk, op de juiste plaats aan de Zuidzijde van de stad, bij den vestingmuur geteekend, merken we op, dat zij nog in gaven toestand is weergegeven, d.w.z. met het in 1560 gesloopte dwarspand. Op grond hiervan komen we dus, evenals bij Zaltbommel, tot de gevolgtrekking, dat deze kaart vóór 1560 moet zijn ontstaan.
|
| |
3. | Vogelvlucht. Kopergravure bij Guicciardini (ed. 1613, verschenen te Arnhem bij Jan Jansz.).
Deze Fransche vertaling van Guicciardini's bekende werk is de eerste uitgave, waarin een plattegrond van Tiel voorkomt. Men vindt hem ook in de langwerpig-4o uitgave
|
| |
| |
|
van 1617, - in de 12mo uitgave van 1660 en voorts in: le petit, Nederlandsche Republycke (Arnhem, 1615). Zie hieromtrent: p.a.m. boele van hensbroek, Lodovico Guicciardini, in: bijdr. en meded. histor. genootsch. utrecht, I (1877), blz. 245 vv.
|
Afb. 327. Tiel. Plattegrond n. Joan Blaeu.
4. | Vogelvlucht, Kopergravure (42 × 52,5 c.M.) bij Blaeu (1649), hier gereproduceerd (afb. 327). |
5. | Plattegrond der vestingwerken en profiel der stad uit het Noordoosten gezien. Kopergravure (11 × 32 c.M.) door C. Merian, bij M. Zeiller, Topographia Germaniae Inferioris vel circuli Burgundici, d.i. Beschreibung und Abbildung...... etc. Franckfurt (1659), hier gereproduceerd (afb. 325). |
6. | Gezicht op de stad van de Waal. Kopergravure (20,5 × 52,5 c.M.) bij Blaeu. |
7. | Plattegrond en profiel der stad, van de Waal gezien. Kopergravure (25,2 × 34,5 c.M.) bij Slichtenhorst, I, blz. 40. |
8. | Plattegrond volgens de kadastrale opmetingen, omstreeks 1830. Schaal 1:3750. Litho bij rink, Beschrijving. |
| |
| |
Afb. 328. Tiel. Profiel der stad n. Guicciardini (1616).
9. | Profiel der stad. Kopergravure bij Guicciardini (ed. 1616), met opschrift: Tila (afb. 328). |
10. | Gezicht op de stad door A.F. van der Meulen (1632-1690). Teekening in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. |
11. | De stad Tiel van de walkant gezien. Gravure in tegenw. staat, A. de Haen del. 1736; J.C. Philips fec. 1740. |
12. | Gezicht op de stad. Kopergravure. J. de Beijer del., H. Spilman sc., in: Verheerlijkt Nederland (1745), I, blz. 11 en 12. |
13. | Gezicht op de stad uit het Noordoosten, in 1742. Kopergravure als voren. Ibidem. |
14. | Zes gezichten op de stad omstreeks 1800. Geschilderd behangsel in de Oudheidkamer (zie blz. 446). |
Ga naar margenoot+ De aanleg van Tiel vertoont den karakteristieken vorm van een rivierstad, een ellipsvorm (of rechthoek) met een net van elkander ongeveer rechthoekig kruisende straten, evenwijdig aan en loodrecht op de rivier, zooals we dat bijvoorbeeld ook te Kampen vinden. Het eigenaardige is hier echter, dat Tiel met de smalle oostelijke zijde aan de Waal ligt, terwijl men toch uiteraard, als bij andere dergelijke steden, de lange zijde langs de rivier zou verwachten.
| |
| |
Deze thans zonderling schijnende ligging wordt echter verklaarbaar, wanneer we den oudsten tot dusver bekenden plattegrond der stad, dien van jacob van deventer, nader beschouwen (afb. 326). Hier zien we namelijk, langs de noordzijde van de stad, tusschen deze en het vroegere dorp Zandwijk een vrij breede strook laag en onbebouwd terrein aangegeven, die met een sterke verbreeding oostwaarts op de Waal uitkomt, terwijl zij noordwestwaarts hare voortzetting heeft in een doodloopend water, de zoogenaamde ‘Doode Linge’. In de gekleurde teekening bij Van Deventer spreekt deze toestand nog duidelijker door de aanduiding met donkergroene en lichtblauwe tinten.
Wij treffen hierin dus de bevestiging van de reeds door rink geopperde onderstelling, dat de Waal vroeger met een arm tusschen Tiel en Zandwijk heeft geloopen, ter plaatse van den tegenwoordigen Konijnenwal, om uit te monden in de Linge ter hoogte van het dorp Zoelen. Deze onderstelling wordt gesterkt door de vondsten van scheepsankers en overblijfselen van vaartuigen, die men destijds in het terrein van den Konijnenwal heeft ontgraven (rink, Beschrijving, blz. 150)Ga naar voetnoot1).
Volgen wij nu verder op de kaart van Jacob van Deventer het beloop van den Waaldijk ten Zuiden van de stad, dan merken wij op, dat deze zijn rechtstreeksche voortzetting heeft in de Westluidensche straat, die westwaarts ombuigt in de Ambtmanstraat, om vervolgens noordwaarts door het Hoogeinde, langs het voormalige Hof van Arkel en door de Burensche poort, uit te komen op de straat, die ook nu nog de Lingedijk heet. Dat we in het hier aangegeven beloop den oorspronkelijken Waaldijk moeten zien, wordt nog aannemelijker, wanneer men weet, dat bovengenoemde straten ook nu nog de noordgrens van het hoogste gedeelte der stad aangeven. De naam Hoogeinde wijst eveneens in deze richting; ten Zuid-Westen hiervan, dus op het hoogste gedeelte, werd ook de eerste kerk, de voormalige Sint Walburgs opgetrokken. Overigens is het wordingsproces eenzelfde geweest als dat van Zaltbommel en verdere rivierdorpen (vgl. blz. 182).
Aldus komen wij tot het volgende beeld der ontwikkeling van den plattegrond der stad:
Op een hoogte aan den zuidelijken oever van een noordwestwaarts stroomenden Waalarm, die een natuurlijke, beschutte haven vormde, ontstond reeds vroeg (in de 7e eeuw?) een handelsnederzetting, die zich tegen het water beschermde door een dijk, loopend volgens de tegenwoordige Westluidensche straat - Korenmarkt - Ambtmanstraat - Hoogeinde - Hoogeindsche straat. Door geleidelijke aanslibbing bij de uiterwaarden langs de haven, breidde de plaats zich aan de noordzijde uit, waarbij een tweetal straten van West naar Oost evenwijdig loopend met de Ambtmanstraat werden aangelegd. De noordelijkste hiervan, de Waterstraat, zal waarschijnlijk langs de vroegere haven hebben geloopen. In het laatst van de dertiende eeuw was dit aanslibbingsproces langs het noordelijke havenfront van Tiel zóó ver voortgeschreden, dat men het kon ondernemen een dam aan te leggen van Tiel naar het op den noordelijken oever van den Waalarm gelegen dorp Zandwijk. Deze dam, die in 1303-1304 met steun van hertog Jan van Brabant werd voltooid, begon zeer waarschijnlijk ter plaatse van de tegenwoordige Markt - die eertijds ‘de Dam’ heette (v. leeuwen, blz. 293) - om recht naar het Noorden (dus langs de tegenwoordige Voorstad) aan te sluiten op den Waaldijk bij Zandwijk, ongeveer ter hoogte van het huidige kruispunt Hoveniersweg - Grootebrugsche Grintweg. Tegen het midden der 14e eeuw schijnt buitendijks de stadswijk oostelijk van de Westluidensche straat te zijn ontstaan; hier althans werd in 1356, ter plaatse van den lateren Gasthuismolen (vgl. blz. 444), door Jan
| |
| |
Moliard, proost van Utrecht en eerste raad van hertog Reinald, het Tolhuis gesticht (rink, Beschrijving, blz. 176). De Tolhuiswal aan de Zuid-Oostzijde der stad en de in het verlengde van de Agnietenstraat hierheen voerende Tolhuisstraat herinneren nog aan den ouden toestand.
Zoo zal dan Tiel, toen het in 1374 door Reinald van Brederode werd bezet en met nieuwe buitenwerken versterkt, ongeveer den omvang en de gedaante hebben gehad, die het op den plattegrond van Jacob van Deventer vertoont en die het, behoudens eenige wijzigingen - als de ontmanteling der vestingwerken en gedeeltelijke demping der grachten - in hoofdzaak tot in onze dagen binnen het beloop der voormalige omwallingen heeft behouden.
Buiten deze oude begrenzing kreeg de stad uitbreidingen in modernen tijd, in de eerste plaats aan de westzijde tengevolge van den bouw van het spoorwegstation in 1882, en verder aan de noordzijde, ter plaatse van de vroegere dorpen Zandwijk en Westeroyen, waar in hoofdzaak een fabrieks- en arbeiderswijk is ontstaan. Ook aan de zuidzijde werd Tiel in de richting Zennewijnen uitgebreid, in 1882, toen hier een nieuw rechtsgebouw met omgeving verrees, en in later jaren door den bouw van volkswoningen.
| |
Verdedigingswerken.
slichtenhorst weet te melden, dat Tiel in 1305 ‘tegen de dagelijxe moedwillen van de Geldersche kneevelaers, door de burgerij rondom bemuyrd’ werd (a.w., blz. 110). Dit kan een herstelling van een oudere ommuring hebben beteekend, gezien de vroegere mededeeling van denzelfden schrijver (a.w. blz. 43), dat graaf Reynald in 1286 ‘de vesten nedergeworpen’ had; maar het kan ook een gevolg zijn geweest van de boven geschetste uitlegging van de stad, die nieuwe bevestigingswerken noodzakelijk maakte. Dit laatste wordt nog waarschijnlijker, wanneer we bedenken, dat hertog Jan van Brabant juist in 1303-1304 ook den dam liet aanleggen, die Tiel met de overzijde van den vroegeren Waalarm moest verbinden. Deze dam heeft voor den Brabantschen hertog ongetwijfeld strategische beteekenis gehad, als uitvalspoort tegen de Gelderschen, in een tijd, dat door den rivierarm van de Waal naar de Linge de Tielerwaard werkelijk nog een eiland was.
Aldus is dan ook het ontstaan van de Voorstad te verklaren, die overigens een zoo eigenaardig element in den plattegrond vormt. Zij moet oorspronkelijk het versterkt bruggehoofd zijn geweest, dat aan deze zijde van den dam den toegang tot de stad moest beschermen.
Zoo zal in het begin van de veertiende eeuw de vesting zijn ontstaan, die we op de kaart van jacob van deventer nog zien weergegeven (afb. 326). Het is een typisch middeleeuwsche vesting, ongeveer ovaal van vorm, met een Oost - West gerichte lange as, evenals Zaltbommel omgeven door een dubbele gracht (vgl. afb. 155, blz. 177), waarin aan de Noordzijde de Voorstad als een vierkant schiereiland vooruitspringt in de richting van Zandwijk. Achter deze gracht werd de stad omsloten door een weermuur met talrijke muurtorens en rondeelen en met vier poorten. Deze poorten waren, van de Voorstad oostwaarts omgaande: de Zandwijksche poort (die met de daarachter gelegen Dampoort feitelijk één dubbele poort vormde) als toegang tot de Voorstad; de Kleibergsche of Waterpoort, eveneens een dubbele poort, waarvan alleen de buitenpoort behouden is gebleven; de Westluidensche poort aan de Zuid-Oostzijde van de stad, en de Burensche poort aan de Noord-Westzijde.
Overigens schijnt de dubbele gracht in 1500 te zijn ontstaan, toen, tengevolge van de ontwikkeling van het vuurgeschut, besloten werd rondom den stadsmuur een aarden wal aan te leggen (rink, Beschrijving, blz. 155). Op den plattegrond van Van Deventer
| |
| |
zijn althans geen andere wallen te bespeuren dan die, welke de twee grachten scheiden. In 1501 werden bolwerken voor de Burensche en de Zandwijksche poort aangelegd, die eveneens op genoemden plattegrond zijn te onderscheiden. We onderkennen hier weer de eerste voorloopers der aarden versterkingswerken van het zg. Oud-Hollandsche verdedigingsstelsel, dat in de 16e eeuw de middeleeuwsche ommuringen ging vervangen.
Afb. 329. Tiel. Profiel van de stad uit het Oosten van de Waal gezien naar den Tolhuiswal met links den toren der St. Maartenskerk en rechts de Kleibergsche poort, daartusschen overblijfselen van den middeleeuwschen stadsmuur.
Een gedeelte van de middeleeuwsche ommuring is bewaard gebleven aanGa naar margenoot+ de Waalkade langs den Tolhuiswal, strekkende ongeveer van het gebouw der Societeit, ten Zuiden van de Kleibergsche poort, over een afstand van ongeveer 70 M., tot bij den Molenhoek (afb. 329). De muur is opgemetseld van baksteen (formaat: 0,25 × 0,125 × 0,05 M.) en op talrijke plaatsen in later tijd met kleine baksteen hersteld. Op den zuidwestelijken hoek wordt de muur afgesloten door het overblijfsel van een rondeel.
Het baksteenformaat is het in deze streken in de tweede helft van de 15e en het beginGa naar margenoot+ van de 16e eeuw gebruikelijke. Vermoedelijk behoort de hierboven beschreven vestingmuur derhalve tot de vernieuwingen en uitbreidingen, die de versterkingswerken van Tiel gelijk wij zagen, omstreeks 1500 ondergingen.
De tachtigjarige oorlog bracht ook voor Tiel al spoedig de noodzakelijkheid mede,Ga naar margenoot+ hare verdedigingswerken aan te passen bij de nieuwe ontwikkeling der krijgstechniek. In 1573 waren de stadsmuren zoowel door watersnood als door de Spaansche troepen ‘devastiert unde nedergestort’ (‘gelre’, XXVII, blz. 184).
Op 12 Juni 1579 sloten prins Willem I en Johan, graaf van Nassau, een contract met den ambtman Dirk Vijgh, tot het opmaken der fortificatiën, ten behoeve waarvan de Staten op 18 Juni de som van 1800 gulden toezegden (rink, Beschrijving, blz. 67). Aanvankelijk ontwierp de ingenieur Johan van Rijswijck plannen ter verbetering van de Tielsche vestingwerken, welke plannen werden herzien en verbeterd door den bekenden krijgsbouwmeester Adriaan Anthonisz. van Alkmaar, die hieromtrent op
| |
| |
30 October 1586 een rapport aan de Staten uitbracht, vergezeld van de hierbij gereproduceerde teekening (afb. 330).Ga naar voetnoot1) Het ging kennelijk om uitbreiding en moderniseering van de werken aan de Zandwijksche en aan de Westerluidensche poorten. Wat eerstgenoemde betreft stelde Anthonisz voor ‘dat een Bolwerck geslagen werde
Afb. 330. Ontwerp v. Adr. Anthonisz. ter verbetering der vestingwerken v. Tiel, naar het oorspronkelijke in het Alg. Rijksarchief.
recht voer den vuytganck vande voornoemde poorte daer alrede veel aen gemaeckt is, met noch een Bolwerck bij oosten die selve aen welcx poincten den dijck in der rechten sal lichtelijk connen gebrocht ende met eenen Bare (= steenen beer of dam) verheelt werden alles naer vuytwysen der voorn. Chaerte ende pourtraide (onze afb. 330) hier van gemaeckt ende die wercken affgeteyckent met B.C.D.’ Ter versterking van de Westluidensche poort ontwierp hij ‘eenen halven Bolwerck welcx grachten
| |
| |
ende zijde souden strecken lancx den dijck opwaerts gaende’. Deze door Adriaen Anthonisz. geteekende bolwerken of bastions vertoonen nog teruggetrokken flanken naar Italiaanschen trant.
Het ‘halve bolwerck’ (maar met rechte flanken) voor de Westluidensche poort, vinden we nog op den door Merian gegraveerden plattegrond in Zeiller's Topographie Germaniae Inferioris van 1659 (afb. 325). Deze plattegrond moet op een aanmerkelijk oudere teekening teruggaan, daar we bij blaeu, d.w.z. in 1649, een plattegrond aantreffen (afb. 327), waarin voor de Westluidensche poort een volledig vijfhoekig bastion is aangebracht, dat evenals de overige bastions rechte flanken heeft. In het begin der 17e eeuw moet dus een verdere vernieuwing van de Tielsche vestingwerken hebben plaats gevonden. Nu weten we, dat in 1599 aan de vestingwerken werd gewerkt. Er is o.a. sprake van den aanleg van een poort, een brug en een veer, en van den bouw van een doudane of beerGa naar voetnoot1). En in 1605 werd de ingenieur Valkenburg naar Tiel gezonden ten behoeve van een verdere voorziening der vestingwerken. Hij beval, onder meer, het maken van ‘twee vleugels waterwaarts aan de palissaden op den Westluidenschen dijk’ (rink, Beschrijving, blz. 71). Waarschijnlijk werd hiermede bedoeld de uitbreiding van het halve bastion tot een vijfhoekig, terwijl men onder de in 1599 ontworpen poort en brug vermoedelijk het poortgebouwtje ten Westen van dit bastion moet verstaan, de zg. ‘Huchtpoort’, die voor het eerst op den plattegrond van blaeu staat afgebeeld (vgl. blz. 373) en die moest dienen tot buitenpoort van de oude Westluidensche, sinds deze niet langer rechtstreeks toegankelijk was.
In 1618 kwam de stad met de Staten overeen, dat zij in de kosten der voorziening van hare vestingwerken een vierde zou bijdragen. In 1640-1642 werd een verdedigingsmuur opgetrokken van de noordzijde der Waterpoort om den Kleiberg heen tot aan het hoofd van de brug aan den havenwal (rink, Beschrijving, blz. 100). Ook dezen muur vindt men bij blaeu weergegeven.
Wij hebben hierboven reeds medegedeeld hoe de vestingwerken in 1672 geheel verwaarloosd en vervallen waren, zoodat van een verdediging tegen het aanrukkende Fransche leger geen sprake kon zijn. In den loop van de 18e en de 19e eeuw werden de meeste poorten geheel of gedeeltelijk gesloopt, te beginnen met de Westluidensche poort in 1710. In 1805 begon men met de slechting van de Zandwijksche poort. De Burensche poort, aan de westzijde der stad, is in 1826 afgebroken; een uit deze poort afkomstige wapensteen is in de Oudheidkamer. Ook de wallen zijn deels geslecht, deels omgeschapen in wandelwegen en plantsoenen.
Aldus bestaan dan van de 17e eeuwsche vestingwerken nog slechts eenGa naar margenoot+ gedeelte van de binnenste der vroegere dubbele stadsgrachten, loopende van het Gevangenisplein aan de zuidzijde (de plaats der voormalige Westluidensche poort), westwaarts langs de Hucht, vervolgens noordwaarts tot Kalverbosch en oostwaarts langs den Oliemolenwal, om de Voorstad heen tot aan den Groote-Brugschen grintweg; verder een deel der wallen, de reeds genoemde Oliemolenwal, aan de noordzijde der stad, en een overblijfsel van het in 1805 geslechte bastion vóór de gewezen Zandwijksche poort, thans plantsoen, tegenover de Voorstad gelegen, waar de stadsgracht eindigt; tenslotte nog de hierna te beschrijven poorten.
| |
| |
Ga naar margenoot+ 1. De z.g. Huchtpoort, staande op den hoek van de Hucht en de Rechtbankstraat, thans ingericht tot werkplaats en woonhuis.
Afb. 331. Tiel. Kleibergsche of Waterpoort uit het Oosten (Waalzijde).
Ga naar margenoot+ Blijkbaar hebben wij hier te doen met een overblijfsel van de in 1599 geprojecteerde buitenpoort van de Westluidensche poort, hierboven besproken. De bijbehoorende brug werd in 1796 gesloopt (rink, Beschrijving, blz. 162). In het begin van de 19de eeuw verminkt en gepleisterd, is het fragment in 1939, onder toezicht van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, in beter staat gebracht.
Ga naar margenoot+ Het vierkante bouwwerk, opgetrokken van baksteen (formaat: 0,23 × 0,115 × 0,06 M.), bestaat uit twee verdiepingen, waarvan de gelijkvloersche is ondergebracht in den voormaligen doorgang der poort, die hiertoe aan voor- en achterzijde is dichtgemetseld; de halfronde poortbogen zijn in het muurwerk zichtbaar gebleven. Boven den boog in den achtergevel loopt nog een geprofileerde zandsteenen waterlijst en in het muurvlak tusschen deze beide zijn drie steenen gemetseld, waarvan de twee buitenste geheel verweerd zijn, terwijl de middelste het door twee leeuwen gehouden wapen van Tiel vertoont (afb. 409).
2. De z.g. Kleibergsche of Waterpoort, gelegen aan het Oosteinde van het Plein bij de Kleibergsche straat.
| |
| |
Ter plaatse van het tegenwoordige Plein en de Varkensmarkt stroomde eertijds deGa naar margenoot+ Binnenhaven. Hierover was in de middeleeuwen aan het oosteinde van de Kleibergsche straat een dubbele poort gemetseld, bestaande uit een hoofdpoortgebouw aan de stadszijde en een door een tusschen weergangen besloten brug hiermede verbonden voorpoort met twee ronde torens aan de overzijde der gracht, een werk dus in den trant van de Amsterdamsche poort te Haarlem. Ten zuidoosten buiten deze oude Kleibergsche poort en rechthoekig ten opzichte van haar front, stond dan nog een kleinere buitenpoort, die, met een brug over een zijarm van de stadsgracht, den voormaligen Kleijberg verbond met de werf aan de Waal.
Nadat in 1646 de Binnenhaven was gedempt, werd in 1647 de tegenwoordige poort opgetrokken ter plaatse van de vroegere buitenpoort. De oude Kleibergsche binnenpoort is in 1658 gesloopt (rink, Beschrijving, blz. 159). De gracht voor de bestaande poort is in 1782 gedempt en de brug afgebroken.
Het van baksteen (formaat: 0,24 × 0,12 × 0,055 M.) in kruisverband opgetrokkenGa naar margenoot+ gebouw bestaat uit twee verdiepingen en heeft een rechthoekigen plattegrond, breed 6,70 M., lang 8,35 M., met een rondbogigen doorgang ter wijdte van 3,64 M. volgens de lengteas, verdeeld in twee met riblooze kruisgewelven overdekte en door een gordelboog met sleuf voor een valpoort gescheiden traveeën. Tegen de Zuidzijde bevindt zich een aanbouw met toegang naar de verdieping, waarin thans de kookschool is gevestigd. Het geheel wordt gedekt door een tentdak met rank achtkant koepeltorentje. De doorgang wordt in de naar de Waal gekeerde veldzijde (afb. 331) geflankeerd door Toscaansche pilasters, die een hoofdgestel met zandsteenen architraaf en kroonlijst dragen; hierboven, een borstwering bekroond door twee steenen ballen en doorbroken met een ± 1800 gewijzigd middenvenster, geflankeerd door twee gedenksteenen, waarvan de rechtsche met het opschrift: ‘Hoc Opus Lapideum cura Magistratum est renovatum Anno CIƆIƆCXLVII’, en die aan de linkerzijde met: ‘Praeta Vygh Dno in Soelen Conss. A Antonio et H.ab Oyen I.V.D.’. Boven het venster een steen met het door twee leeuwen gehouden wapen van Tiel. De boog aan de stadszijde (afb. 332) is van profielsteen gemetseld met zandsteenen aanzetblokken en sluitsteen, het middenvenster heeft een houten omlijsting (XVIIId). Onder de aanzetten van de kruisgewelven in de poort, bevinden zich kleine zandsteenen consoles.
In het torentje hangt een klok (diameter 0,557 M.) met in gothische minuskels het opschrift: ‘Agnes est nomen meum. Anno domini MCCCCCIII Wilhelmus Moer et Jaspar fratres me fecerunt’.
Het jaartal 1506 en de naam der Heilige doen onderstellen, dat deze klok van het vroegere Agnietenklooster (vlg. blz. 432) afkomstig is.
Klaarblijkelijk is de poort in 1647 door verbouwing van de oudere buitenpoort ontstaan. Het boogprofiel aan de stadzijde en de consoles onder de gewelfgraten doen aan het midden der 16e eeuw denken.
Het koepeltorentje in den tegenwoordigen vorm komt reeds voor op een teekening van A. de Haen uit 1736.
| |
| |
Afb. 332. Tiel. Kleibergsche of Waterpoort uit het Westen (stadszijde).
Ga naar margenoot+ 3. In de noordelijke helling van den Oliemolenwal is een rondbogig baksteenen poortje gemetseld, naar het heet een voormalig uitvalspoortje (Voorl. lijst v. Gelderland, blz. 178). In den sluitsteen het jaartal 1802.
| |
| |
| |
Pomp.
De welputten, waarmede eertijds de stad van water werd voorzien en die nog op denGa naar margenoot+ plattegrond van blaeu (afb. 327) zijn weergegeven, werden in de tweede helft van de 17e eeuw vervangen door steenen pompen, waarvan de eerste in 1669 werd aangebracht op de Groenmarkt ter plaatse van de tegenwoordige, de eenig overgeblevene der stadspompen.
Groenmarkt. Hardsteenen Ga naar margenoot+
Afb. 333. Tiel. Pomp op de Groenmarkt.
pomp (afb. 333), bestaande uit een vierkanten romp, met gebeeldhouwde consoles op de hoeken en met een gebogen pyramidevormige bekroning, waarop een siervaas, alles in den stijl van het Regentschap. Bronzen uitlaat.
De pomp is, blijkens den stijlGa naar margenoot+ van het beeldhouwwerk, in geen geval die van 1669. Blijkens een aanteekening in het archief van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg is zij in 1768 aanbesteed voor f 500. In het begin van deze eeuw is zij hersteld, bij welke gelegenheid een gedeelte van het steenwerk is vernieuwd. In ieder geval strookt het genoemde jaartal met het karakter van het ornament.
| |
Burgerlijke openbare gebouwen.
1. Het voormalig Raadhuis, waarin sinds 1938 de dienst van Publieke Werken is ondergebracht, is gelegen op den hoek van de Vleeschstraat en de Kerkstraat.
‘De stadhuizen van Tiel’. Uitgegeven naar aanleiding van de opening van hetGa naar margenoot+ nieuwe Gemeentehuis (1937). (Niet in den handel).
Een uitdrukkelijke vermelding van het Tielsche raadhuis komt het eerst voor in eenGa naar margenoot+ buurspraak van 24 Augustus 1454 (j.s. van veen, Rechtsbronnen van Tiel, blz. 25). rink (Beschrijving, blz. 184) meende dat dit oudst bekende raadhuis op de Groenmarkt stond, terzijde van de voormalige Dampoort, bij de Waterstaat. Dit op grond van de buurspraak van 4 Maart 1462, die bepaalde, dat niemand ‘vulnis, slijck, noch onreynlicheit dragen off brengen sall buten Dampoirt’, op de werf of daar bezijden, ‘dair men opt raithuys geet’.
| |
| |
Dat de vage bewoordingen van deze buurspraak geen grond geven tot een zoo stellige gevolgtrekking, bleek uit een rede van burgemeester Cambier van Nooten, gehouden bij het afscheid van het oude stadhuis op 14 Juni 1937, waarin deze uit het schepensignaat van 1457-1469 kon aantoonen, dat het raadhuis reeds in 1459 op den hoek van de Vleeschstraat en de Kerkstraat stond (‘De Stadhuizen van Tiel’, t.a.p.).
In hetzelfde signaat wordt ook in 1463 en in 1467 het raadhuis op deze plaats vermeld. In 1936 schonk de N.V. Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering haar kantoorgebouw, Ambtmanstraat 13, aan de gemeente, onder voorwaarde, dat deze het zou bestemmen tot stadhuis. Ten gevolge hiervan werd de zetel van het stadsbestuur op 23 Juli 1937 naar bedoeld gebouw overgebracht. Het voormalige stadhuis is vervolgens, na eenige inwendige wijzigingen, in 1938 in gebruik genomen voor den dienst van Gemeentewerken.
Ga naar margenoot+ Het gebouw beslaat een rechthoekigen plattegrond, gevormd door het hoekhuis Vleeschstraat-Kerkstraat (het oorspronkelijke middeleeuwsche stadhuis) en een oostelijken vleugel, gevormd door twee later aangetrokken panden in de Vleeschstraat.
Ga naar margenoot+ De drie huizen zijn in later tijd vereenigd achter een neo-klassicistischen gevel van baksteen, samengesteld uit drie risalieten, elk ter breedte van drie vensterassen, en gedekt door een doorgaand hoofdgestel met triglyphen en een rechte kroonlijst op klossen. Het geheel bestaat uit een kelderverdieping, waarboven twee door een geprofileerde lijst gescheiden verdiepingen. In de middentravee van den middelsten, iets terugliggenden risaliet bevindt zich de hoofdingang, waarvoor een dubbele bordesstoep van negen treden, met een kelderingang en een ijzeren leuning. Boven de kroonlijst van den rechter hoekrisaliet gaat een halsgevel op, gedekt door een driehoekig fronton, waarachter een vierkant houten koepeltorentje met hoekpilasters en wijzerplaten. De zijgevel aan de Kerkstraat is gepleisterd.
Ga naar margenoot+ Rechts van de tegenwoordige vestibule bevindt zich, in het voorgedeelte van den rechtervleugel (het oorspronkelijke raadhuis) de gestucte achterwand van de voormalige vierschaar, met het stedelijk wapen tusschen allegorische vrouwenfiguren, voorstellend de Gerechtigheid en de Waarheid, waarbeneden het witgeverfde eiken ruggeschot van de voormalige schepenbank. Hierachter de voormalige burgemeesterskamer (thans werkkamer van den gemeentearchitect), waarin een schouw met gekleurde tegels (± 1500), voorts een geschilderd behangsel in vijf vakken, tafereelen voorstellend uit de Aeneis' van Vergilius, en wel, omgaande van ZO. langs N. naar ZW.: Aeneis' vlucht uit Troje, Aeneis' ontmoeting met Venus op de kust van Lybië, Aeneis' zijn lotgevallen aan Dido verhalend, Aeneas en Dido op jacht, Dood van Dido, alle in 1722-1727 vervaardigd door W. van Kessel, thans in zeer verwaarloosden staat en nagenoeg onzichtbaar. Vier dezer vakken meten 3,15 × 2,60 M., het vijfde, aan de noordzijde, tegenover de schouw, 3,15 × 3,11 M.
Twee uit dit vertrek afkomstige deurstukken en een schoorsteenstuk, door denzelfden schilder, zijn thans in de burgemeesterskamer van het tegenwoordige raadhuis (zie hierna, blz. 386).
| |
| |
Voorts in dezelfde kamer een plafondschildering in zes vakken met nog nauwelijks te onderscheiden allegorische voorstellingen, o.a. van de vier Jaargetijden.
In het torentje hangt een klok (middellijn: 0,90 M.) met het opschrift:Ga naar margenoot+ ‘MCCCCLXVIII. Yoris is mijn naem. tyt ende vier doe U verstaen. noet storm ende brant. wyl ic syn een onderstant’, benevens de wapens van Gelderland en van Tiel; voorts twee kleine klokken (middellijn: 0,415 M. en 0,335 M.) uit 1400 en 1908.
Afb. 334. Tiel. Het vroegere raadhuis in de Vleeschstraat omstr. 1800. Naar een potloodteekening in de Oudheidkamer.
Twee oude afbeeldingen geven ons een indruk van het oorspronkelijke, middeleeuwscheGa naar margenoot+ stadhuis te dezer plaatse. De eene is het bekende prentje in Verheerlijkt Nederland, naar een teekening van Pronk gegraveerd door Spilman in 17.... De tweede is een in de Oudheidkamer te Tiel aanwezige gewasschen potloodteekening, groot 31 × 22,8 c.M. (afb. 334). Beide afbeeldingen vertoonen een gebouw, dat door zijn tusschen smalle lisenen besloten korfbogige vensternissen, zijn door schildhoudende leeuwen bekroonde achtkante hoekpinakels en zijn ingezwenkten top met blinde nissen, als een laat-gothisch, in hoofdzaak uit de 15e eeuw dateerend werk wordt gekenteekend.
Wat de laatstgenoemde potloodteekening bijzonder belangwekkend maakt, is de duidelijk zichtbare vorm van de vensters en de deur in de hoofdverdieping, die
| |
| |
onmiskenbaar uit de 18e eeuw dagteekenen, en wel, naar het ornament van het bovenlicht te oordeelen, uit het midden dier eeuw. Op het prentje uit 1728 komen deze deur en vensters nog niet voor, evenmin als het koepeltorentje op den voorgevel. De ‘Tielsche Oudheden’ vermelden een vernieuwing van het dak in 1776. Wellicht hield deze verband met de verbouwing, waarbij deur en vensters den hier weergegeven vorm kregen, en ook het torentje zal zijn aangebracht.
Daar de bedoelde teekening, blijkens hare uitvoering, omstreeks 1800 moet zijn vervaardigd, kunnen we hieruit besluiten, dat het stadhuis toen nog de weergegeven middeleeuwsche gedaante vertoonde en dat derhalve de tegenwoordige gevel nà dien tijd is opgetrokken, wat trouwens ook door het karakter van het metselwerk en de klassicistische vormen wordt bevestigd.
Aangezien blijkens in het oud-archief van Tiel aanwezige bestekken, in 1811 een verbouwing van het stadhuis heeft plaats gehad, mogen we aannemen, dat de tegenwoordige gevel in de Vleeschstraat uit genoemd jaar dateert. Een nadere vergelijking tusschen de teekening en het bestaande gebouw, maakt ons duidelijk wat in 1811 is geschied.
De twee op onze teekening oostwaarts naast het stadhuis gelegen lage huisjes zijn kennelijk daarbij aangetrokken, verbouwd, en het geheel achter één gevel vereenigd, die waarschijnlijk vóór den ouden raadhuisgevel werd gemetseld, met behoud van het koepeltorentje. Tezelfdertijd is de ingang met het trapbordes toen van het hoekpand overgebracht naar het middengedeelte, op de tegenwoordige plaats.
Ga naar margenoot+ 2. Ambtmanstraat 13. Het Stadhuis, sinds 1937 hier gevestigd, bezit de volgende kunstwerken en andere voorwerpen uit het oude raadhuis afkomstig:
Ga naar margenoot+ 1. Allegorische schildering. In een rond, overkoepeld vertrek, welks wand met Composietpilasters is geleed, zit links aan een tafel, in een leunstoel, een als Oostersch vorst gekleede man met grijzen baard, het hoofd gedekt door een tulband met twee veeren, om den linker schouder een purperen, met hermelijn gevoerden mantel, een scepter in de als bevelend uitgestoken rechterhand. Blijkbaar dicteert hij aan een tegenover hem aan de tafel gezeten jeugdige mannenfiguur, gekleed in een eenvoudig rood gewaad, die met een veeren pen in een dik perkamenten boek schrijft. Tusschen deze twee mannen op den voorgrond twee zich tot den vorst wendende engeltjes, waarvan het voorste geknield den linkerarm om den nek van een met uitspreide vleugels staanden adelaar slaat en het andere in beide handen een spiegel opheft, terwijl om zijn linkerhand en arm een slang kronkelt. Op de tafel ligt voor den vorst een groot en kostbaar uitgevoerd horloge; voor den schrijver staat een inktkoker, voorts verschillende documenten en boeken. Op den rug van een der staande, in leeren stempelband gebonden boeken leest men: ‘Corpus Juris’ en daaronder waarschijnlijk eenige Romeinsche cijfers. Op de ruggen der liggende perkamenten boeken eenige onduidelijke latijnsche letters. Doek: dagmaat 1,36 × 1,46 M. Gemerkt, links beneden op een kist: W.v. Kessel. F.Ao. 1723 (afb. 335).
Het schilderij is afkomstig uit den schoorsteen der burgemeesterskamer van het oude raadhuis (vgl. blz. 384). Het stelt blijkbaar voor de wetgeving van Justinianus.
| |
| |
Afb. 335. Tiel. Schilderij in het raadhuis met allegorie der Wetgeving van Justinianus door W.v. Kessel (1723).
2. Allegorische schildering, de Gerechtigheid (Justitia) voorstellend in de gedaante van een jonge vrouw, met weegschaal en zwaard, gekleed in een zilverkleurig gewaad met purperen mantel. Doek: 1,25 × 0,72 M. dagmaat.
Evenals het volgende, onder nr. 3 beschreven doek, een deurstuk, afkomstig uit de burgemeesterskamer van het oude raadhuis, deel uitmakend van de wandschilderingen van W.v. Kessel.
3. Allegorische schildering, de Kracht (Fortitudo) voorstellend in de gedaante van een vrouw, getooid met een lauwerkrans en gekleed in een goudgeel gewaad met purperen mantel, die den voet zet op den nek van een op den grond liggende duivelachtige figuur, die twee dieren onder zich
| |
| |
heeft. In de linker hand houdt zij een bit met teugels, in de rechterhand een zweep. Doek, afmetingen en herkomst als het vorige.
Een handschrift (XV) van het Chronicon Tielense, op perkament, in lederen stempelband (XVI B); formaat: 0,29 × 0,22 M. (Inventaris Oud-archief Tiel, No. 1870).
Afb. 336. Tiel. Plattegrond van het Ambtmanshuis.
| |
| |
Zie omtrent dit handschrift hierboven blz. 369, noot 1.
3. Het voormalige Ambtmanshuis, thans Districtshuis van het polderdistrict Tielerwaard, is sinds 9 Februari 1939 eigendom van dit polderdistrict. Het is een vrijstaand gebouw, gelegen in een tuin op den hoek van de Ambtmanstraat en den Achterweg (afb. 336).
h.c. dresselhuys, De Ambtmannen der Neder-Betuwe en het Ambtmanshuis te Tiel,Ga naar margenoot+ in ‘historia’, Maandschr. voor geschiedenis en kunstgeschiedenis, 4e Jaarg., 1938, blz. 150-154.
f.j. mijnlieff, Het Ambtmanshuis te Tiel en zijne bewoners (1939, niet in den handel), en de bronnen aldaar vermeld.
1. | Afbeelding in vogelvlucht op den plattegrond der stad van Joan Blaeu (afb. 327).Ga naar margenoot+ |
2. | Teekening van H. Spilman (0,105 × 0,158 M.) uit ± 1750 in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. |
3. | Gravure (1728), naar een teekening van C. Pronk, door H. Spilman in: Het Verheerlijkt Nederland I, blz. 87. |
4. | Gewasschen teekening in O.I. inkt en sepia (0,245 × 0,18 M.) door H. Tavernier, 1782. Thans eigendom van den heer F.J. Mijnlieff te Tiel (afb. 341). |
Adriaan van Bueren, gehuwd met Anna van Gelre, onechte dochter van hertogGa naar margenoot+ Karel van Gelre, verkreeg van dezen in 1520 de waardigheid van ambtman, dijkgraaf en richter van de Neder-Betuwe. Op 4 April 1525 werd hem vergunning verleend om ‘de geheele plaats aan het hooge einde in de Hoochstraat’ (de tegenwoordige Ambtmanstraat) te bebouwen, onder voorwaarde, dat de gebouwen van een hard dak moesten worden voorzien. Hij overleed, kort na de voltooiing van het huis, in 1527, aan zijne weduwe het pandrecht op het ambtmanschap nalatend.
In 1538 gaf hunne dochter Elisabeth, gehuwd met Crucht van Camphuysen, het huis over aan den Ambtman Jhr. Nicolaas (Claes) Vijgh, den tweeden echtgenoot van haar moeder.
In 1578 kwam het huis aan zijn zoon Derk Vijgh, evenals zijn vader Ambtman van Neder-Betuwe, tevens rigter en Heer van Zoelen. Deze Derk Vijgh, na het overlijden van zijn eerste vrouw, Heilwig van Rossum, in 1598 hertrouwd met Theodora Pieck, vergrootte tot tweemaal toe het terrein van het huis, eerst in 1583 door aankoop van een strook grond van het St. Ceciliaklooster, grenzend aan de oostzijde van zijn erf; de tweede maal in 1612 door aankoop van een aan hetzelfde klooster behoorenden boomgaard ten Zuiden van zijn terrein, aan den Achterweg. Derk Vijgh overleed in 1615, zijn tweede vrouw, Theodora Pieck, in 1639, het Ambtmanshuis als onverdeeld bezit nalatend aan haar drie kinderen, Joost, Adriana en Helwig.
Bij acte van boedelscheiding van 2 Augustus 1652 werd het huis toebedeeld aan Joost Vijgh, Heer van IJzendoorn, raad in het Hof van Gelderland enz., die in 1666 overleed, uit zijn huwelijk met Anna van Opijnen twee kinderen Theodora en Dirk Jacob nalatend. Aan laatstgenoemden zoon had hij inmiddels reeds in 1659 het Ambtmanshuis verkocht.
Dirk Jacob Vijgh verhuurde het gebouw in 1673 aan het stadsbestuur als woning voor den commandant van de Fransche bezettingstroepen. Bij zijn overlijden op 29 April 1674 werd zijn boedel desolaat verklaard.
Het huis werd in 1681 bij executie verkocht aan Frans van Lijnden, heer van Hemmen en Blitterswijk, majoor en dijkgraaf van de Over-Betuwe, wiens moeder Helwig
| |
| |
Afb. 337. Tiel. Het Ambtmanshuis gezien uit het N.W. na de restauratie in 1939.
| |
| |
Vijgh, de bovengenoemde dochter was van Derk Vijgh en Theodora Pieck. Na zijn dood in 1700 werd het huis gekocht door Johan van Welderen, heer van Valburg, ambtman, richter en dijkgraaf van Neder-Betuwe, burgemeester van Tiel enz., die in hetzelfde jaar gehuwd was met Odilia Louisa van Steelandt, vrouwe van Ubbergen. Op 12 April 1707 schonk de stad Tiel hem een gebrandschilderd glas voor dit huis. Voor zijn broeder, den vermaarden brigade-generaal Steven van Welderen, liet hij, na diens dood in 1709, een grafmonument, vervaardigd door den Utrechtschen beeldhouwer I. Mast, in de St. Maartenskerk te Tiel plaatsen (zie hierna blz. 394/5 en 426). Zijn zoon Bernard van Welderen, in 1723 schepen van Tiel en ambtman van de Neder-Betuwe geworden, werd na den dood van zijn vader, in 1724, eigenaar en bewoner van het Ambtmanshuis.
Deze verkocht, na zijn vertrek uit Tiel, in 1750, het huis aan Gijsbert de Lange, viceadmiraal van Holland en West-Friesland, die het na zijn dood, in 1755, naliet aan zijne dochter Jacoba Woutrina, in 1739 gehuwd met Diederik Louis baron van Brakel tot den Brakel, richter en dijkgraaf van Tiel en Zandwijk, heemraad van de Neder-Betuwe. Het alliantie-wapen van dit echtpaar prijkt in het stucplafond van het voorhuis (zie hierna, blz. 394).
Den 12en Mei 1761 overleed Diederik van Brakel, tengevolge van verwondingen hem toegebracht door zijn schoonzoon Isaac Steven van Delen, heer van Schonenburg. Nadat ook deze, naar Keulen gevlucht, in 1771 te Deutz was vermoord, hertrouwde zijn weduwe, Margaretha Gijsberta van Brakel in 1773 met Nicolaas Hans Willem baron van Deelen, heer van Druten en den Lakenburg, ambtman van Maas en Waal. Dezen verhuurden het Ambtmanshuis in 1787 aan Maurits Cornelis
Afb. 338. Tiel. Gevel van het Ambtmanshuis aan de Ambtmanstraat vóór de restauratie,
| |
| |
Pasques de Chavonnes, ambtman en postmeester-generaal van Grave en het land van Cuyck, sinds 1776 schepen en later ook burgemeester van Tiel. Onder dezen bewoner is het huis in 1787, tijdens de geschillen tusschen Oranjegezinden en Patriotten (vgl. blz. 365), door de aanhangers van den Prins geplunderd.
Op 15 October 1791 verkochten baron van Deelen en zijn vrouw het huis voor 9.500 gulden aan Alexander Diederik van Omphal, heer van IJzendoorn, in 1783 benoemd tot secretaris, in 1793 tot schepen en in 1795 tot burgemeester der stad. Deze verkocht, nadat hij onderprefect van het arrondissement Deventer was geworden, in 1801 het Ambtmanshuis aan Deliana Maria Baart, weduwe van Gerardus Cornelis Tielenius Kruythoff, in leven stadsrentmeester en hopman te Tiel, die het aanvankelijk blijkbaar heeft verhuurd aan den commandant van Tiel, J.W. Imbijse van Batenburg, en het op 9 Mei 1818 verkocht aan de gebroeders Gerrit en Mr. Adrianus van Riemsdijk. Deze laatste, ontvanger te Tiel, werd bewoner en liet op het terrein ten Oosten van het huis een schuur bouwen, waarin hij een houthandel en zagerij vestigde.
In 1825 deed hij het huis over aan David Frederik Reuchlin, Pierre Adrien Reuchlin en Mr. Adam Heyting, katoenspinners te Rotterdam, voor de som van 9000 gulden. De heer Heyting verkocht zijn aandeel in het huis in 1833 aan de Reuchlins, van wie Pierre A. Reuchlin in 1840 eenig eigenaar werd. De heer P.A. Reuchlin, in 1841 in den adelstand verheven, behoorde tot degenen, die in 1833 de Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering hebben opgericht. Hij was burgemeester van Tiel en lid van de Provinciale Staten van Gelderland. Zijn dochter, Henriette Eevaldine Helene, trouwde 24 Juni 1851 met Mr. Meinard Tydeman. Op de plaats waar de houtloods van Mr. Adr. van Riemsdijk stond, werd in 1851 voor het jonge paar een nieuw huis gebouwd, het nog bestaande pand Ambtmanstraat 15.
Mr. Meinard Tydeman betrok in 1868, nadat zijn schoonvader was overleden, het Ambtmanshuis, waarin, sinds de oprichting, de kantoren der Brandverzekering waren gevestigd. Een trap, aan de buitenzijde van den toren aangebracht, gaf toen toegang tot de kantoorlokalen. Deze werden in 1903 naar het toen voltooide nieuwe kantoorgebouw, het tegenwoordige stadhuis, overgebracht.
In 1906 erfden Mr. P.H.A. Tydeman, directeur der Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel en Mr. Meinard Tydeman, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te Breda, het huis van hun vader. Het gebouw werd sinds dien eigenlijk niet meer bewoond en diende nog slechts als logeerhuis van de familie Tydeman.
Nadat Mr. Meinard Tydeman in 1916 en Mr. P.H.A. Tydeman in 1925 waren overleden, kwam het huis aan de Weduwe van laatstgenoemden, Mevrouw Cornelia Tydeman, geboren Déking Dura, en hare kinderen.
Toen ook zij overleed, stelde zich het polderbestuur van de Tielerwaard in verbinding met de erfgenamen, die, teneinde het huis voor slooping te behoeden, dit voor een zeer redelijk bedrag op 9 Februari 1939 aan het College verkochten.
Hierna is het Ambtmanshuis met Rijkssubsidie gerestaureerd en ingericht tot Districtshuis van den polder Tielerwaard.
Ga naar margenoot+ Het gebouw is een dubbel huis (afb. 337), bestaande uit twee nagenoeg gelijke vleugels van twee verdiepingen, volgens de lange as gescheiden door een tusschenmuur ter dikte van 0,50 M. en gelegen met den langen noodgevel langs de Ambtmanstraat, met de west- of achterzijde aan den Achterweg, terwijl de oost- of voorgevel en de zuidzijde op den tuin uitkomen. Tegen de noordzijde is een vierkante traptoren opgetrokken, waarnaast een uitbouw, die met een gebogen front aan de Ambtmanstraat grenst. Tegen den
| |
| |
zuidoostelijken hoek is een vierkante aanbouw van twee verdiepingen, tegen den achtergevel een vierkant uitbouwsel opgetrokken, terwijl tegen den hoofdingang in den voorgevel van den noordelijken vleugel een portaal is aangebracht, toegankelijk langs een aan de Ambtmanstraat gelegen hek tusschen vierkante pijlers.
De noordvleugel bevat gelijkvloers een ruime voorhal of vestibule, waarachter twee groote vertrekken, de zuidvleugel een keuken aan de voorzijde, benevens een voormalig dienstbodenkamertje, en hierachter twee groote vertrekken en een klein, uitkomend op een achterportaal met ingang. Op de bovenverdieping, toegankelijk langs den traptoren ligt in den noordvleugel een groote zaal en in den zuidvleugel een aantal woon- en dienstvertrekken van ondergeschikt belang.
Het huis is opgetrokken van baksteen, waarvan het formaat in den zuidvleugelGa naar margenoot+ en in den westmuur van den noordvleugel 0,255-0,26 × 0,13 × 0,06 M. bedraagt, in den traptoren en in den zuidoostelijken aanbouw 0,235 × 0,11 × 0,053 M., in den noordmuur en in den oostelijken voorgevel 0,22 × 0,10 × 0,05 M., in welk formaat ook nog enkele andere gedeelten van het muurwerk plaatselijk hersteld of gewijzigd zijn.
Afb. 339. Tiel. Voorgevel van het Ambtmanshuis (vóór de restauratie).
| |
| |
Het gebouw heeft een kelderverdieping, een gelijkvloersch, een boven- en een zolderverdieping. De twee hoofdvleugels worden gedekt door eigen zadeldaken, gescheiden door een zakgoot; de zuidoostelijke aanbouw heeft een lager dwars zadelvlak, de noordoostelijke een aan den noordkant driezijdig afgewolfd dak, terwijl de toren wordt gedekt door een ingesnoerde achtkante spits met peer (afb. 337), gedekt met leien, die bij de jongste restauratie naar oude teekeningen is hernieuwd.
De voorgevel, die ter breedte van zes vensterassen tegen de twee hoofdvleugels is opgetrokken, wordt bekroond door twee gelijke toppen met ingezwenkte zijkanten en driehoekige frontons (afb. 339). Het in waterstaatsgothiek tegen de middentravee van den noordelijken topgevel opgetrokken portaal reikt tot onder het middenvenster der bovenverdieping; het is gecement en wordt gesloten door twee deuren met neo-gothisch versierde paneelen. In den noordelijken topgevel is, onder het zoldervenster, het jaartal 1562 ingemetseld. De zuidwestelijke aanbouw heeft aan de voorzijde nog houten kruiskozijnen met luiken. De toren (afb. 337) heeft aan de noord- en aan de westzijde twee kleine rondbogige vensters in zandsteenen omlijstingen. De schoorsteen op dezen aanbouw, evenals een drietal schoorsteenen op het hoofdgebouw zijn met holle profielen in zestiende-eeuwschen trant gemetseld; de overige schoorsteenen zijn eenvoudig vierkant.
Vóór de beide hekpijlers aan de Ambtmanstraat zijn, bij wijze van schamppalen, twee oude kanonnen geplaatst.
Ga naar margenoot+ De voorhal heeft drie met stuc bekleede wanden en een stucplafond, in het midden waarvan een alliantiewapen van Brakel-de Lange, alles in rococostijl (XVIIIc). Een dergelijk plafond in de noordoostelijke zijkamer rechts van de vestibule en in de tuinkamer links, in den zuidvleugel (thans werkkamer van den dijkgraaf).
Dit stucwerk is vervaardigd door den stucwerker Rieff, van wiens hand ook voortbrengselen te vinden zijn in het Oud Burger vrouwen- en mannenhuis (blz. 436) en in het woonhuis St. Walburgstraat 17 (blz. 442). Met het oog op het wapen van Brakel-de Lange in het plafond moeten deze versieringen in, of kort na 1755 zijn aangebracht.
In het onmiddellijk achter deze voorhal gelegen vertrek bevindt zich een rijk gesneden, wit geschilderde eiken schouw in Lodewijk XIV-stijl, met marmeren mantel en in het midden der schacht naakte putti, die thans een ronden spiegel houden, waarschijnlijk later aangebracht ter vervanging van een schoorsteenschildering (afb. 340). Boven in het midden der kroonlijst is een schild of cartouche aangebracht, waarin het monogram van een der van Welderens (zie boven onder ‘Geschiedenis’).
De schouw is derhalve te dateeren: ± 1720. Mogelijk is zij een werk van denzelfden beeldhouwer I. Mast, die in opdracht van den ambtman Johan van Welderen het
| |
| |
grafmonument voor zijn broeder
Afb. 340. Tiel. Schouw in het Ambtmanshuis.
Steven in de St. Maartenskerk vervaardigde (vgl. blz. 391, 426).
Boven de twee in oost- en westmuur van dit vertrek tegenover elkander gelegen deuren zijn geschilderde deurstukken (zg. ‘dessus de porte’) aangebracht, stillevens van bloemen en vruchten voorstellend (XVIIIa).
Het hierachter gelegen westelijkst vertrek van den noordvleugel heeft een schoorsteen en zoldering met stucversieringen (± 1840). Eertijds stond dit vertrek waarschijnlijk in open verbinding met den zuidvleugel door een portiek van twee op een middenpijler neerkomende rondbogen, die bij de jongste restauratie in het metselwerk van den tusschenmuur zijn teruggevonden. De aan de oostzijde van den zuidvleugel, naast de voorhal, gelegen keuken heeft een groote keukenschouw (XVIIIa) met gesneden, bruin geverfde lijst, waarin het monogram W (van Welderen), een keukenkast met twee glazen deuren tusschen gesneden composiet-pilasters, waarin hetzelfde monogram, en betegelde wanden.
In een, terzijde van de keuken, in de benedenverdieping van den zuidoostelijken uitbouw gelegen opkamer (in 1939 geheel gerestaureerd), bevinden zich twee groote dijklantaarns (± 1700) met hoornen ruitjes.
De noordwand van de voorhal is rondbogig geopend op den traptoren, waarin een rechte wenteltrap, welks eerste twaalf treden met wit marmer zijn bekleed, voert naar de bovenzaal in het oostelijk deel der bovenverdieping. Deze zaal heeft een balkenzoldering met eiken moerbinten, waarvan
| |
| |
de sleutelstukken met laat-gothische peerkraalprofiel hersteld zijn naar het voorbeeld van een bij de restauratie aangetroffen balksteutel, kennelijk nog een overblijfsel uit den eersten bouwtijd (1526). Aan de westelijke smalle zijde van dit vertrek een groote eiken schouw met eenvoudige profileeringen (XVII B).
Ook dit vertrek is in 1939 geheel hersteld, waarbij de balken meerendeels vernieuwd en enkele oude omkokerd zijn.
Afb. 341. Tiel. Ambtmanshuis in 1782, naar een teekening van H. Tavernier.
Ga naar margenoot+ De oudste tot dusver bekende afbeelding van het Ambtmanshuis is die voorkomend op den vogelvlucht-plattegrond van blaeu. Deze doet ons dus het gebouw kennen, zooals het zich vertoonde tegen het midden der 17e eeuw (afb. 327). Aangezien de plattegronden van blaeu in hoofdzaak betrouwbaar zijn gebleken, mogen wij de hier bedoelde weergave in onze beschouwingen betrekken. Het huis heeft er de gedaante, die het ook nu nog grootendeels bezit. We onderscheiden het hoofdgebouw, als dubbel huis, met de twee ingezwenkte, door frontons bekroonde topgevels, den toren aan de noordzijde, met peervormige bekroning, en den zuidoostelijken aanbouw. De noordoostelijke uitbouw aan de Ambtmanstraat, naast den toren, is hier nog niet aanwezig. Daarentegen zien we een aan die straat gelegen poortgebouw van twee verdiepingen met zadeldak, dat thans niet meer bestaat, benevens een drietal, eveneens verdwenen, bijgebouwen aan de zuidzijde.
Vergelijken wij nu hiermede de gravure van Spilman uit 1728 en de daarmede nagenoeg geheel overeenkomende teekening van Tavenier (afb. 341) uit 1782, dan blijken het hoofdgebouw en de toren denzelfden vorm te hebben behouden. Bovendien zien we hier echter, achter naast den toren uitspringend, den noordoostelijken aanbouw, die hier nog een vlakken puntgevel aan de Ambtmanstraat heeft. Hierachter zien wij
| |
| |
voorts nog het voormalige poortgebouw, waarin de poortopening evenwel gedicht blijkt, terwijl het zadeldak is vervangen door een tentdak met schoorsteen. Kennelijk werd dit poortgebouw tot woning verbouwd en in de plaats van de poort een hek tusschen twee met schildhoudende leeuwen bekroonde pijlers aangebracht, dat bij blaeu nog ontbreekt. Aangezien rink (a.w., blz. 201) mededeelt, dat de poort het jaartal 1562 droeg, mogen we aannemen, dat zij in dat jaar is gebouwd. De Tegenw. Staat (t.a.p., blz. 229) weet ook te vermelden, dat in den voorgevel van het huis zelve het jaartal 1563 voorkwam. Toen rink zijne Beschrijving uitgaf was dit jaartal reeds verdwenen. Het is later door een der leden van de familie Tydeman, dus in het laatst van de 19e eeuw, vervangen door den steen uit de gesloopte poort met het jaartal 1562, die op den zolder van het huis werd teruggevonden.
Op grond van dit alles en van de in het gebouw aanwezige gegevens, zooals die hierboven zijn beschreven, komen wij dan tot de volgende bouwgeschiedenis:
In 1525-1526 heeft de ambtman Adriaan van Buren te dezer plaatse een dubbel huis laten bouwen, dat, blijkens het baksteenformaat, den gevonden laat-gothischen balksleutel en de geprofileerde schoorsteenen, nog goeddeels in de ommuring van het tegenwoordige hoofdgebouw behouden bleef (vgl. afb. 336).
In 1562 en 1563 is dit gebouw waarschijnlijk uitgebreid, eerstens door een poortgebouw (1562), voorts door den aanbouw aan den zuidoostelijken hoek, en vervolgens door den traptoren aan de noordzijde, die blijkens de boogvensters en de peervormige bekroning niet later dan ± 1600 kan zijn opgetrokken.Ga naar voetnoot1) In ieder geval zullen deze vergrootingen het werk zijn geweest van Claes of van Derk Vijgh.
De voorgevel met zijn twee ingezwenkte toppen, zooals we hem bij Blaeu reeds zien, moet uit een volgende periode dagteekenen. Geveltoppen van dezen vorm - zg. ‘halsgevels’ - zijn hier te lande tegen 1640 in zwang gekomen onder invloed van den Amsterdamschen bouwmeester Philips Vingboons. Wellicht is de voorgevel dus vernieuwd door Theodora Pieck, de weduwe van Derck Vijgh, of door hare kinderen, die zooals wij boven, blz. 389 zagen, in 1639 het Ambtmanshuis in eigendom verkregen. In ieder geval moet deze gevel nog vrij nieuw zijn geweest, toen de plattegrond van blaeu werd geteekend.
Wij hebben hierboven, bij de beschrijving (blz. 394), reeds opgemerkt, dat het inwendige in het begin der 18e eeuw een verbouwing heeft ondergaan, toen de Lodewijk XIV-schouw in de zaal achter de voorhal werd aangebracht. Klaarblijkelijk vormden deze twee vertrekken oorspronkelijk één groote ruimte, die in het begin van de 18e eeuw, dus onder den ambtman Johan van Welderen, door een dunnen tusschenmuur in twee deelen werd gesplitst, waarvan het voorste tot voorhal werd ingericht. De scheve stand van den tusschenmuur, zoowel als zijn onorganische plaatsing ten opzichte van de balklagen, maken duidelijk, dat hij een latere wijziging is. Tezelfdertijd werd in den westelijken hoek tusschen toren en huismuur een uitbouw tot het aanbrengen van gemakken opgetrokken, die op de afbeeldingen van Spilman en van Tavenier voorkomt, maar bij de restauratie in 1939 is gesloopt (vgl. de afb. 337, 338 en 341). Eveneens zullen onder Johan van Welderen de aanbouw tegen den noordoostelijken hoek tegen den toren en de uitbouw met gemakken tegen den westelijken achtergevel zijn verrezen, ook deze beide laatste toch vinden wij op de genoemde 18e eeuwsche afbeeldingen weergegeven.
Ten tijde van Diederik van Brakel, dus in of kort na 1755, zijn dan de stucversieringen en plafonds, door den stucwerker Rieff in de voorhal en in de beschreven twee gelijkvloersche vertrekken aangebracht. Behalve het karakter van het rococo-ornament,
| |
| |
doet ook het alliantiewapen van Brakel-de Lange in het plafond van de voorhal duidelijk den tijd van ontstaan onderkennen. Ook de hekpijlers, zoowel als het hek zelve, dat den tuin omgeeft, zullen in dezen tijd zijn aangebracht; hierop wijst met name het karakteristieke Lodewijk XIV-ornament der bekroningen van de pijlers Ambtmanstraat en hoek Achterweg (afb. 337).
Minder gelukkig waren de wijzigingen, die het gebouw in de 19e eeuw moest ondergaan. Het voormalige poortgebouw zal zijn verdwenen in 1851, toen de toenmalige bezitter, burgemeester Reuchlin, aan de Ambtmanstraat, in den tuin van zijn huis, gelijk wij zagen, een woning voor zijn dochter en haar echtgenoot, Mr. M. Tydeman senior liet bouwen. Omstreeks denzelfden tijd moet, blijkens het formaat van de baksteen en het voegwerk, ook de voorgevel vernieuwd zijn, zij het, wat de toppen betreft, naar het oude voorbeeld.
Blijkens mededeelingen van familieleden en van den dijkgraaf, den heer F.J. Mijnlieff te Tiel, liet tenslotte de heer M. Tydeman Sr. den ronden uitbouw der hoekkamer naast den toren aan de Ambtmanstraat optrekken.
Bij de restauratie in 1939 is het toen sterk vervallen Ambtmanshuis uit- en inwendig in beter staat gebracht, de torenspits met peer herbouwd naar het voorbeeld der 18e eeuwsche teekeningen, de zeer ontzette zuidoostelijke aanbouw hersteld, het stucwerk in de voorhal en in de overige vertrekken van de kalklagen ontdaan, vloeren en zolderingen ten deele vernieuwd en de in later tijd door schotwerk onderverdeelde bovenzaal weer tot den oorspronkelijken vorm teruggebracht.
Afb. 342. Tiel. Vischmarkt uit het Oosten gezien.
| |
| |
4. De Vischmarkt is gelegen aan de westzijde van het Plein bij de Varkensmarkt (afb. 342).
De in 1678 naast de Kleibergsche poort gebouwde Vischmarkt is in 1789 van daarGa naar margenoot+ overgebracht naar het andere einde van den Kleiberg, thans het Plein genaamd (rink, a.w., blz. 206).
Op een half-cirkelvormige baksteenen verhooging van twee treden is, metGa naar margenoot+ de rugzijde tegen een aan de Varkensmarkt gelegen huizenblok, een halfronde, naar het Plein geopende zuilenhal in neo-klassicistischen trant opgetrokken. Acht Dorische zuilen dragen een houten hoofdgestel met triglyphen, waarop een attiek, op het midden waarvan een bord is geplaatst, beschilderd met het stedelijk wapen. De ruimte voor de hal is omsloten door een eenvoudig ijzeren hek.
5. De Korenbeurs strekt zich uit tusschen de Korenmarkt en de St. Agnietenstraat met ingangen aan beide zijden.
Te weerszijden van het langgestrekt rechthoekig Beursplein zijn twee neoklassicistische Ga naar margenoot+ Ionische zuilenhallen opgetrokken, die naar de zijde van de Korenmarkt (afb. 343) zijn afgesloten met muren geleed door vier Ionische pilasters, waartusschen rechthoekige blinde nissen. De zuilen dragen een
Afb. 343. Korenbeurs te Tiel. Ingang aan de Korenmarkt. (Vóór den bouw der ijzeren overkapping.)
| |
| |
hoofdgestel met attiek. De ingang aan de Korenmarkt wordt afgesloten door een tusschen de hallen en twee pijlers aangebracht ijzeren hek. Het geheel wordt overdekt door een in het begin dezer eeuw op storende wijze aangebrachte ijzeren kapconstructie.
Ga naar margenoot+ Het karakter van het metselwerk, zoowel als de neo-klassicistische bouwtrant van het geheel, laten er geen twijfel aan, dat deze beurs uit de eerste helft van de 19e eeuw moet dagteekenen. Het jaartal 1849, vermeld in de Voorloopige lijst (blz. 178) mag derhalve als het jaar van den bouw worden beschouwd.
| |
Kerkelijke gebouwen.
1. De Groote kerk (afb. 344), evenals die van Zaltbommel aan den H. Martinus gewijd (vgl. blz. 198), is in eigendom en onderhoud bij de Nederduitsch-Hervormde Gemeente; de toren en de voormalige gerfkamer (thans diaconie en catechesatie-lokaal) behooren aan de burgerlijke gemeente.
Ga naar margenoot+ a. van l(ommel), s.j., Berigten aangaande reliquien van hijligen of H. zaken uit Noord-Nederland ontvoerd Ais 1582-1630, in: archief voor de geschiedenis v.h. aartsbisd. utrecht, VII (1879), blz. 91. - g.a. meyer o.p., Kerkelijk Tiel. Vóór de Hervorming, in: archief v.d. geschied. v.h. aartsbisd. utrecht, XXIX (1903), blz. 323-336. - j. anspach, Het kerkzegel van Tiel, in: geldersche volksalmanak, 1890, blz. 104 vv. - g.a. meyer, De librye te Tiel, in: ‘gelre’, VII (1904), blz. 231-233. - j.s. van veen, Handboekje van den Tielschen pastoor Petrus van Teeffelen, in: archief v.d. gesch. v.h. aartsbisd. utrecht, XLII (1916), blz. 74-278.
Ga naar margenoot+ Wellicht is deze kerk gesticht kort nadat koning Otto I, bij oorkonde van 20 April 950, een klooster met kerken en andere goederen te Tiel, had geschonken aan de kathedrale kerk van den H. Martinus te Utrecht (sloet, Oorkondenb., nr. 92).
Hare eerste stellige vermelding vinden we in eene oorkonde van 1317 (de geer v. oudegein, Archieven der Duitsche Orde, nr. 570, 571). De St. Maartenskerk blijkt dan een parochiekerk, waarvan het collatierecht behoorde aan het kapittel van de voormalige collegiale kerk der H. Walburgis (zie blz. 369), hetwelk in dit recht werd bevestigd toen het tengevolge van de bovenvermelde onlusten (vgl. blz. 370) naar Arnhem verhuisde. Ook in een aflaatbrief van 1327 wordt de parochiekerk van den H. Martinus vermeld.Ga naar voetnoot1)
Nadat in 1328 de goederen van het kapittel aan de Commanderij Tiel der Duitsche Orde waren overgedaan, werden de pastoors der St. Maartenskerk benoemd door den Utrechtschen balier dezer Orde, waarschijnlijk doorgaans uit de priesterbroeders van de Tielsche commanderie.
In 1580 is de kerk voor den hervormden eeredienst in gebruik genomen.
Van 1672 tot 1674 werd de kerk weer door de Katholieken gebruikt, onder bescherming van de Fransche bezetting. Daarna is zij wederom in Hervormd bezit gekomen en gebleven.
| |
| |
PLAAT XII.
Tiel. Groote of St. Maartenskerk. Plattegrond, dwarsdoorsnede over schip en doopkapel naar het Oosten gezien, en profielen.
| |
| |
Afb. 344. Tiel. St. Maartenskerk uit het N.O. (met links de gerfkamer).
Betreffende den bouw der St. Maartenskerk zijn de volgende feiten met zekerheid bekend:Ga naar margenoot+
1389. |
Verbouwing van den noordelijken kruisarm der oude kerk. |
1394. |
Verbouwing van het koor. |
1400. |
Wijding van het nieuwe koor met het hoogaltaar. |
1402. |
Bouw van een oxaal tusschen koor en schip. |
1403. |
Verbouwing van den zuidelijken kruisarm. |
1411. |
Het kerkhof wordt beplant en ommuurd en krijgt een poortgebouwtje aan den ingang. |
1420. |
Het oude schip wordt gesloopt. Men begint een nieuw op te trekken. |
1431. |
Bouw van een nieuwen toren. |
1440. |
De toren moet, wegens onvoldoende fundeering, weer worden afgebroken. In hetzelfde jaar legt men de grondslagen voor een nieuwen toren. |
1514. |
De toren wordt voltooid. |
1554. |
In de westelijkste travee van den zuidbeuk wordt een librije gebouwd. |
1558. |
De spits van den toren geslagen door een storm; de benedenverdieping der librije tot doopkapel ingericht. |
1560. |
De eerste steen voor een nieuw dwarspand gelegd. |
1648. |
Het koor opnieuw gedekt. |
1663. |
Het dak van het koor zoozeer vervallen, dat het moet worden verwijderd. |
1785. |
In het koor wordt een paardenstal gebouwd. |
1888-'89. |
De kerk hersteld. |
| |
| |
Ga naar margenoot+ Het gebouw is het schip van een vijfbeukige basiliek, in plattegrondGa naar margenoot+ (pl. XII) bestaande uit een middenbeuk van vijf ongelijke traveeën, een noordbeuk, twee zuidbeuken en een zwaren vierkanten toren, ingebouwd tusschen de westelijke traveeën der zijbeuken, die er met een schuinen muur bij aansluiten.
Tegen de oostelijkste travee van den noordbeuk is een rechthoekig portaal uitgebouwd.
Ongeveer 20 M. oostwaarts van den afsluitmuur van den noordbeuk staat de voormalige gerfkamer, overblijfsel van het gesloopte koor, bestaande uit twee traveeën, met een driezijdig voorspringend portaal tegen den noordmuur (vgl. de situatie-teekening pl. XIII).
Schip en zijbeuken zijn gescheiden door zware achtkante pijlers; dergelijke pijlers scheiden ook de beide zuidbeuken.
De zijbeuken en de benedenruimte van den toren zijn overkluisd met stergewelven, met uitzondering van de twee bij den toren aansluitende traveeën, die een ziende bekapping hebben. De middenbeuk is met een tongewelf gedekt.
De gerfkamer heeft kruisribgewelven over den beganen grond en over de verdieping.
Tegen den zuidwestelijken steunbeer van den toren, tegen den zuidoostelijken hoek van den zuidbeuk en in den zuidwestelijken hoek van de gerfkamer zijn traptorens opgetrokken.
Ga naar margenoot+ De totale lengte van schip en toren bedraagt, binnenwerks gemeten, 39 M.; de breedte van schip en zijbeuken 25 M.; de middenbeuk is, hart op hart der pijlers gemeten, 8,50 M. breed; de noordbeuk 5,40 M., de binnenste zuidbeuk 6,50 M., de buitenste zuidbeuk 4,60 M. De toren meet binnenwerks 5,20 × 5,20 M.
De gerfkamer is binnenwerks 9,60 M. lang en 5,60 M. breed.
De hoogte van den middenbeuk bedraagt tot den nok 23,5 M.; de noordbeuk is, van den vloer tot de sluitsteenen der gewelven 6,20 M. hoog; in den binnensten zuidbeuk beloopt deze hoogte 8,50 M., in den buitensten 9 M. Het opgaand muurwerk van den toren is 41 M. hoog.
Ga naar margenoot+ De noordbeuk is opgetrokken van baksteen (formaat: 0,265-0,27 ×Ga naar margenoot+ 0,125 × 0,06 M.; 10 lagen: 0,72 M.). In zijn noordmuur zijn oorspronkelijk zes spitsboogvensters aangebracht, waarvan het oostelijkste is gedicht toen hier het noordportaal voor werd uitgebouwd.
Dit portaal heeft een spitsbogigen ingang, waarin een houten (± 1750) hek met gesneden bekroning, beschilderd met den tekst II Kron. VI, vers XL. Het wordt gedekt door een zadeldak met pannen, snijdend in het dakschild van den noordbeuk.
| |
| |
PLAAT XIII.
TIEL.
GERFKAMER. KERK van den H. MARTINUS (ned. herv. gemte) Tiel. Gerfkamer der Groote of St. Maartenskerk. Situatie, Plattegronden, doorsnede en details.
| |
| |
Van de overige vensters van dezen beuk zijn drie gevat in korfbogig afgedekte nissen, terwijl de twee westelijkste in spitsbogige nissen staan. Zijne ommuring heeft een plint, die aan de westzijde is afgedekt met een bergsteenen lijst, welke aan de noordzijde doorloopt tot onder het venster der tweede travee van het Westen, waar zij eindigt bij een over de volle hoogte opgaanden bouwnaad (zie den plattegrond pl. XII bij N-O-P, en het profiel aldaar). Boven deze plint bevindt zich in den westelijken sluitmuur een bergsteenen waterlijst (profiel
Afb. 345. Tiel. St. Maartenskerk uit het Z.O.
N-O, pl. XII), die vroeger blijkbaar heeft omgeloopen, maar die later in den overhoekschen steunbeer en in den noordmuur is weggebroken en vervangen door lagen kleine baksteen. De vijf steunbeeren tegen den noordbeuk zijn slordig vernieuwd; zij vertoonen nog sporen van vroegere versnijdingen en zijn thans nagenoeg vlak afgedekt met een bergsteenen plaat.
Ook in den westmuur van dezen beuk, nabij zijn aansluiting tegen den noordelijken torenmuur, bevindt zich een verticale bouwnaad. Gelijkerwijs komt een dergelijke naad voor in den westlijken sluitmuur van den binnensten zuidbeuk.
Laatstgenoemde sluit met een ingemetselden overhoekschen beer aan bij den westmuur van de librije in den buitensten zuidbeuk, waarin gelijkvloers een kruisvenster is aangebracht en hierboven een spitsboogvenster. De overhoeksche beer heeft een versnijding met een (hersteld) overblijfsel van een bergsteenen waterlijst, die ook aan deze zijde heeft doorgeloopen over den geheelen muur, maar is vervangen door drie lagen kleine baksteen.
| |
| |
De zuidmuur (afb. 345) vertoont een aanmerkelijk rijker behandeling dan de noordmuur. Tusschen de zes eens-versneden steunbeeren zijn spitsbogige vensternissen gemetseld; het muurwerk vertoont van de onderdorpels der vensters tot aan de geboorte hunner bogen afwisselende lagen van bak- en tufsteen (deze laatste in 1888 meerendeels vernieuwd); boven de vensters
Afb. 346. Tiel. St. Maartenskerk. Draagsteen in den oostelijken afsluitmuur der zuidbeuken.
is het muurwerk uitgekraagd, in de drie oostelijkste traveeën op geprofileerde segmentbogen, in de drie westelijkste op telkens drie spitsbogen, die samenkomen op met bladwerk versierde bergsteenen consoles. De geheele uitvoering is overigens hier, als aan het geheele gebouw, zeer onregelmatig: de twee westelijkste vensters zijn kleiner dan de overige en dienovereenkomstig zijn ook de kraagbogen in deze twee traveeën lager aangebracht. De half-achtkante traptoren bij den zuidoostelijken hoek is vlak van baksteen opgetrokken tot boven de goot van den zuidbeuk, waarop hij met een deurtje toegang geeft. De oostmuur van het schip is opgemetseld tusschen en boven de oostelijkste pijlers van midden- en zijbeuken, die half voor dezen muur uitspringen. De pijler tusschen de twee zuidbeuken draagt nog aanzetten van een scheiboog en ribgewelven. In de noordelijkste der beide zuidbeukafsluitingen bevindt zich de moet van een later weer dichtgemetseld venstertje. Aan de zuidzijde van den gewelfaanzet, tusschen de dichtgemetselde gordelbogen der zuidbeuken is een gebeeldhouwd kopje (afb. 346) als draagsteen aangebracht, boven het platte dak van een lateren aanbouw voor de centrale verwarming.
Vorm en modelé van dit kopje wijzen op het midden van de 16e eeuw.
In het midden van dezen oostgevel is een korfbogige ingang aangebracht, waarboven een spitsboogvenster in een nis, die met een onregelmatigen korfboog is gesloten, op dezelfde wijze als drie vensters in den noordbeuk.
| |
| |
PLAAT XIV.
Tiel. Toren der St. Maartenskerk. Plattegronden, doorsnede naar het Noorden gezien, en opstand van de westzijde.
| |
| |
De toren (pl. XIV) bestaat uit drie tusschen overhoeksche steunbeerenGa naar margenoot+ opgaande geledingen. De onderste geleding wordt aan drie zijden omsloten door het schip; in hare vrije westzijde bevindt zich een hooge spitsbogige portaalnis. Deze nis omsluit den hoofdingang, die door een geprofileerden middenstijl wordt verdeeld in twee door gebeeldhouwde tootbogen overspannen poorten. Boven een recht kalf vinden deze hare voortzetting in twee gekoppelde spitsboogvensters, kennelijk later gewijzigd, met houten kozijnen, waarin op pleister geverfde ruitjes, en overspannen door een segmentvormigen ontlastingsboog, waarboven zich, in den top der portaalnis, een dichtgemetseld spitsboogvenster bevindt.
In den zuidmuur van deze geleding is, boven het dak van den zuidbeuk, de kop van een grooten spitsboog, deels van bak-, deels van tufsteen zichtbaar; hieronder, in een kennelijk latere vulling, sporen van een dichtgemetseld spitsboogvenster.
De twee bovenste geledingen zijn aan iedere zijde verdeeld in drie blinde spitsboognissen met laat-gothische vischblaastraceeringen. In de middennissen der bovenste geleding zijn galmgaten aangebracht.
De traptoren tegen den zuidwestelijken hoekbeer is van baksteen gemetseld en reikt tot op 1/4 der hoogte van de tweede geleding.
De toren heeft een gecemente tufsteenen (met baksteen herstelde) plint, met geprofileerde deklijst (zie pl. XII), die ook om den traptoren is doorgetrokken. De middenbeuk heeft een eigen zadeldak, waarvan het noordelijk schild overGa naar margenoot+ den noordbeuk is doorgetrokken. Van de beide zuidbeuken zijn de traveeën twee aan twee gedekt met dwarse wolfdaken, vóór de bovenvensters van den middenbeuk gelegen en door zakgoten gescheiden. Deze daken verkeeren thans (Augustus 1940), zoowel wat het houtwerk der bekapping als wat de bekleeding met leien betreft, in zeer vervallen staat.
De toren is afgedekt met een lage, pyramidevormige, in 1938 herstelde spits, met leien bekleed. Zij draagt een gesmeed ijzeren kruis met haan.
De traptorens worden gedekt door met leien bekleede pyramidevormige spitsjes.
De gerfkamer (pl. XIII), thans diaconie- en catechesatiegebouw, is opgetrokkenGa naar margenoot+ van baksteen, over het algemeen metend: 0,26 × 0,125 × 0,055 M., 10 lagen: 0,73 M., met uitzondering van den traptoren in den zuidwestelijken hoek en den vroeger bij het koor aansluitenden zuidmuur (thans uitkomend op de speelplaats van de naburige school), waar het formaat 0,275 × 0,135 × 0,059 M. bedraagt.
In de west- en oostmuren bevinden zich in elk der twee verdiepingen spitsbogige vensternissen, die ten deele later met kleinere steen zijn gedicht, in welke vullingen rechthoekige vensters met schuifkozijnen (XVIII) zijn aangebracht. Hetzelfde is het geval in de bovenverdieping van den noordgevel. Onder de twee 18e eeuwsche vensters met schuifkozijnen in dit
| |
| |
Afb. 347. Tiel. Voormalige gerfkamer der St. Maartenskerk.
gedeelte is, voor den ingang een laag driezijdig portaal opgetrokken, gepleisterd, en met halfrond getoogde ingangen (afb. 347). Tusschen de beide venstertraveeën in elk der lange zijden staan tweemaal versneden steunbeeren; tegen de hoeken van den noordgevel dergelijke beeren in normalen stand. In den zuidmuur, aan de voormalige koorzijde, bevinden zich gelijkvloersch korfbogige spaarnissen, waartusschen een dichtgemetseld spitsbogig poortje, met hol geprofileerde dagkanten (pl. XIII, profiel N), blijkbaar de gewezen deur van de sacristie in het koor. Hierboven gaat een hooge
| |
| |
Afb. 348. Tiel. St. Maartenskerk inwendig naar het Noord-Oosten.
| |
| |
Afb. 349. Tiel. St. Maartenskerk inwendig naar het Zuid-Westen.
| |
| |
dichtgemetselde spitsboognis op met geprofileerde dagkanten van hol gebogen handvormsteen (pl. XIII, profiel K). Te weerszijden van deze vensternis, rond geprofileerde schalken (pl. XIII, profiel O) met kapiteelen voor aanzetten van gewelfribben. Deze zuidmuur eindigt naast den traptoren in een verlengstuk, overblijfsel van den vroegeren koormuur, die in het bovengedeelte nog een fragment van den hol geprofileerden dagkant van een vroeger koorvenster vertoont (pl. XIII, profiel H).
Het inwendige van het schip (afb. 348 en 349) is thans geheel gepleisterd. Ga naar margenoot+ De bevloering bestaat uit blauwe plavuizen, waarover in het grootste middengedeelte Ga naar margenoot+ ten behoeve van de zitplaatsen een houten bedekking is gelegd. De middenbeuk vertoont in zijn opstand een tweeledig stelsel: een benedenzone, Ga naar margenoot+
Afb. 350. Tiel. St. Maartenskerk. Stergewelf over de middelste travee van den eersten zuidbeuk.
| |
| |
bestaande uit de pijlers en de hiertusschen geslagen spitse scheibogen, en een zone der spitsbogige bovenvensters, die van de eerste gescheiden is door in elke travee iets verspringende lijsten onder de vensterbanken. De vensters in den noordmuur van den middenbeuk (afb. 348) zijn, in tegenstelling met die aan de zuidzijde, dichtgemetseld, waarna op de bepleistering de omtrekken geschilderd zijn weergegeven, evenals de te dezer plaatse weggekapte lijsten onder de vensters. De baksteenen pijlers rusten op eenvoudige achtkante basementen, die hier en daar, in verband met de plaatsing van banken, gedeeltelijk zijn weggebroken. De scheimuren zijn zoodanig tusschen deze pijlers gemetseld, dat de drie naar den middenbeuk gekeerde zijden voor het muurvlak uitspringend, de horizontale lijst onder de vensters doorbreken om hier plotseling met een korte afschuining te eindigen (afb. 349). Uit het bovengedeelte van deze pijlerkoppen ontspringen, met vrij primitieve aanzetten, groote, het terugliggende muurvlak der vensters omsluitende spitsbogen. Op de afgeschuinde pijlerkoppen rusten de muurstijlen, die de trekbalken en korbeelen dragen van het over den middenbeuk geslagen houten tongewelf.
In den eersten, naast den middenbeuk gelegen zuidbeuk zijn de middenbeukpijlers aan hunne zuidzijde ingehakt, teneinde er de kraagsteenen en aanzetten van de stergewelven en gordelbogen in aan te brengen. Hetzelfde is geschied in den noordbeuk. Daarentegen dragen de achtkante pijlers tusschen den eersten en den tweeden zuidbeuk lijstkapiteelen van eenzelfde profiel als de zooeven genoemde kraagsteenen; zij zijn dus blijkbaar van meet af op de overwelving berekend.
De ribben der stergewelven komen in de hoeken der gewelfvakken neer op staafvormige aanzetten (afb. 348), die in de tweede en in de derde of middelste travee van den binnensten zuidbeuk versierd zijn met schildhoudende engelenfiguurtjes. De sluitsteenen der stergewelven zijn behouwen met wapenschildjes, met uitzondering van die in de middelste travee van den eersten zuidbeuk (afb. 350), waarvan de centrale gewelfsleutel is behakt met een voorstelling van Veronica het H. Aanschijn vertoonend, terwijl in de vier knooppunten der nevenribben schildjes met passie-emblemen zijn aangebracht.Ga naar margenoot+ De westelijkste travee van den buitensten zuidbeuk is als ‘librije’ van de overige schipruimte gescheiden door een gepleisterden tusschenmuur, waarin een arcade van twee geprofileerde baksteenen rondbogen (afb. 351), in het midden neerkomend op een zandsteenen zuiltje, welks schacht in de bovenste helft gegroefd en in de benedenhelft met een netwerk van ruiten versierd is. Deze arcade geeft toegang tot de een tweetal treden lager dan de kerkvloerGa naar margenoot+ gelegen benedenruimte der librije, de z.g. doopkapel. Deze (afb. 352) is overkluisd met vier laat-gothische kruisribgewelven, in het midden der ruimte gedragen door een zuiltje van dezelfde vormen en profileeringen als dat aan den ingang. De met ronde muralen tegen de wanden aansluitende gewelven rusten met hun aanzetten op deels met lijstwerk geprofileerde, deels met
| |
| |
Afb. 351. Tiel. St. Maartenskerk. De zg. doopkapel uit het N.O. gezien. Boven den ingang een rouwbord van Jacob Nicolaas van den Steen.
| |
| |
Afb. 352. Tiel. St Maartenskerk. Doopkapel inwendig naar het Zuid-Oosten.
portretmedaillons houdende putti en dergelijke vroeg-renaissancistische motieven versierde kraagsteenen (afb. 353). Een uitzondering vinden we bij den aanzet onder den zuidelijken ingangsboog, waar de kraagsteen rust op een kopje (afb. 354). Eenig in deze kapel aanwezig gesneden schotwerk, wordt hierna beschreven (zie blz. 419-420). Boven deze kapel bevindt zich eene verdieping, de voormalige librije, overkluisd met een stergewelf (als de overige zijbeuktraveeën). Tegen den zuidmuur een eenvoudige schouw (XVIIIa) met zwart geverfden mantel. Deze librije is toegankelijk langs een eiken trap in de nevenliggende travee.
De binnenste zuidbeuk is van haar langs den toren doorgetrokken travee gescheiden door een muur, waarin een dubbele eiken deur is geplaatst
| |
| |
(afb. 349), gevat in een omlijsting met Toscaansche pilasters. Boven deze deur bevindt zich in den hoek tegen den zuidoostelijken torenpijler een geprofileerde aanzet van
Afb. 353. Tiel. Kraagsteen in de doopkapel der St. Maartenskerk.
een afgekapten boog, waartegen de ribben van het stergewelf in dit vak teniet loopen. De zuidelijke travee naast den toren, met zijne benedenruimte in open verbinding staande, vertoont in haar schuinen westelijken sluitmuur de nis van een gedicht dubbel spitsbogig venster. Zij is van de doopkapel gescheiden door een muur, waartegen een eiken trap (afb. 355) met overhuiving, waarin het jaartal 1713, voert naar de librije. In haar noordwestelijken hoek
Afb. 354. Tiel. Kraagsteen onder den zuidelijken ingangsboog v.d. doopkapel der St. Maartenskerk.
is, tegen den torenpijler de traptoren ingebouwd, met een ingang die naar den toren voert. De noordbeuk Ga naar margenoot+ is, evenals de binnenste zuidbeuk, van haar langs den toren getrokken travee gescheiden door een muur, waarin een dergelijke eiken deur als aan de zuidzijde. De genoemde westelijkste travee heeft een ziende bekapping. Boven in den scheimuur bevindt zich een poortje (uitsluitend te bereiken langs een losse ladder), toegang gevend tot de ruimte boven de gewelven van dezen beuk.
Boven de overwelving van denGa naar margenoot+ noordbeuk vindt men, in den noordelijken lichtbeukmuur, in elk der traveeën spitsbogig omsloten nissen, waarin de moeten van vroegere vensters, die zijn dichtgemetseld met kleine baksteen (formaat: 0,18 × 0,085 × 0,04 M.) Tusschen het westelijkste gewelfvak en het
| |
| |
aangrenzende, een verticale bouwnaad, strookend met dien in den noordelijken buitenmuur (vgl. hierboven blz. 403). Bij de geboorten der groote spitsbogen sporen van witkalk.
Het houten tongewelf van den middenbeuk is met linnen overtrokken. Ga naar margenoot+
Afb. 355. Tiel. St. Maartenskerk. Trap naar de librije.
Het op vier zware hoekpijlers ingebouwde benedengedeelte van den toren, in open verbinding staande met de nevenliggende zijbeuktraveeën, is van het schip gescheiden door een in den oostelijken boog gemetselden muur, waartegen het orgel is geplaatst. De aldus gevormde benedenruimte wordt overdekt door een stergewelf, waarin een klokgat (middellijn 1,40 M.), omlijst door een sluitring De hierboven gelegen verdieping heeft in elke zijde een groote spitsboognis, geflankeerd door twee smallere. Op de tweede verdieping bevindt zich het uurwerk. Hierboven, in de derde verdieping, de eiken klokkenstoel, en in de muren, aan vier zijden, galmgaten. Vervolgens nog een vierde verdieping, waarboven de (nieuwe) bekapping. Ga naar margenoot+ Over het thans tot catechisatiekamer dienend gelijkvloersche gedeelte der gerfkamer (afb. 356) zijn twee vierdeelige kruisgewelven geslagen, met ribben van recht afgeschuind profiel; zij worden gescheiden door een gordelboog, welks profiel bestaat uit een talaan tusschen twee holle kelen (pl. XIII, C). De aanzetten rusten op eenvoudige kelkvormige kraagsteenen.
In den zuidwestelijken hoek voert een spiltrap door den hier ingebouwden traptoren naar de verdieping, eveneens overkluisd met twee vierdeelige gewelven op ribben van eenigszins afwijkende profileering (pl. XIII, D). Door schotwerk is in deze ruimte een vertrek aan de noordzijde afgezonderd, dienend tot armenkamer der diaconie. Hierin bevindt zich aan de noordzijde, tusschen de twee vensters, een eenvoudige eiken schouw (XVIIIa), waarin een geschilderd schoorsteenstuk in medaillon, voorstellend een aan een tafel gezeten persoon, met vóór zich een open geslagen boek, die een beurs toereikt aan een arme; om het medaillon een randschrift: ‘Hoc Opus Picturae a Provisoribus
| |
| |
Statutum. MDCCXII. Hieromheen de wapens van A. Tay, L. van Linden, G. van Geelandt, G. Doll en A.P. van Thoir, met het onderschrift: ‘Weest Barmhartigh met Beleyt/den Armen sonder Onderscheijt.’ Te weerszijden twee gesneden en vergulde houten kandelabers (± 1800).
Afb. 356. Tiel. St. Maartenskerk. Gerfkamer gelijkvloersch (catechisatiekamer).
De vele verbouwingen, beschadingingenGa naar margenoot+ en herstellingen, die de Sint Maartenskerk in den loop der eeuwen onderging, maken dit gebouw tot een waar palimpsest, dat niet te ontcijferen valt zonder diepgaander onderzoekingen dan wij ons voor deze beschrijving konden veroorloven. Onder dit voorbehoud doen wij hier een poging de bouwgeschiedenis in hoofdtrekken te schetsen, voor zoover dit mogelijk is zonder opgravingen, ontpleisteringen en dergelijke werkzaamheden, in afwachting dat een zeer wenschelijke grondige restauratie meer licht moge verschaffen.
Reeds bij een vluchtige beschouwing van den plattegrond treft de uiterst onregelmatige aanleg van het schip. De stand der steunbeeren tegen den noordbeuk strookt niet met de aangrijpingspunten van gordelbogen en gewelfribben in dezen beuk en evenmin met de plaatsing van de pijlers in den middenbeuk. Bovendien staan deze pijlers ook weer zeer abnormaal ten opzichte van elkaar, in volslagen afwijking van de normale a lijnen tusschen de tegenoverstaande steunbeeren, die hier trouwens niet te trekken zijn. Dit valt in het bijzonder op bij de zuidelijke pijlers van den middenbeuk, welker tusschenruimten zeer ongelijk zijn. Zoo bedraagt deze tusschenruimte in de tweede zuidelijke travee van het W. 6,60 M., in de derde travee slechts 5,50 M., terwijl die aan de tegenoverliggende noordelijke zijde van dezelfde travee weer 6 M. breed is. Gelijkerwijs is ook de stand van de pijlers tusschen binnen- en buiten zuidbeuk weer onregelmatig, al strookt hier de plaatsing iets beter met die van de zuidelijke middenbeukpijlers en ook met die van de beeren tegen den zuidbeuk.
Dat laatstgenoemde beuk overigens een latere aanbouw is, blijkt onmiddellijk uit den overhoekschen steunbeer in het midden van den westelijken sluitmuur, die er op wijst, dat hier oorspronkelijk eenzelfde toestand heeft bestaan als aan de noordzijde, terwijl bovendien ook het verschil in baksteenformaat en hoogte der lagen hiervan getuigt. De kerk is dus aanvankelijk driebeukig geweest. Minder zeker is het, of zij oorspron- | |
| |
kelijk ook een basiliek is geweest. Weliswaar blijkt uit de vulling der voormalige vensternissen in den lichtbeuk, boven de gewelven van den noordbeuk, dat deze in later tijd [naar het steenformaat (0,18 × 0,085 × 0,004 M.) te oordeelen, in de 18e eeuw] zijn dichtgemetseld, maar wij merken op, dat deze vensternissen liggen onder grootere spitsbogen, die ook van den middenbeuk uit zichtbaar zijn, en die hunne geboorte hebben ongeveer te halver hoogte tusschen de scheibogen en de lijst onder de bovenvensters, waar zij opgaan uit de zijvlakken der in de lichtbeuksmuren doorgaande pijlers. Daar deze pijlers even boven de vensterbanken bruusk ophouden om er de tegenwoordige muurstijlen der trekbalken op te laten dragen (afb. 348 en 349), maakt het den indruk, alsof zij vroeger hooger waren doorgetrokken en een anderen vorm van beëindiging hadden. Bovendien kan men aan de andere zijde van den noordelijken lichtbeuksmuur, d.w.z. boven de gewelven van den noordbeuk, vaststellen, dat het muurwerk der groote spitsbogen, ter hoogte van hunne geboorte, gekalkte plekken vertoont. Waar dit metselwerk ook niet als ‘schoon’ is behandeld, moet het eertijds gekalkt of gepleisterd binnenwerk zijn geweest.
Derhalve rijst hier de onderstelling, dat de groote bogen eertijds geheel open zijn geweest, dat zij later ten deele zijn volgezet met muurwerk, gedragen op de tegenwoordige scheibogen, waarin bovenvensters werden aangebracht, en dat zij dus oorspronkelijk scheibogen waren.
Nu zijn scheibogen van deze hoogte alleen aannemelijk, hetzij bij een hallenkerk, dan wel bij eene pseudo-basiliek. In beide gevallen hebben wij ook hier weer, evenals te Zaltbommel, te doen met een kerk in Kleefschen trant (vgl. hierboven, blz. 233). Hiermede is ook de schuine aansluiting van de zijbeukmuren bij den toren in overeenstemming.
Het is echter de vraag, of ook deze toestand wel de oorspronkelijke moet worden geacht. Wij hebben hierboven reeds gewezen op den bouwnaad in de tweede noordelijke travee van het W. en wij merkten op, dat deze naad ook zichtbaar is in den noordmuur van den middenbeuk, boven de gewelven van den zijbeuk. Dit en het afbreken van de plint met deklijst bij P (plattegrond pl. XII) wijzen er op, dat wij hier met twee bouwperioden te doen hebben. Verder kunnen wij inwendig vaststellen, dat in de tweede travee van noord- en zuidbeuk de bij de oostelijke torenpijlers aansluitende gordelbogen gewijzigd zijn. In den noordbeuk is deze gordelboog vol gezet met een muur, waarin een eiken deur naar de westelijkste, langs de noordzijde van den toren getrokken travee is aangebracht. Aan de zuidzijde is iets dergelijks geschied, met dit verschil echter, dat de gordelboog voor 3/4 is weggebroken; slechts de aanzet tegen den torenpijler is overgebleven. Deze wijziging moet uiteraard geschied zijn vóór den bouw der stergewelven. Het zou derhalve mogelijk zijn, dat de zijbeuken oorspronkelijk aan de westzijde recht gesloten waren en dat men bij een verbouwing van het schip deze westelijke sluitmuren heeft doorbroken, teneinde de zijbeuken langs den toren door te trekken.
Nu weten wij, dat in 1431 een nieuwe toren werd gebouwd, nadat in 1420 een nieuw schip was begonnen, maar dat deze toren reeds in 1440 wegens onvoldoende fundeering weer werd gesloopt en onmiddellijk door den tegenwoordigen vervangen.
Het is niet aan te nemen, dat toen ook het nieuwe schip weer werd gesloopt, en het Chronicon Tielense, juist op dit punt zoo uitvoerig, maakt van een dergelijke verbouwing geen melding. Wij moeten dus aannemen, dat de toren in 1440 van de fundeeringen af nieuw is opgetrokken, met behoud van het toen juist vernieuwde schip. Hierop wijzen m.i. ook de bouwnaden in de westelijke zijbeukmuren ter plaatse waar deze aansluiten bij den toren. Opmerkelijk is echter, dat de plint met geprofileerde deklijst N-O-P van den toren af ook over den bouwnaad ononderbroken doorloopt (zie plattegrond).
| |
| |
Op grond van het hierboven aangevoerde, stellen wij ons derhalve het verloop van de bouwgeschiedenis als volgt voor:
Nadat in het laatst van de 14e eeuw (sinds 1389) een nieuw dwarspand met koor tegen het schip eener oudere kerk was opgetrokken, sloopte men ook dit laatste in 1420 en begon het door een nieuw te vervangen. Dit schip was aangelegd, hetzij als een door achtkante pijlers gedragen driebeukige hallenkerk in den trant van bijv. de parochiekerk te Geldern, hetzij van een pseudo-basiliek in dien van de parochiekerk te Nieukerk (waarvan het in 1421 begonnen oudste nog behouden gedeelte zeer veel overeenkomst vertoont met onze Tielsche kerk), of mogelijk van een basiliek als de in 1429-1453 gebouwde Matenakerk te Wesel.Ga naar voetnoot1)
De westeinden van de zijbeuken waren wellicht recht gesloten, of mogelijk ook reeds doorgetrokken langs den in 1431 begonnen nieuwen toren. In ieder geval heeft men in 1440, toen de toren moest worden herbouwd, kennelijk het bestaande schip behouden en hierbij aangesloten.
Vervolgens zal men omstreeks 1450, of althans in de tweede helft van de 15e eeuw, begonnen zijn met de uitbreiding der kerk door een tweeden zuidbeuk, waarna zoowel deze als de beide andere zijbeuken en de benedenruimte van den toren overkluisd werden met de thans nog aanwezige stergewelven. In dezelfde periode is waarschijnlijk ook de gerfkamer tegen de noordzijde van het in 1400 gewijde koor gebouwd. Een overblijfsel van den koormuur bleef in de zuidelijke afsluiting der gerfkamer bewaard (vgl. afb. 356).
Zooals het Chronicon Tielense bericht (p. 559-560), kocht de kerk in 1554 drie gouden koorkappen, uit beroofde Engelsche kerken afkomstig. Tevens kreeg zij van den welgestelden en geleerden vicaris, magister Rudolf Roeck, nog twee, eveneens uit Engeland afkomstige, zilveren dalmatieken. Uit erkentelijkheid liet het kerkbestuur, onder toezicht van de kerkmeesters Hubertus Gijsberts en Hendrik Doornick, ten dienste van vicaris Roeck een librije aan de zuidzijde van den toren bouwen, waarin deze priester toen ook zijn kostbare lectrijnen deed opstellen.
Het is in het gebouw duidelijk waarneembaar, dat deze librije in 1554 niet afzonderlijk werd aangebouwd, maar dat zij is ingebouwd, doordat men in de westelijkste travee van den buitensten zuidbeuk, ongeveer te halver hoogte onder het stergewelf, een vloer aanbracht op een overkluizing van vier kruisribgewelven, gedragen door zuiltjes als hierboven beschreven.
Het verdient de aandacht, dat de gewelfribben in het benedengedeelte dezer librije, dat, gelijk wij weten, in 1558 tot doopkapel werd ingericht (nadat de oorspronkelijke, aan de noordzijde van den toren gelegen, door de neerstortende torenspits was gehavend), eenzelfde profiel vertoonen (pl. XII profiel U) als die van het bovengelegen stergewelf en vijf andere dergelijke gewelven in de beide zuidbeuken. Profielen van dezen vorm - dus met een afgeplatten talaan tusschen twee hollen - worden in de tweede helft der 15e eeuw algemeen gebruikelijk. De stergewelven met dit ribprofiel zullen niet zoo heel veel vroeger zijn aangebracht dan de overkluizing van de z.g. doopkapel. Daar ook de profielen R der overige gewelfvakken in zuid- en noordbeuk van een gelijktijdig laat-gothisch type zijn, hebben we hier een gegeven ter benadering van den bouwtijd der zijbeukgewelven, die we kunnen stellen op ± 1500.
In 1560 vatte de stedelijke regeering het plan op een nieuw dwarspand en priesterkoor te bouwen, vermoedelijk om hierbij ook weer een nieuw schip te laten aansluiten, zooals in 1420 was geschied. Na gedeeltelijke slooping van het oude dwarspand werd op 8 Mei 1560, onder leiding van meester Cornelis van Gouda (Chronicon Tiel.,
| |
| |
p. 566) met het nieuwe werk begonnen, waarvan op 15 Mei daaraanvolgend de eerste steen werd gelegd.Ga naar voetnoot1)
De godsdienstige troebelen en de oorlog met Spanje hebben al spoedig de voortzetting dezer verbouwing belet. Het dwarspand kwam niet ver boven den grond. De plattegrond van Blaeu vertoont nog de kerk met een gedeelte van het begonnen dwarspand en het koor (afb. 357). Het koor werd nog in 1648 gedekt, maar dit dak was reeds in 1663 zoo vervallen, dat men besloot het te verwijderen.
Afb. 357. Tiel. De St. Maartenskerk omstreeks 1648 (detail plattegrond blaeu).
Inmiddels zal men al spoedig na het staken der verbouwing er toe zijn over gegaan de oostzijde van het schip af te sluiten in den thans nog bestaanden vorm. Aangezien de eerste Hervormde predikant in 1580 werd beroepen (vgl. blz. 400), zullen deze werkzaamheden kort voor dat jaar hebben plaats gehad.
Eene ingrijpende wijziging schijnt de kerk daarna in het begin van de 18e eeuw te hebben ondergaan. Reeds de in de travee ten Z. van den toren geplaatste eiken trap naar de voormalige librije, thans consistoriekamer, die het jaartal 1713 draagt, en de in de consistoriekamer aangebrachte schouw uit denzelfden tijd, doen dit vermoeden, evenals het in 1720 geplaatste orgel. De gerfkamer werd waarschijnlijk in 1712 tot Armenkamer ingericht. Bovendien vonden we echter, dat de noordelijke middenbeukvensters zijn volgezet met kleine baksteen van eenzelfde formaat als dat van
| |
| |
wijzigingen en herstellingen in den buitenmuur van den noordbeuk, een formaat dat sinds het laatst der 17e eeuw en gedurende de 18e eeuw algemeen gebruikelijk was. Nu kunnen we op een teekening van C. Pronk uit 1732 (afb. 358), die de kerk met de
Afb. 358. Tiel. St. Maartenskerk in 1732, met de ruïne van het koor uit het Zuid-Oosten. Naar een teekening van C. Pronk in 's Rijks Prentenkabinet.
toenmalige ruïne van het koor weergeeft, nog juist waarnemen, dat het noordelijk dakschild van het schip toen reeds over den noordbeuk was doorgetrokken. Aangezien bovendien het koor in 1731 voor afbraak werd verkocht en in de volgende jaren gesloopt (rink, a.w., blz. 191), mogen we aannemen, dat in het begin van de 18e eeuw de wijziging en verminking der noordzijde van het schip is geschied. Gelet op de reeds vermelde slordig gemetselde korfbogige afdekkingen van de vensternissen in de drie oostelijke traveeën van den noordbeuk en de hiermede overeenkomende in den oostelijken afsluitmuur, boven den ingang, zouden wij geneigd zijn hierin een ‘herstelling’ uit denzelfden tijd te zien. Ook het noordportaal zal, gezien ook het karakter der versieringen van het houten hek, uit dezelfde periode dagteekenen.
De verdere geschiedenis is er, ook in dit geval, eene van toenemend verval, waaromtrent wij ons bepalen tot een verwijzing naar blz. 402 e.v. Na eenige, minder gelukkige, herstellingen in het laatst der 19e eeuw, waarbij o.a. het inwendige geheel gepleisterd en met een imitatie van voegwerk beschilderd werd, heeft men in 1913 de voordien dichtgemetselde bogen der doopkapel, onder de librije weer geopend en aldus een zeer boeienden doorkijk uit het schip op deze aantrekkelijke ruimte gewonnen (afb. 351).
De torenspits werd in 1935 vernieuwd. Het schip, dat, gezien den slechten toestand der bedaking, in toenemende mate van inwatering heeft te lijden, behoeft dringend herstelling. Plannen hiertoe zijn thans hangende.
De kerk bezit de volgende meubelen en andere voorwerpen:Ga naar margenoot+
Twee eiken schotten, elk bestaande uit zeven vakken van drie paneelen, waarvan de onderste vlak, de middelste als briefpaneelen zijn behandeld, terwijl in de bovenste medaillons zijn gesneden met voorstellingen van
| |
| |
verschillende ambachten en beroepen, bij de meeste waarvan de H. Catharina van Alexandrië als patrones is weergegeven (afb. 359 en 360). Een uitzondering maakt het paneel, een schrijnwerker aan de schaafbank voorstellend, waarbij de H. Petrus met een sleutel in de linker- en een boek in de rechterhand is afgebeeld (afb. 361). Deze medaillons zijn gevat in renaissance-arabesken.
Afb. 359. Tiel. St. Maartenskerk. Gesneden schotwerk in de doopkapel.
Het laat-gothische karakter van het paneelwerk, gevoegd bij de vormen van het arabesken-ornament en de kleederdracht der figuren, doen ons dit werk dateeren: ± 1530.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk zijn deze schotten overblijfselen van de betimmering eener vroegere gildekapel. Zij stonden eertijds tegen den oostmuur van het schip, maar zijn na de restauratie der doopkapel tegen haar zuidwand opgesteld (afb. 352).
Een eikenschot van drie vakken, eveneens elk uit drie paneelen samengesteld (afb. 362). De twee middenpaneelen der buitenste vakken zijn versierd met wapens, waarvan de blazoenen later zijn weggestoken (afb. 363); hiertusschen, in het middenvak, een zon of aureool, waaruit een of andere voorstelling is weggestoken.
| |
| |
De stijl van het snijwerk is het naast verwant aan dat van de Dordtsche koorbanken en van het koorhek te Enkhuizen en derhalve zal dit werk uit ± 1550 dagteekenen. Wellicht is het vervaardigd ten behoeve van de in 1554 gebouwde librije. Het staat thans tegen de noordzijde van de doopkapel.
Een eiken doophek met gedraaide balusters (XVIIa), staande in den middenbeuk,Ga naar margenoot+ voor den eersten zuidelijken pijler van het westen. Op den zijkant is een gebogen leuning geplaatst, met opengewerkte spijlen. Deze leuning is blijkens het karakter der spijlen een toevoegsel uit ± 1730.
Binnen dit doophek staat, tegen den pijler, een eenvoudige eiken preekstoelGa naar margenoot+ (afb. 364) met zeskante kuip, klankbord (XVIII B) en tegen het doophek aangebouwde trap. De kuip is versierd met boogpaneelen; haar kelkvormig gebogen onderzijde rust op een baluster. Het ruggeschot wordt gevormd door een boogpaneel tusschen korte pilastertjes, waaronder een dubbele adelaar, uitgezaagd, is opgelegd; hiervan afhangende Vlaamsche wortelmotieven. Te weerszijden van dit schot, uitgezaagde vleugelstukken in den vorm van adelaars.
Een opengewerkte koperen lezenaar (XVIII), door middel van een gebogenGa naar margenoot+ arm aan de kuip van den preekstoel bevestigd.
Tegen den westmuur van den middenbeuk is, tusschen de oostelijke torenpijlers,Ga naar margenoot+ het orgel geplaatst (afb. 349), bestaande uit een groot orgel, gevormd door een hoog middengedeelte, waarop een bekroning met wijzerplaat, en twee lagere vleugelstukken, bekroond door wit geschilderde kinderfiguurtjes, en uit een driedeelig rugpositief, met op het midden het stedelijk wapen, geflankeerd door twee witgeverfde siervazen. In het orgelfront het jaartal MDCCXX, links waarvan: A.v.d. Steen, en rechts: G. van Altena. Te weerszijden van het rugpositief een eenvoudige orgelgalerij in vlak paneelwerk.
De namen in het orgelfront zijn die van Arend van der Steen, benoemd tot burgemeester in 1708, overleden 8 Februari 1723 en van Gerard van Altena, benoemd tot burgemeester in 1719 (rink, a.w., blz. 316). Tijdens hunne regeering is blijkbaar de orgelkast gebouwd. Het orgel is hersteld in 1772, 1843 en 1899.
Aan de noordzijde van den middenbeuk staat, tegenover den preekstoel,Ga naar margenoot+ een eiken bank met gesneden boogpaneelen, waartusschen guirlandes; in de boogzwikken engelenkopjes en cartouches; de bovenlijst is versierd met rankenornament en afgewende en toegekeerde knorren.
Gezien het knor-ornament en de guirlandes, is deze bank te dateeren: omstreeks 1630-'40.
p.c. bloys van treslong prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardighedenGa naar margenoot+ in de kerken van Gelderland (1918). - Beschrijvende Catalogus der grafzerken en grafborden in de Groote Kerk te Tiel (Tiel, 1925). - Deze catalogus, bewerkt doorGa naar margenoot+ W. ten Bosch, kerkvoogd, naar aanteekeningen van wijlen H.J. van Wessem, jur. drs.
| |
| |
te Tiel, beschrijft 56 grafteekenen in de kerk aanwezig, benevens een zevental zerken op de begraafplaats ‘Ter Navolging’ (zie hierna blz. 434-436). Onder verwijzing naar dit bij den koster verkrijgbaar werkje, beschrijven wij hier slechts eenige van de belangrijkste der grafmonumenten.Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+ In 1924 zijn, onder toezicht van een ‘Commissie tot behoud der zerken’, 33 grafzerken tegen de zuiden oostmuren van het schip rechtop gezet, teneinde verder afslijten te voorkomen. Tezelfdertijd zijn een aantal wapen- en rouwborden, die in 1795 uit de kerk verwijderd waren, en elders (o.a. in de Oudheidkamer) bewaard bleven, weer in het gebouw teruggekeerd.
Afb. 360. Tiel. St. Maartenskerk. Detail schotwerk voorstellend de H. Catharina en een beeldhouwer.
1. | Ga naar margenoot+ (5). Een grooteGa naar margenoot+ gebeeldhouwde zerk, waarop twee aan een tak hangende wapenschilden, waarvan het blazoen is weggehakt. Het randschrift in gothische minuskels luidt: ‘Int jaer ons 'Heren MCCCC....... Ende dair voir in den jaer MCCCCLXXX des derden daechs nae Sunte Victori's sterf luit. Visscher. Bidt voir die zielen’. In het middenvak, in romeinsche letters (XVII): ‘Deze groefstede hoert toe Pieter Stevensen van Teffelen ofte sijnen erfgenamen’. |
| |
| |
2. | (10). Een gebeeldhouwde zerk (± 1500), waarin een wapen met drie leeuwen, blijkens het opschrift in gothische minuskels voor ‘Gherit van der Moelen, Mechteld van der Molen en Dirk Surmont hoer soen’. |
Afb. 361. Tiel. St. Maartenskerk. Detail schotwerk voorstellend den H. Petrus en een timmerman.
|
Gherit van der Moelen was in 1412 rechter, in 1432 schepen van Tiel; Mechteld van der Molen Dirksdr. was gehuwd met Jan Suermond († 1527); haar zoon Dirk stierf in 1519.
Deze zerk werd bij het vernieuwen der zuidelijke steunbeeren in 1879 gevonden en in 1898 in de kerk gelegd.
|
| |
3. | (3). Een groote gebeeldhouwde zerk van het z.g. Evangelistentype, met wapen en randschrift in gothische minuskels: ‘Int' jaer ons' Heren XVC en XXVI den IX dach august starf Aelert van Ermel in 't jaer XV.’ (afb. 365). |
4. | (4). Een dergelijke zerk, maar met latere ornamentiek van het wapen. Randschrift: ‘Anno MVC en I. VII sterf Gossen van den Berch den VII dach van April en Joffrou Hilgont zijn huisfrou. B.V.D.Z.’ |
5. | (6). Een groote gebeeldhouwde zerk, met wapen en randschrift in gothische minuskels: ‘Int' jaer Ons Heere MVC en XXXIX dynsdaegs na Sint Bartholmes starf Nerynck. Bit Godt voer die zyel’. |
| |
| |
6. | (33). Een gebeeldhouwde zerk, met wapen en randschrift: ‘Ao 1588 den 7 Augustus sterf Willem Willemsz.’ |
Afb. 362. Tiel. St. Maartenskerk. Schotwerk in de doopkapel.
|
Deze was in 1581 schepen van Tiel.
|
| |
7. | (31). Een gebeeldhouwde zerk, met wapen en randschrift: ‘Ao 1614 den 4 April is gestorven die edele erentrijcke Joffrou Gijsberta van Beijnhem. Weduwes Johan van Beijnhem, wiens siele de Heer genadich is.’ |
8. | (21). Een zerk in den vorm van het deksel eener doodkist, blijkens het wapen vervaardigd voor een lid van de familie Schull. Van het opschrift nog slechts leesbaar: ‘Hier is begraven steffen...... sterf....... 1625.
De familie Schull was een oud Tielsch regentengeslacht, welks leden van het eind der 16e eeuw tot in het begin der 19e eeuw vooraanstaande plaatsen in het bestuur, de rechtspraak en de administratie van de stad bekleedden.
|
| |
9. | (43). Een zerk met wapen en opschrift: ‘Baldewijn Peters Bouwens stierf den 25 Septembris Anno 1630 ende Maria de Leeuw zijne huijsvrou sterf den 13 Marty Ao 1635’.
Ook van de familie Bouwens bekleedden vele leden te Tiel regentenposten in den loop van de 17e eeuw. Een latere Mr. Boudewijn Bouwens trouwde in 1655 met Margrita van Lidth de Jeude, en haar zuster Theodora in 1658 met mr. Gerard Bouwens.
|
| |
10. | (7). Een zerk met het randschrift: ‘Hic cubat Alardus Vrisius qui graviter annos bis senos, in Christi dogmate pavit oves. Obyt die 16 Junii 1636’.
Alardus de Vries, in 1606 beroepen tot predikant te Tiel, werd op 4 October 1618 wegens remonstrantsche gevoelens afgezet. Zie over hem: Brandt, Historie der
|
| |
| |
|
Reformatie, en voorts den Catalogus, blz. 8. De wede Alard de Vries komt nog in 1657 voor.
|
| |
11. | (47). Een groote gebeeldhouwde zerk met wapen en randschrift: ‘Hier leet begraven Willem van Baxcamp sterft 20 Febreua 1636 en sijn huijsvrou Anna Jans sterff den 14 Januar Anno 1635’. |
12. | (55). Een eenvoudige zerk met wapen en opschrift: ‘Johan Wijnants van Rosant.’ |
Afb. 363. Tiel. St. Maartenskerk. Detail van afb. 362.
|
Deze was een zoon van Lieven Wijnandts van Resant en Anna Vogel. Hij overleed in 1638. Eertijds lag de zerk in het plantsoen, ter plaatse van het voormalige koor; in 1902 werd zij in de kerk ondergebracht.
|
| |
13. | (22). Een zerk met wapen en randschrift: ‘Adriaen van Riemsdick in leeven borgerm., ontfr. ende servismr. binnen Tyel, sterf 27 November Ao 1640.’
Adr. van Riemsdijk was in 1618 schepen van Tiel, in 1636 ontvanger der gewone middelen over Tiel, de Neder-Betuwe en Maas en Waal.
|
| |
14. | (41). Een groote gebeeldhouwde zerk met wapen, in een omlijsting van Ionische pilasters, en met het opschrift: ‘Dus endt ons leven. Anno 1657 Mei 31 stierf Johanna van Lith de Jeude huisvrou van Cornelis van Gesperden’. |
15. | (16). Een epitaaf, van wit marmer en toetssteen, geplaatst in denGa naar margenoot+ oostwand van den buitensten zuidbeuk, voor Steven baron van Welderen. Het monument (afb. 366) bestaat uit een toetssteenen sarcophaag met uitvoerig Latijnsch opschrift, o.a. vermeldend, dat Steven van Welderen, overste der Geldersche troepen, opperbevelhebber van legers voetvolk en stadhouder
|
| |
| |
| van Meenen, werd geboren te Tiel, den 5 Januari 1662 en overleed te Bergen in Henegouwen 9 November 1709, en dat het gedenkteeken werd opgericht door zijn broeder Joannes, burgemeester van Tiel. |
Afb. 364. Tiel. St. Maartenskerk. Preekstoel.
| Hierboven staat een door twee kinderfiguren geflankeerd medaillon met het borstbeeld van den overledene, in harnas, het hoofd gedekt door een groot allongepruik, een commandostaf in de rechterhand. Achter het medaillon rijst de figuur op van Chronos in een rondbogige nis, waarlangs en waarboven het wapen - van Welderen en 16 kwartieren, bekroond door een urn op voetstuk tusschen twee bazuinblazende engeltjes. Onder de sarcophaag, als beëindiging een witmarmeren relief, een veldslag in een dorp voorstellend, waarvan een Romeinsch lampje afhangt. Het geheel tusschen tropeeën van vaandels en oorlogstuig gevat. Het werk is, onder den rechterarm van het borstbeeld gemerkt: J. Mast. fecit. Ultraject.
Omtrent Steven van Welderen en zijn broeder Johan, een der bewoners van het Ambtmanshuis, zie men hierboven blz. 391.
Dat het monument is ontworpen onder invloed van prenten van Daniel Marot wordt betoogd door dr. M.D. Ozinga, Daniel Marot. Amsterdam, 1938, blz. 191. Het beeldhouwwerk komt in karakter overeen met dat van de, eveneens door Mast vervaardigde, graftomben van Coenraad Willem van Dedem en van Transisalanus Adolf baron van Voorst in de Ned. Hervormde kerk te Wijhe (Voorl. lijst Overijsel, blz. 146) en met dat van de boven beschreven schouw in het Ambtmanshuis (zie blz. 394).
|
| |
16. | (1). Een epitaaf, geplaatst tegen den oostelijken schipwand aan de noordzijde, bestaande uit een kleine sarcophaag van toetssteen met het opschrift: ‘Ter gedagtenisse van den Weled. en Achtb. Heere Arnoldus van Leeuwen in leven Burgemr. Schepen en raad dezer stad enz. Overleden
|
| |
| |
| den 22sten van Oogstmaand 1775’, benevens een gedicht. Hierboven in wit marmer twee engeltjes met het wapen - van Leeuwen tegen een driehoekige marmeren muurplaat. |
Afb. 365. Tiel. Grafzerk van Aelert van Ermel († 1526) in de St. Maartenskerk.
17. | (53). Houten rouwbord, beschilderdGa naar margenoot+ met de alliantiewapens van Hendrik van Lidth de Jeude (± 1701) en Willemina van Harscamp. |
18. | (18). Dergelijk rouwbord van Cornelia Verbolt, echtgenoote van Arent van den Steen, met het opschrift: ‘Ao 1718. Obiit IX Augus. (Zie ook het volgende nr.). |
19. | (17). Dergelijk bord met Latijnschen tekst voor Arent van den Steen, heer van Ommeren en Wayestein (± 8 Februari, 1723). |
20. | (54). Dergelijk bord met alliantiewapens van Cornelis Philip van Lidt de Jeude burgemeester van Tiel (± 1734) en Christina Margarita Wijnen. |
21. | (19.) Dergelijk bord voor Lucretia Catharina van den Steen: ‘Obiit VI Junius MDCCXLI’. Met wapen. |
22. | (20). Dergelijk bord voor Cornelia van den Steen: ‘Obiit XIX Junius MDCCLXIIII. Met wapen als nrs. 19 en 21. |
23. | (45). Groot rouwbord voor mr Jacob Nicolaas van den Steen, heer van Ommeren en Wayestein, burgemeester van Tiel (± 21 Januari 1777) met wapen - van den Steen en 16 kwartieren, gevat in een met een siervaas bekroonde omlijsting in Lodewijk XVI-stijl (afb. 351). |
24. | (2). Een rouwbord als het voorgaande voor Maria Francoisa van Eck van Panthaleon, douairière van Jacob Nicolaas van den Steen († 4 November 1778). |
25. | In een hoek van het plantsoen, ten oosten van het schip, op de plaats van het voormalig koor, ligt in den grond een eenvoudige steen (gebroken) met het opschrift: ‘Verzamelplaats van Doodsbeenderen 1816.’ |
| |
| |
Een tweetal zerken, uit deze kerk afkomstig, liggen thans op de begraafplaats ‘Ter Navolging’ (vgl. blz. 435).
Afb. 366. Tiel. St. Maartenskerk. Epitaaf voor Steven baron v. Welderen.
Ga naar margenoot+ In den toren hangen de volgende klokken:
1. Een (middellijn: 1,265 M.) met in gothische minuskels het opschrift: ‘Ursula . is . mijnen . naem . ick . ben . gaet . ende . wel gheraeckt . Jan . Moor . heeft . mij . ghemaeckt . int . iaer . ons . heeren . M.CCCCC.LII’.
2. Een (middellijn: 1,56 M.) met in gothische minuskels: ‘salvator . is . mijnen . naem . ick . bescreij . den . doden . ende . levenden . roep . ick . tot . gods . diensten . Jan. Moor . maeckten . mij . int . jaer . M.CCCCC.LII. - + huysbrecht. ghysberts . ende . willem . de . hale . Kerck . eesters . tot . thiel’. Tevens in het lijf der klok gegoten een reliefbeeldje, voorstellend den Verlosser.
3. Een (middellijn: 1,02 M.), met moeilijk leesbaar opschrift in gothische minuskels: ‘Benedictum sit nomen Domini notri Jhesu Christi Jhesus Maria in nomine Domini amen querit (?)’. Jaartal waarschijnlijk 1554.
4. Een (middellijn: 0,835 M.) met in gothische minuskels het opschrift: ‘laurens . is . mijnen . naem . mij . gheluijt . sij . gode . bequaem . ian . moor. maeckten . mij . int iaer . ons . heeren. M.CCCCC.LVII +’.
Eene triptiek, uit deze kerk afkomstig, bevindt zich in de Oudheidkamer (blz. 446). Aldaar bevindt zich ook een gevelsteen met de voorstelling van den H. Martinus, afkomstig van de in 1411 gebouwde kerkhofpoort.
| |
| |
2. De St. Caeciliakapel, of zg. Luthersche kerk, thans eigendom van de Ned. Hervormde gemeente, maar in gebruik bij de Luthersche gemeente.
archief aartsbisd. utrecht, XXIX (1903), blz. 338-340. - h.l. driessen, EenGa naar margenoot+ bladzijde uit de geschiedenis van het Vrouwenklooster van St. Cecilia binnen Tiel, in: ‘gelre’, XXXI (1928), blz. 221.
De kapel behoorde tot het voormalige Caeciliaklooster van Regularissen of Augustinessen,Ga naar margenoot+ welks stichtingstijd onbekend is, maar dat wij voor het eerst vermeld vinden in 1494. In dit jaar werd een overeenkomst gesloten tusschen Nicolaas van Teefelen, pastoor van Tiel, en de kloosterlingen, inhoudend, dat de nonnen die hier vroeger zonder geloften te zamen hadden geleefd, kort tevoren tot het besloten kloosterleven waren overgegaan, waarom zij van de parochiekerk geëximeerd werden (archief aartsbisd. utrecht, XXIX, 1903, blz. 338).
Het kloostererf strekte zich uit van de Kerkstraat, langs den Achterweg en achter de huizen van de Ambtmansstraat (toen de Hoochstraat geheeten), tot achter het erf van het in 1525 gebouwde Ambtmanshuis (vgl. blz. 389 e.v.).
Na het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog zochten de Predikheeren van het klooster Westeroyen, buiten Tiel, een toevlucht in het Ceciliaklooster, welk verblijf in 1576 op last van de Raden van Gelderland werd verlengd (‘gelre’, 1900, blz. 172). Bij den overgang der stad aan de Hervormden, in 1578, moesten de kloosterlingen al hare goederen, volgens inventaris, aan de magistraat overgeven.
De ambtman Derk Vijgh kocht in 1583 en 1612 gedeelten van de kloostergronden ter vergrooting van het erf van het ambtmanshuis. Het kloostergebouw blijkt in 1606 zoodanig ‘ruineert, das hetselbige nicht reparabell’ (‘gelre’, 1928, blz. 222).
In 1609 werden de goederen van het Caeciliaklooster publiek verpacht. Het klooster schijnt, met uitzondering van de kapel, vóór 1621 te zijn gesloopt. De kerk werd in 1633 voor den Hervormden eeredienst ingericht. Den 26sten September 1634 werd er de eerste predikdienst in gehouden.
In 1809 stond de stad het gebouw af aan de Ned. Hervormde gemeente, onder voorwaarde, dat de Luthersche gemeente hierin, tegen een geringe vergoeding, hare godsdienstoefeningen zou blijven houden.
Afb. 367. Tiel. Plattegrond der St. Ceciliakapel (Luthersche kerk).
De kapel is met hare koorzijdeGa naar margenoot+ gelegen aan de Kerkstraat, tegenover de Agnietenstraat (afb. 368) en staat overigens vrij tusschen de huizen aan deze straat en de hierachter gelegen tuinen (afb. 369). Zij is georiënteerd met een afwijking van 21o naar het Zuiden en bestaat in plattegrond (afb. 367) uit eenGa naar margenoot+ eenbeukig schip van vijf traveeën en een eenigszins versmald koor van een rechthoekige travee met een door vijf zijden van een achthoek gevormde sluiting. Tegen de noordzijde van het koor een half uitgebouwde achtkante traptoren.
| |
| |
Ga naar margenoot+ Het van baksteen (formaat 0,255 × 0,125 × 0,06 M.; 10 lagen 0,70 M.) in staand verband opgetrokken gebouw heeft in den zuidmuur en in het koor spitsbogige vensters met in later tijd gewijzigde, houten kozijnen. Tusschen deze vensters, aan de zuidzijde van het schip, en tegen de hoeken der koorsluiting
Afb. 368. Tiel. Ned. Hervormde St. Ceciliakapel (thans Luthersche kerk) uit het Oosten gezien.
eenvoudige steunbeeren; om zuidmuur en koor loopen een waterlijst en een hol geprofileerde plint (afb. 367); aan de ook overigens sterk gewijzigde noordzijde van het schip zijn de beeren gesloopt, vensters ontbreken. Het met een pannen dak gedekte koor is hooger dan het schip (afb. 369). De bergsteenen waterlijst onder de vensters loopt om tot en met den traptoren; deze sluit boven de waterlijst met vertandingen in den vlakken noordmuur van het schip; de noordelijke koormuur staat koud tegen den traptoren. In den
| |
| |
oostelijken sluitmuur van het koor bevindt zich thans een ingang (afb. 368). De vernieuwde westgevel van het schip is schuin afgedekt, als puntgevel, met op den top een schoorsteen.
Inwendig wordt het koor overdekt door een gepleisterd steenen netgewelfGa naar margenoot+ (afb. 370) met gebeeldhouwde, afhangende sluitsteenen; de met oker geverfde gewelfribben komen in de hoeken der koortraveeën neer op korte ronde schalken, waarvan de kapiteelen zijn behouwen met figuren van musiceerende engelen, terwijl de benedeneinden rusten op gebeeldhouwde kopjes (afb. 371). In elke koortravee zijn onder de vensters korfbogige nissen uitgespaard. Onder het gewelf is te halver hoogte een orgel met galerij aangebracht. Het profiel van den spitsbogigen triomfboog is weggekapt. Het schip heeft thans een vlakke houten zoldering, waarboven spanten van een vroeger houten tongewelf. In den (sterk vervallen) traptoren bevindt zich een gemetselde spiltrap, leidend naar de zolderruimte boven het schip.
Uit de plattegronden van Jacob van Deventer zoowel als van Blaeu blijkt, dat deGa naar margenoot+ kapel vroeger op het midden van het schip een dakruiter droeg. Bovendien is op laatstgenoemden uitvoeriger plattegrond te zien, dat het koor toen reeds iets hooger was dan het schip. Dit, zoowel als de wijze waarop de schipmuren en de traptoren koud tegen het koor staan, doet ons besluiten, dat twee bouwperioden zijn te onderscheiden en dat het koor later tegen het oudere schip werd opgetrokken dan wel vernieuwd. De bouwtijden kunnen evenwel, gezien de overeenkomst van baksteenformaat en vormen, niet ver uit elkaar liggen. De sterk gewijzigde toestand van het schip, en met name van zijn noordmuur, laat niet toe hieromtrent met stelligheid te spreken, maar vermoedelijk is het verloop zoo, dat tegen het schip van de omstreeks het midden van de 15e eeuw gebouwde kloosterkapel, in het begin van de 16e eeuw althans omstreeks 1500, een nieuw koor verrees. Mogelijk hield deze verbouwing verband met de bovenvermelde verandering in het kloosterleven der Augustinessen in 1494. In ieder geval is de vorm der netgewelven van het koor, samengesteld uit verdubbelde, in elke travee elkaar snijdende kruisgewelven, met de rijk bewerkte, afhangende sluitsteenen, een laat-gothische eigenaardigheid, die in deze streken eerst in het laatst van de 15e eeuw optreedt. Ook het karakter van het beeldhouwwerk wijst op een zoo ver gevorderd tijdstip.
Blijkens het opschrift op een hierna te vermelden koperen lezenaar is het inwendige van de kerk in 1792 vernieuwd. De vensters werden omstreeks 1880 gewijzigd, de zoldering van het schip in 1894 aangebracht.
De kerk bezit:
Een aan den preekstoel bevestigden koperen lezenaar, met, op een schildje,Ga naar margenoot+ het opschrift: ‘Het Binnenwerk van deeze Kerk Vernieuwd anno 1792. Mr. J.D. van den Steen en Mr. C.P. van Lith de Jeude Burgemeesters zijnde’.
3. Agnietenstraat 26. De zg. ‘Kloosterpoort’, een overblijfsel van het voormalige St. Agnietenklooster, vormt thans een doorgang van de zuidzijde der Agnietenstraat naar het hierachter gelegen Bleekveld.
archief aartsbisd. utrecht, XXIX (1903), blz. 336-338.Ga naar margenoot+
Het Sint-Agnietenklooster van Franciscanessen werd in 1443 door den bisschop vanGa naar margenoot+
| |
| |
Afb. 369. Tiel. Ned. Hervormde St. Ceciliakapel (Luthersche kerk) uit het Zuid-Westen.
Utrecht bevestigd. Bij de invoering van de Hervorming nam de stad het klooster met zijne goederen in beslag, maar kende aan de nonnen een levenslange jaarwedde toe. Op de bleek en den boomgaard van dit klooster werden in 1604 woningen gebouwd, ter plaatse die thans nog het Bleekveld heet.
In 1656 werd de kloosterkerk, die wij nog bij van Deventer en bij Blaeu zien afgebeeld, tot Latijnsche school ingericht, terwijl de rector een gedeelte van het klooster tot woning kreeg.
Toen in 1886 de kerk werd afgebroken en vervangen door een openbare school, verdwenen de laatste overblijfselen van het klooster, met uitzondering van de poort. Waarschijnlijk is de in de Waterpoort hangende klok van de kloosterkerk afkomstig (zie blz. 381).
Ga naar margenoot+ De thans rondbogige poort is, voor zoover zichtbaar, opgetrokken van kleine baksteen. Inwendig is zij gepleisterd. Boven den doorgang een woon- | |
| |
verdieping. Het geheel is kennelijk in het midden van de 19e eeuw verbouwd en gewijzigd, terwijl op het kloosterterrein aan de oostzijde van de poort, achter de school, de hierna te beschrijven synagoge is opgetrokken.
4. De Synagoge is gelegen achter de huizen van het oostelijk einde derGa naar margenoot+ Agnietenstraat, bij den hoek van de Westluidensche straat, op het terrein van het voormalige Sint-Agnietenklooster. Zij is toegankelijk langs een gang in de Agnietenstraat.
Bij plakkaat van 1546, door Alva bij schrijven van 4 Januari 1570 hernieuwd, wasGa naar margenoot+ den Joden het verblijf in Gelderland ten strengste ontzegd (‘gelre’, X, 1907, blz. 59). Alleen in Tiel schijnt toen nog een Jood te hebben gewoond, wiens inventaris in de ‘Correspondance de Gueldre et Zutphen’ (X, f. 148) wordt aangetroffen.
In October 1648 werd een Joodsch inwoner, Mozes Ephraïm, als gildebroeder te Tiel ingeschreven. Hij en zijne afstammelingen noemden zich sindsdien Tilanus (geld. volksalm. 1876, blz. 208).
Afb. 370. Tiel. St. Ceciliakapel. Netgewelf in het koor.
Afb. 371. Tiel. St. Ceciliakapel, Schalk in het koor.
| |
| |
Omtrent de vestiging van een Joodsche gemeente in deze stad kunnen wij overigens niets naders mededeelen, dan dat de tegenwoordige synagoge in 1837 is opgericht.
Ga naar margenoot+ De synagoge is een eenvoudig langgestrekt rechthoekig gebouw van baksteen, in Waterstaatstijl, bestaande uit een schip en een voorportaal. Het heeft spitsbogige vensters en, aan de westzijde, een rondbogige ingang. De eerste steen draagt het opschrift: ‘De eerste steen gelegd door den Heer Jacob Kok Manhig opzigter der Ring-Synagoge Tiel. Elul 5597’ (5597-1837). Boven den ingang een Hebreeuwsch opschrift, in vertaling luidend: ‘Op Donderdag den eersten dag van het Nieuwe maandsfeest Elul nam Jacob den steen en plaatste dien om daarmede te grondvesten het nieuwe bedehuis der gemeente Tiel’.
In het gebouw bevindt zich een gemarmerde houten Heckal met Corinthische zuilen en Hebreeuwsch opschrift. In het portaal een marmeren fonteintje met bronzen dolfijn (XVIIIa?).
De synagoge bezit een aantal voorhangsels, waaronder een van geweven zijde (XVIII A).
| |
Begraafplaatsen.
1. Lingedijk. Begraafplaats ‘Ter Navolging’.
Ga naar margenoot+ Copie van het contract, dat gemaakt is omtrent het Buytenkerckhoff met St. Maartens kerk te Tiel (20 April 1786), in: maandbl. ned. leeuw XXVIII, blz. 216. - geld. volksalm., 1902, blz. 139-147.
Ga naar margenoot+ Ingevolge een door het Zeeuwsch Genootschap in 1785 uitgeschreven prijsvraag, betreffende de beste middelen om het begraven in de steden en kerken te doen ophouden, werd een door J.D. van Leeuwen, den uitgever van het ‘Chronicon Tielense’, ingezonden antwoord bekroond. Deze stichtte daarop een genootschap tot het aanleggen van een Buitenkerkhof, dat in 1786, als eerste van dezen aard hier te lande, tot stand kwam en toen, hoewel ten onrechte, het ‘Patriotsche kerkhof’ werd genoemd. Reeds in het volgend jaar werd het, om deze reden, tijdens de onlusten (zie hierboven, blz. 365), door het gepeupel verwoest, maar in 1790 in zijn vorige gedaante hersteld (rink, Beschrijving, blz. 138 en 207-208). In 1858 is het kerkhof vergroot en de ingang verplaatst van den Stationsweg naar den Lingedijk.
Ga naar margenoot+ De begraafplaats is van den Lingedijk toegankelijk door een ingangshek tusschen twee gecemente pijlers, waarop siervazen. Over het hek spant zich een boog in den vorm van een lint, met het opschrift: ‘De menschen liefde door 't gezond verstand verlicht, / Heeft deez' Begraafplaats tot een voorbeeld hier gesticht. 1786’. Te weerszijden op de hekpijlers: ‘Ter Navolging’. Op het kerkhof bevinden zich een aantal oude grafzerken, waaronder de volgende van meer beteekenis:
1. | Ga naar margenoot+Een groote gebeeldhouwde zerk, met in het midden het wapen- Voghel in omlijsting van een acanthus-helmkleed en gevlochten koorden, en hieronder,
|
| |
| |
| in een cartouche, het wapen |
Afb. 372. Tiel. Begraafplaats ‘Ter Navolging’. Zerk van Henrik Voghel († 1557) en van de familie v. Lidth de Jeude.
| van Lidt de Jeude (afb. 372).
Randschrift in gothische minuskels: ‘Hier leet begreve henrik voghel die sterf an. 1557 de 19 febri ende syn .........’ (weggehakt). Boven in het midden het jaartal 1670 in een cartouche. Op den onderrand in Romeinsche letters: ‘C.C. van Lidth de Jeude’. |
2. | Een groote gebeeldhouwde zerk met in het midden, in een rand, de alliantiewapens-van Eijll en van Bernsau omgeven door zes kwartieren: Boeinenburgk genandt Honstein; Chonraidt Plettenborgh; Eyl zu Lou Varsvoirth; Bau von Baer zur Haydick; Voorst von Dooreweerdt; Schiffart von Merode. In de bovenhelft het opschrift in Latijnsche letters: ‘D.O.M. |
Afb. 373. Tiel. Begraafplaats ‘Ter Navolging’. Zerk voor Th. Ab Eille († 1592) en Maria de Bernsau († 1590).
| et memorae defunctor parentum Theodori ab Eijll et Mariae de Bernsau quorum Haec 8 Kal. May ano M D X C IV ille 12 kal. Jan. ano MDXCV diam deo obiit M.M.L.L.M.Q.P.P.’ (afb. 373).
Dirk van Eyll, heer van Sleeswijk en Rijnen, was een zoon van Wolter v. Eijll en Sophia v. Boinenburg genaamd Honstein. Hij was in tweede huwelijk getrouwd met Maria v. Bernsau. Beide onder 1 en 2 beschreven zerken zijn afkomstig uit de St. Maartenskerk (zie blz. 428) en worden in den aangehaalden Catalogus beschreven onder de nrs. 57 en 58.
|
| |
| |
3. | Een eenvoudige zerk voor ‘Ernst Efraïm van Bergen rector der Latijnsche schole te Tiel. † 30 July 1790 oud 84 jaren’, waarop een vers, onderteekend: J.D. van Leeuwen. |
| |
2. | Op het R.K. Kerkhof, gelegen aan de J.D. van Leeuwenstraat, staat een eenvoudige baksteenen kapel met driezijdige koorsluiting en een houten koepeltorentje. In den linker zijgevel een steen met opschrift betreffende de stichting in 1836. |
| |
Gebouw van liefdadigheid.
Ambtmanstraat 24. Het Oud Burger Mannen- en Vrouwenhuis (afb. 374) is een baksteenen gebouw, bestaande uit een kelderverdieping, een hoofdverdieping, een bovenverdieping en een zolder. De voorgevel, breed 29,60 M., telt elf vensterassen, waarvan vijf gelegen zijn in een weinig vooruitspringenden middenrisaliet, in welks middelste travee zich de hoofdingang bevindt, bereikbaar langs een dubbele bordestrap. Deze middenpartij wordt bekroond door een driehoekig houten fronton, waarin een rond zoldervenster, met een wereldbol.
Afb. 374. Tiel. Ambtmanstraat 24. Oud Burger Mannen- en Vrouwenhuis.
Voordeur met gesneden kalf en bovenlicht. Geblokte baksteenen hoeklisenen. In den achtergevel bevindt zich, boven de middendeur, een steen met het opschrift: ‘Dit Gasthuys is gebouwd door Gasthuysmeesters W.v. Dugteren, P.I. Bissier, G.I.v.d. Heuvel, G.I.v. Eysden. Anno 1804’.
Inwendig, tusschen voorportaal en achtergang, een rondboog, in welks sluitsteen in stucwerk een saterkop met door den bek getrokken festoenen. De aanzetten van den boog rusten op composite kapiteelen, waar van het rechtsche op de halslijst is gemerkt: Rieff.
| |
| |
Kennelijk hebben wij hier te doen met denzelfden stucwerker, die in het Ambtmanshuis en in het woonhuis Walburgstraat 17 (zie hierna, blz. 442) werkzaam was, of althans met een lid van de familie.
Het huis bezit:
In een voorkamer rechts: een met snijwerk versierde eiken kast (XVII A), en een spiegel in vergulde lijst (XVIIIb/c).
Afb. 375. Tiel. Groote Sociëteit.
| |
Sociëteitsgebouw.
Het Plein 46. De Groote Sociëteit staat aangebouwd tegen de zuidzijde van de Kleibergsche poort (afb. 375).
Eertijds, en tot 1789, stond te dezer plaatse de Vischmarkt. Nadat deze in genoemdGa naar margenoot+ jaar was verplaatst naar de tegenovergelegen zijde van het Plein (zie blz. 399), werd hier de groote sociëteit gebouwd (rink, Beschrijving, blz. 206).
Het baksteenen gebouw bestaat uit een gelijkvloersch gedeelte, een bovenverdiepingGa naar margenoot+ en een halve verdieping, waarboven de zolder. De voorgevel,
| |
| |
breed 17,02 M., afgedekt door een rechte kroonlijst op klossen, heeft een weinig uitspringende middenpartij van drie vensterassen, tusschen twee traveeën, met op de hoeken geblokte baksteenen lisenen. In de linker travee bevindt zich de eenvoudig behandelde ingang. Onder en boven de vensters van de eerste verdieping zijn vlakke rechthoekige nissen gespaard, gevuld met zandsteenen guirlandes.
Op de eerste verdieping ligt aan de voorzijde een groote zaal, thans ingericht tot Oudheidkamer voor Tiel en omstreken (vgl. blz. 444 e.v.).
| |
Particuliere gebouwen.
A. Gothiek.
1. | Vleeschstraat 24. Achtergevel (afb. 376) van een overigens geheel verbouwd winkelhuis. |
Afb. 376. Tiel. Achtergevel van het huis Vleeschstraat 24.
| |
| |
|
‘gelre’, VIII, blz. 313. - b.w.f. van riemsdijk, Een oude gevel te Tiel, in: EigenGa naar margenoot+ Haard, 1906, blz. 101 vv. (met reconstructie door j.w.h. berden).
De gevel, drie steen dik en aan de binnenzijde van spaarnisjes voorzien, is opgetrokken in afwisselende lagen van roode en groen-verglaasde baksteen (formaat: 0,28 × 0,135 × 0,065 M.) in staand en onregelmatig verband. De muur is van den, zijdelings op afgeschuinde steenen ter breedte van een halven steen uitgekraagden hals gescheiden door een halfronde lijst. In het benedengedeelte van den in later tijd recht afgeschuinden top zijn twee spitsbogige velden gespaard, de bogen van afwisselend verglaasde en onverglaasde |
Afb. 377. Tiel. Gothisch huis hoek Weerstraat en Kleibergstraat.
| |
| |
| koppen, waarbinnen een driedeelige spitsboog, om een smalle vensteropening. De ruimten tusschen beide bogen vertoonen drie ronde uitdiepingen, gevuld met een vierpas van gehouwen baksteen. Boven deze twee spaarvelden is boven in den top een derde aangebracht, gedekt met een driedeeligen spitsboog; hierin viermaal twee duivengaten. Overblijfselen van stootvoegen en van cirkelvormige uitsparingen aan de zijkanten van den top doen onderstellen, dat deze eertijds een trapgevel is geweest.
De vormen der spitsbogen en het formaat van de baksteen doen ons dezen gevel dagteekenen XIVa.
|
| |
2. | Weerstraat 47-49 (hoek Kleibergsche straat). Een woonhuis, thans gesplitst in twee woningen met moderne pui, waarvoor de rechterhelft van den gevel ter hoogte van drie, de linker ter hoogte van twee der oorspronkelijke verdiepingen gemoderniseerd is (afb. 377). De gevel, breed 10,38 M., is wat het oorspronkelijke gedeelte betreft, opgetrokken van baksteen in kruisverband. De top heeft elf trappen, afgedekt met voorgekraagde baksteenen, waarop twee tot dekking, de bovenste afgeschuind. De minder geschonden rechterhelft der tweede verdieping vertoont twee rechthoekige, met korfbogen gesloten spaarvelden, waartusschen een venster met segmentvormigen ontlastingsboog, boven een zandsteenen onderdorpel. De top vertoont vier spaarvelden, de beide middelste met rondbogen, de zijdelingsche met kwartcirkels gesloten. Daartusschen, op de waterlijst, twee vensters, waarvan het rechtsche overblijfselen van zandsteenen kruiskozijnen en segmentvormige ontlastingsbogen vertoont. Boven in de middelste spaarvelden kleine, thans gedichte, segmentvormig gedekte vensters. In den gepleisterden zijgevel aan de Kleibergsche straat een rondbogig poortje met gothisch geprofileerde dagkanten en een sluitsteen, waarin een huismerk is gehouwen, benevens het jaartal 1623 en de letters H S (afb. 378). Inwendig: balkenzolderingen met laat-gothisch geprofileerde sleutels.
Te oordeelen naar de boogvormen en de profielen van poortje en balksleutels, moet de gevel dagteekenen uit XVIa. De sluitsteen van het poortje is kennelijk later (in 1623) gewijzigd.
|
| |
B. Renaissance.
3. | Hoogeinde 27-29. Voormalig ‘Hof van Arkel’.
Ga naar margenoot+ j.a. heuff az., Het Hof van Arkel te Tiel, in ‘Gelre’, V, blz. 151-155.
Ga naar margenoot+ Na de verwoesting van hunnen burcht, in 1202, namen de Duitsche keizers, en later de hertogen, bij verblijf te Tiel, hun intrek bij burgers. In 1274 liet Jan I van Brabant den edelman Johan de Cocq drie huizen, naast diens grond gelegen, aankoopen uit de opbrengst van den tol, en richtte die vermoedelijk in tot zijn verblijf. In 1356 werd deze bezitting door de stichting van een nieuwen burcht, het Tolhuis, overbodig. In 1400 werd zij - toen beschreven als ‘eyn huys ende 1 hofstat ende eynen toern
|
| |
| |
|
staende yn der mueren mit haeren tobehoeren bi der poerten dair men tot Wadenoye uuter rijdt’ (Burensche poort) - door hertog Willem van Gelre verkocht aan zijnen zwager, Jan van Arkel; tusschen 1654 en 1664 is zij aangekocht door de belendende eigenaars, de De Cocq's. Dezen hadden hun eigen huis in 1645-1647 verbouwd (zie de gevelsteenen in de Oudheidkamer, hieronder vermeld, blz. 445) en, waarschijnlijk, de gebouwen van het hof, op den toren na, gesloopt. In 1897 is het huis De Cocq - ‘een gewoon groot,
|
Afb. 378. Tiel. Poortje van het Gothische huis Kleibergsche straat.
|
eenigszins monumentaal heerenhuis, met een torentje tegen den linkerhoek van den voorgevel’ - ten deele gesloopt en grootelijk gewijzigd.
Van het vroegere gebouw is nog slechts een achtergevel bewaard gebleven, toegankelijk door een omstreeks twintig jaar geleden vernieuwde en gewijzigde poort. Deze achtergevel, opgetrokken van baksteen (formaat: 0,22 - 23 × 0,115 × 0,05 M.; 10 lagen 0,65 M.) heeft tweemaal drie korfbogig gesloten vensternissen. Het geheel vertoont het karakter van het midden der 17e eeuw (afb. 379). Onder het perceel nr. 29 bevinden zich nog met tongewelven overkluisde kelders.
De op onze afb. 379 nog aanwezige opzetgevel met driehoekig fronton is bij de jongste wijziging (± 1920) verdwenen.
|
| |
C. Lodewijkstijlen en Empire.
4. | Kleibergsche straat 2. Gepleisterde en gewijzigde halsgevel. In de verdieping en den top vensters met gebogen en geprofileerde onderdorpels (XVIII A). |
| |
5. | Ambtmanstraat 9. Groot, aan een voorplein gelegen heerenhuis in den trant van Lodewijk XVI, ter breedte van vijf vensterassen (afb. 380). In het midden van den door een rechte kroonlijst gedekten gevel bevindt zich de ingang, die met het venster erboven is gevat in een omlijsting versierd met guirlandes en palmtakken (XVIIId). |
| |
| |
Afb. 379. Tiel. Hoogeinde. Achtergevel voorm. Hof v. Arkel (vóór de slooping van den opzetgevel).
6. | Ambtmanstraat 12. Heerenhuis (waarin thans de Raad v. Arbeid) met een acht vensters breeden gevel met rechte kroonlijst. Deur in omlijsting met hoofdgestel, waarin festoen (± 1800). |
| |
7. | St. Walburgstraat 17. Gevel (± 1800) met rechte kroonlijst, ter breedte van vijf vensterassen. Eenvoudig gesneden deur met bovenlicht. Inwendig, in een achterkamer, een geschilderd behangsel en een schoorsteen van stuc, door Rieff, alles ± 1800. |
| |
8. | Hoogeinde 21. Heerenhuis (± 1800), thans Politiebureau, vroeger Chassé-kazerne, bestaande |
Afb. 380. Tiel. Woonhuis Ambtmanstraat 9.
| |
| |
| uit een middengedeelte, met twee |
Afb. 381. Tiel. Kleibergsche straat 8.
| vooruitspringende, thans tot afzonderlijke woningen ingerichte zijvleugels. |
| |
9. | Gasthuisstraat 20. Voormalig woonhuis van den heer Hoogendijk v. Domselaar, thans R.K. zusterschool der Sint-Imeldastichting. Gevel (XIXa) van twee verdiepingen ter breedte van vijf vensters. Geblokte baksteenen hoeklisenen. Onder de vensterbanken consoles; deur met bovenlicht.
Een geschilderd behangsel, uit dit huis afkomstig, bevindt zich in de Oudheidkamer (blz. 374, 446).
|
| |
10. | Ophemertsche dijk 2. Gepleisterd gebouw der voormalige Buitensocieteit. Tegen den voorgevel een portiek op vier hardsteenen Toscaansche zuilen. Driehoekig fronton waarin: ‘Bellevue’. Steen met opschrift: ‘De eerste steen is gelegd door A.C. Surister Geb. Campagne. Den 5/18 1842’. |
| |
Details.
1. | Kleibergsche straat 8. Rijk gesneden voordeur, met het venster erboven, in een gesneden omlijsting (afb. 381), te weerszijden van de deur, zijlichten met gesmeed traliewerk, alles in den trant van Lodewijk XIV (± 1725). |
| |
2. | Vleeschstraat 8. Deur met venster erboven, in gesneden omlijsting, in den trant van Lodewijk XV (± 1750). |
| |
| |
| |
Molen.
Ten Zuiden van de Kleibergsche poort ligt aan den Tolhuiswal, op een door een hek omgeven terrein, de ruïne van den voet van een ronden baksteenen molen. In het muurwerk zijn twee ten deele geschonden gedenksteenen gemetseld, met opschriften, de eene met: ‘Dit is de Mole Toebehoorende Het......... Alhier’, de andere met: ‘De Heer Markus Verkerck Heeft Den Eersten Steen gelyt Ao 1722’.
Op de plattegronden van Jacob v. Deventer en van Blaeu staat te dezer plaatse een houten standerdmolen aangegeven. Den ronden steenen molen geeft ons een der stadsgezichten van het geschilderd behangsel uit het begin van de 19e eeuw, in de Oudheidkamer te zien (blz. 446). De molen, eertijds Gasthuismolen geheten, is ongeveer vijftien jaar geleden gesloopt op het bestaande fragment na.
Afb. 382. Fries van voormalig Smids-gildehuis thans in de Oudheidkamer.
| |
De oudheidkamer voor Tiel en omstreken.
Ga naar margenoot+ De Nederlandsche Musea. Uitgegeven vanwege het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 's-Gravenhage, 1938, blz. 257-258.
Deze Oudheidkamer, in 1901 opgericht en gevestigd in een pand aan de Westluidensche straat, in 1929 overgebracht naar het gebouw der Groote Societeit, Plein 46 (zie blz. 437), bezit o.a.:
Een verzameling voorhistorische, Germaansche en Romeinsche oudheden, gevonden te Tiel en omstreken, waaronder Germaansch en Romeinsch aardewerk, Romeinsche munten, fibulae enz.
Zeven zilveren deniers, te Tiel geslagen.
(Deze zijn beschreven in den Veilingscatalogus van Frederik Muller en Co., van 18-21 Maart 1907, onder no. 835).
Negen zegelstempels der stad Tiel, gevat in een houten lijst (zie blz. 363). Een fragment van een romaansche doopvont (± 1200), afkomstig uit de Ned. Hervormde kerk te Zoelen.
Een dergelijk fragment van een gothische doopvont (XV).
Een verzameling bouwfragmenten, waaronder een sterk beschadigd relief den H. Martinus te paard voorstellend, afkomstig van het poortgebouw, genaamd ‘de Rooster’ voor het voormalig St. Maartenskerkhof (vgl. blz. 428); een zandsteenen fries (afb. 382, 383 en 384), afkomstig uit het in 1900 gesloopte
| |
| |
Afb. 383. Tiel. Oudheidkamer. Detail van het fries van het voorm. Smids-gildehuis. Links St. Eloy een paard beslaande, en de duivel in vrouwengedaante, rechts St. Eloy in de smidse.
Smids-gildehuis in de Westluidensche straat, en bestaande uit vijf stukken, hoog 0,45 M. en tezamen breed 3,26 M. In den bovenrand een door beschadiging onleesbaar opschrift in gothische minuskels.
Afb. 384. Tiel. Oudheidkamer. Detail van het smidsfries. St. Eloy een paardenpoot beslaande.
Het middelste vak stelt voor de H. Anna met Maria en het Kindje, de overige vier vakken verbeelden kennelijk de legende van St. Eloy (afb. 383 en 384). Naar den stijl van het beeldhouwwerk en naar de kleedij der figuren moet het werk dagteekenen uit ± 1530.
Een hardsteenen wapen (XVII), afkomstig van de voormalige Burensche poort; een eikenhouten wapenbord met het wapen van Everard de Cocq van Opijnen en het jaartal 1645 en een wapensteen met hetzelfde wapen en het jaartal 1647, afkomstig van het voormalig Hof van Arkel (zie blz. 441); voorts gevelsteenen met geslachtswapens, waaronder van:
Van Aersen Beijeren van Voshol, afkomstig van het huis te Meteren; Van Brakell de Lyere, afkomstig van het huis Hermestein te Lienden, met: 1647; Van den Steen, afkomstig van het huis Wayestein te Herwijnen (zie blz. 345), e.a.
| |
| |
Verzamelingen glaswerk en porcelein, goud- en zilverwerk en herinneringen aan generaal Chassé, waaronder de met goud versierde eeredegen, hem in 1831 door de stad Tiel geschonken.
De volgende schilderwerken:
Afb. 385. Tiel. Oudheidkamer. Drieluik door Jan Wellens de Cock.
1. | Een drieluik, voorstellende de Verzoeking van den H. Antonius (afb. 385). Op het linker zijluik knielt de schenker in biddende houding, beschermd door den H. Antonius; op het rechter zijluik knielt de vrouw van den schenker, met een niet nader te onderkennen bisschop of abt als beschermheilige. Paneel: middenstuk 0,50 × 0,35 M.; zijpaneelen 0,50 × 0,22. Geschilderd door Jan Wellens de Cock (overleden vóór 1527 te Antwerpen).
Het drieluik is afkomstig van de H. Antoniusbroederschap te Tiel. Afbeeldingen bij: w. martin en e.w. moes, Oude Schilderkunst in Nederland, I (1912), no. 67. - Burlington Magazine, LI (1927), blz. 68. - Tentoonstelling van Oude kerkelijke kunst te 's-Hertogenbosch, 1913, no. 19.
|
| |
2. | Portret van Johannes Glummer. Heupstuk met gevouwen handen en geplooide kraag; onder den rechterarm twee boeken, waarvan een muziekboek. Links boven een wapen van twee zalmen op keel. In oude lijst, met opschrift: ‘aet. svae 14’, en ‘anno 1590’. Paneel: 0,415 × 0,315 M. |
| |
3. | Zes vakken van een geschilderd behangsel (XIXa) met gezichten op Tiel, afkomstig uit het huis Gasthuisstraat 20 (vgl. blz. 374, 443). |
| |
| |
Verder een verzameling topographica en plaatselijke merkwaardigheden.
Een in 1912, in den tuin achter de sigarenfabriek Alvana opgegraven hardsteenen grafzerk, waarin gehouwen de beeltenis van een geestelijke, blijkens het opschrift van ‘broeder Claes Roeck Pater tot Alphen uit I...... an de doode vaert’ († 1540), bevindt zich thans in het museum op het kasteel de Doorwerth (‘gelre’, XVI, 1913, blz. XXX). |
-
voetnoot1)
- Verder aan te halen als: v. Leeuwen, Chron.
Het Chronicon Tielense is de laatste tractatulus van een in zes tractatuli verdeelde wereldkroniek, blijkens de jongste onderzoekingen geschreven door Willem van Wije, een landbouwer (geen geestelijke), ± 1400 geboren, in 1455 nog in leven, sterfjaar onbekend. Het volledige handschrift van deze eerste Noord-Nederlandsche wereldkroniek bevond zich in de 16e eeuw in de bibliotheek van de St. Maartenskerk, werd waarschijnlijk tijdens de Hervorming naar het stadhuis overgebracht, kwam in de 18e eeuw in het bezit van de familie van Lidth de Jeude, om in de 19e eeuw weer in eigendom van de gemeente Tiel op het stadhuis te komen. Thans berust het in het Rijksarchief te Arnhem (h.p. coster, De kroniek van Johannes de Beka, Utrecht 1914, blz. 57-73. - j. romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de middeleeuwen. Haarlem, 1932, blz. 126-129).
De eerste vijf stukken van dit belangrijke werk bleven onuitgegeven. Het Chronicon werd, met een inleiding en aanteekeningen voorzien, in 1789 gepubliceerd door Mr. Johan Diederik van Leeuwen (1737-1817), ontvanger-generaal van de gemeene middelen des kwartiers van Nijmegen over het kantoor Tiel. Hij ligt begraven op het door hem gestichte, hierna beschreven kerkhof ‘Ter Navolging’ (zie blz. 434). Voor zijn levensbericht zij verwezen naar j.s. van veen, Tiel in de tweede helft des jaars 1787, in: ‘Gelre’, XIX (1916), blz. 344-345.
-
voetnoot2)
- Verder aan te halen als: Rink, Beschrijving.
-
voetnoot1)
- Het nog dikwijls aangevoerd, apocrief verhaal uit de kroniek van Siegbert van Gemblours volgens hetwelk de H. Ursula met hare gezellinnen in 451 zou zijn geland in de Gallische haven Tiel (‘portum Galliae, qui Tiela dicitur’), bewijst niets, daar Siegbert zijn kroniek in 1111 voltooide, terwijl zijn werk achteraf bovendien niet de autoriteit bleek te verdienen, die men er vroeger aan heeft toegekend. Vgl. hieromtrent v. Leeuwen, p. 7, en J. Romein, Geschiedenis v.d. Noord-Nederl. geschiedschrijving in de middeleeuwen. Haarlem 1932, blz. 49.
-
voetnoot1)
- De Annales Tielenses zijn op zijn vroegst in de 14de eeuw ontstaan (Coster, De Kroniek v. Joh. de Beka, blz. 48). Het verdient opmerking, dat het hier bedoelde bericht niet in het Chronicon Tielense, dat toch ook uit de Annales putte, is overgenomen.
-
voetnoot2)
- Muller en Bouman, Oorkondenboek v.h. Sticht Utrecht, I (Utrecht, 1920), no. 118.
-
voetnoot3)
- W. Heda, Historia Episcop. Ultraiect., p. 110.
-
voetnoot1)
- Zie het anoniem geschriftje ‘Jubelfeest bij het tweehonderdjarig bestaan der R.K. gemeente te Tiel 1702-1902’.
-
voetnoot1)
- Onafhankelijk hiervan heeft onlangs, op andere gronden, ook H. Hettema Jr. het vermoeden uitgesproken, dat de Waal oudtijds langs de noordzijde van Tiel zou hebben gestroomd, in zijn ‘Nederlandsche wateren en plaatsen in den Romeinschen tijd’ ('s-Gravenhage, 1938, blz. 75).
-
margenoot+
-
Beschrijving overblijfselen der middeleeuwsche versterkingen.
-
voetnoot1)
- Zie hieromtrent: F. Vermeulen, Handboek tot de Geschiedenis der Ned. Bouwkunst., dl. II, blz. 432.
-
voetnoot1)
- Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal. Rijks Geschiedk. publ., dl. X ('s-Gravenhage, 1930), blz. 625 en 633.
-
voetnoot1)
- Wij dienen er hierbij op te wijzen, dat in den plattegrond van Jacob v. Deventer (afb. 326), die weliswaar de huizenblokken slechts globaal aanduidt, maar toch torens steeds weergeeft, bij het Ambtmanshuis nog geen toren is afgebeeld.
-
voetnoot1)
- Deze aflaatbrief bevond zich eertijds in het bezit van Mr. J.D. van Leeuwen, den uitgever van het Chronicon Tielense, die hem had verworven uit de nalatenschap van G. Taay (vgl. Chron. Tiel, blz. 408-409, aant. d). De tegenwoordige verblijfplaats van dit document is ons onbekend.
-
voetnoot1)
- Men zie omtrent de genoemde kerken in het Kleefsche: Heinrich M. Schwarz, Die Kirchliche Baukunst der Spätgotik im Klevischen Raum. Bonn, 1938.
-
voetnoot1)
- Waarschijnlijk is deze bouwmeester dezelfde als Cornelis Frederiks (van Montfoort), die o.a. werkzaam was in 1532 aan den toren de Oldehove te Leeuwarden, in 1541 aan de kerk te Vianen, in 1552 aan de St. Janskerk te Gouda.
-
voetnoot1)
- Zie ook: Bierens de Haan, Het houtsnijwerk in Nederland, blz. 114.
-
voetnoot1)
- De nummers tusschen () verwijzen naar genoemden catalogus.
|