De Bommeler- en de Tielerwaard
(1974-1975)–F.A.J. Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2]
| |
PLAAT I.
Kaart van de Bommeler- en de Tielerwaard. Schaal 1:200000 | |
[pagina V]
| |
Inleiding.Overzicht der geschiedenis van de Bommeler- en Tielerwaarden.De Bommeler- en Tielerwaarden (pl. I) vormen een gebied, dat, zooals hiernaGa naar margenoot+ zal blijken, reeds zeer vroeg eene staatkundige eenheid werd en thans behoort tot de provincie Gelderland.
Geographisch en waterstaatkundig is elk der beide waarden een afzonderlijkeGa naar margenoot+ eenheid. De Bommelerwaard, met het later hier aan toegevoegde Heerewaarden, wordt begrensd ten Noorden door de Waal, die haar scheidt van de Tielerwaard, ten Oosten door de aan Heerewaarden grenzende gemeente Dreumel in het Land van Maas en Waal en door een bocht van de Maas, ten Zuiden en ten Westen door de Maas, die na zich bij Neder-Hemert te hebben gesplitst, met een arm noordwestwaarts in de Waal stroomt en aldus tevens de grens vormt tusschen de provincies Gelderland en Noord-Brabant. Dwars door de Bommelerwaard loopt in de richting Noord-Zuid de Meidijk, den Waalmet den Maasdijk verbindend, waardoor twee polders ontstaan: één boven en één beneden dien Meidijk. De laatstgenoemde wordt ten Westen door den zoogenaamden Brakelschen en Poederooischen achterdijk bepaald. De Tielerwaard wordt ten Westen en ten Noorden nagenoeg geheel begrensd door de rivier de Linge, die haar van de Nederbetuwe scheidt, met uitzondering van een smalle strook in het Noord-Oosten, thans behoorende onder de gemeente Tiel en ten Noorden van de Linge ingesloten door de gemeenten Zoelen, Maurik en Lienden van de Nederbetuwe; ten Oosten wordt zij begrensd door de tot de Betuwe behoorende gemeente Echteld en door de Waal, die verder westwaarts stroomend ook de zuidgrens vormt en de scheiding tusschen de Tieler- en de Bommelerwaard.
De Bommelerwaard bestaat uit de gemeenten Ammerzoden, Brakel, Driel,Ga naar margenoot+ Gameren, Hedel, Heerenwaarden, Hurwenen, Kerkwijk, Neder-Hemert, Poederooien, Rossum, Zalt-Bommel en Zuilichem. In de Tielerwaard liggen de gemeenten Deil, Est en Op-IJnen, Geldermalsen, Haaften, Herwijnen, Ophemert, Tiel, Varik, Vuren, Waardenburg en Wadenooien.
De eigenaardige waterstaatkundige toestand van dit gebied maakt het vrijwelGa naar margenoot+ onmogelijk iets te zeggen omtrent de oudste historische perioden. Zeker is alleen, dat het beloop der verschillende armen van de Rijn en Maasdelta's vroeger aanmerkelijk verschilde van het tegenwoordige. De beide waarden | |
[pagina VI]
| |
zullen aanvankelijk, en wellicht nog tot omstreeks 1300, grootendeels een moerasland zijn geweest met hier en daar enkele bewoonde oordenGa naar voetnoot1). Overblijfselen van een Romeinsch castellum aan de Waal onder Rossum gevonden, munten en andere Romeinsche voorwerpen aan den dag gekomen te Gameren, Geldermalsen, Hurwenen, Rossum, Tiel en Zalt-Bommel, dateerend uit de eerste tot de vierde eeuw na Christus, wijzen er op, dat althans reeds te dien tijde de Romeinen hier nederzettingen haddenGa naar voetnoot2). Veel vroeger dan omstreeks het begin onzer jaartelling zullen zij echter niet in deze streken zijn doorgedrongen. Zij vonden hier bij hunne komst de Batavi, een stam der Catti, die omstreeks 30-20 vóór Chr. van den rechteroever van den Rijn (vermoedelijk uit de streek van Wiesbaden) hierheen waren gekomenGa naar voetnoot3) en den Noord-Gallischen stam der Menapii hadden verdrongen. Overblijfselen van deze Germaansche Bataven hebben we te zien in de twee woerden die in de Tielerwaard, bij Enspijk aan de Linge en onder Waardenburg aan de Waal zijn gevonden. Wanneer in het eind der 3de eeuw de Romeinen en de geromaniseerde Batavi zijn teruggetrokken voor de omstreeks 280 opdringende Germaansche stammen, ligt dit land weer verlaten en woest, doortrokken van water, ‘bijna geen land’ volgens een getuigenis van Eumenius in zijn lofrede op eene expeditie (291) van keizer Constantius Chlorus tegen de Germanen. Keizer Julianus de Afvallige weet in een korten veldtocht in 358-359 de toen hier huizende Chamaven en Quaden terug te drijven, maar de Salische Franken en de Saksen, die hier en in het aangrenzende Toxuandria waren binnengedrongen, moet hij tenslotte in het bezit dezer streken latenGa naar voetnoot4). Wanneer dan in 402 de Romeinsche garnizoenen voor goed van den Rijn terugtrekken, komen de Franken en Saksen ongehinderd binnen. Van een - blijkbaar nog schaarsche - bewoning in deze periode getuigen de weinige Frankische en Saksische voorwerpen tot dusver aan den dag gekomen. In de zesde eeuw kwam dit gebied definitief in Frankisch bezit. Onder Karel den Groote wordt de Frankische heerschappij voor langen tijd bevestigd.
Het gebied der tegenwoordige Bommeler- en Tielerwaarden maakt dan deel uit van de nog altijd eenigszins geheimzinnige gouw Teisterbant, die we voor het eerst vermeld vinden in een oorkonde van 709, waarbij Aengelbert aan bisschop Willebrord een ‘casata’ te Bern schenkt ‘in pago Testeventi super Mosam’ (sloet, Oorkondenb., no. 2)Ga naar voetnoot5). In 772 is sprake van de villae Heusden | |
[pagina VII]
| |
en Buren ‘in pago Testrebenti’ (sloet, Oorkondenb., no. 9), in 815 wordt de ‘pagus Testarbant’ genoemd (sloet, A.w. no. 27). Van deze gouw Teisterbant, die herhaaldelijk verward is met de zuidelijk hieraan grenzende gouw Toxuandria, staan alleen de noordelijke en oostelijke grenzen vast: ten Noorden werd zij begrensd door de Lek tot bij Dorestad, ten Oosten door de Betuwe, ongeveer gelijk nog tegenwoordig, zoodat bijv. Tiel in Teisterbant, maar Dodewaard in de Betuwe lag. Aan de zuid- en aan de westzijde zijn de grenzen onzeker. Met stelligheid kan alleen gezegd worden, dat de landen tusschen Lek en Waal, voorts de Bommelerwaard, en ten Zuiden van de Maas de landen van Heusden en Altena tot deze gouw behoorden. Vermoedelijk liep de grens van Tiel zuidwestwaarts langs de limieten van het land van Heusden en Altena, zoodat daar de toenmalige Oude Maas de zuidgrens vormdeGa naar voetnoot1); aan de westzijde viel zij naar het schijnt samen met den benedenloop der Linge en met de latere Hollandsche grensGa naar voetnoot2). Bij de verdeeling van het Karolingische rijk te Worms, in 839, wordt deze gouw afzonderlijk genoemd als ‘comitatus Testrabenticus’. Zij behoort dan tot de landen die aan keizer Lotharius I werden toegewezen, eene verdeeling, die bij het verdrag van Verdun in 843 gehandhaafd bleef. Blijkbaar was Teisterbant dus tusschen 815 en 839 een graafschap geworden. Volgens van spaen echter zou het geen graafschap zijn geweest in den zin dien wij thans aan dit woord hechten: ‘Het was een Gouw, Pagus, alwaar de Keizers en Koningen, het zij één, het zij meer Graaven te gelijk, als Amptenaaren, aanstelden’, zoodat men wel zou kunnen spreken van graven in Teisterbant, maar niet van graven van Teisterbant (Inleiding, blz. 128). In ditzelfde tijdvak vallen de eerste rooftochten der wikingen die hierheen werden gelokt door de rijke handelshavens in deze streken: Dorestad, dat zij in 834 en 835 plunderden, en Tiel, van oudsher de hoofdplaats van Teisterbant, dat in de 9de eeuw waarschijnlijk evenzeer geteisterd werd, al is hiervan niets met zekerheid bekend. Wel weten we, dat nog de laatste tochten der wikingen naar ons land, omstreeks 1010, ook de handelsstad Tiel goldenGa naar voetnoot3). Het verdrag van Meersen van 9 Augustus 870, waarbij het rijk van Lotharius werd verdeeld tusschen Karel den Kale en Lodewijk, koning van Duitschland, noemt de ‘comitatus Testrabant’ onder de gebieden die aan Lodewijk toevielen (sloet, Oorkondenb., no. 54). De eerste der heeren in Teisterbant, die de geschiedenis met zekerheid kan aanwijzen, is graaf Waltgerus, wiens eigenlijke graafschap in de omstreken van Muiden en langs de Vecht gelegen was, maar die tevens in de eerste helft der 10de eeuw aanzienlijke goederen in Teisterbant bezat. Deze graaf Waltgerus was gehuwd met Alberade, met wie hij prachtige kerkgewaden aan de kerk te | |
[pagina VIII]
| |
Tiel zou hebben geschonken, welke door de Noormannen in 1009 werden geroofd (Alpertus Mettensis, De diversitate Temporum, p. 102, aangehaald door v. spaen, Inleiding, III, blz. 161). Na dezen komt als eerste voor Ansfried, graaf van een deel van Brabant, wien ook een deel van Teisterbant behoorde. Opgevoed door een broeder zijns vaders, Rodbertus, aartsbisschop van Trier (931-956), vergezelde hij in 961 keizer Otto I naar Italië. Hij was gehuwd met Hersint of Hilsundis, die gravin van Strijen wordt genoemd, en met wie hij in 992 de abdij Torn in Limburg zou hebben gestichtGa naar voetnoot1). Hunne eenige dochter, Benigna, is de eerste abdis van Torn. Na den dood zijner echtgenoote werd graaf Ansfried in 995 tot bisschop van Utrecht benoemd, en als zoodanig schonk hij aan het klooster Hohorst bij Amersfoort goederen in Driel en in HemertGa naar voetnoot2), en aan de kerk van Utrecht bezittingen bij Tiel. Het handschrift, dat deze laatste schenking vermeldt, zegt dat Ansfried zijne woonplaats te Driel had en dat hij heer van ongeveer de geheele Bommelerwaard is geweest. Bij oorkonde van 20 September 996 schonk Frethebold, ‘miles, nobili parentum prosapia genitus’, aan de kerk te Utrecht de curtis Here (Hier, bij Neerijnen) en wat hij te IJne (Neerijnen) en te Ukele (Heukelom) in het graafschap Teisterbant bezat (sloet, Oorkondenb., no. 115. - Vgl. v. spaen, Inleiding, III, blz. 177-178). De eigenlijke opvolger van Ansfried als heer in Teisterbant schijnt zijn neef graaf Unroh, Unruoch of Hunerik te zijn geweest. Althans noemt keizer Otto III in een oorkonde van 11 April 999 de villa Bommel als gelegen ‘in comitatu Hunerici comitis, in pago Testerbantia’ (sloet, Oorkondenb., no. 120); en op 6 Februari 1000 geeft dezelfde keizer aan de kerk te Aken de curtus Tiel ‘in comitati Unrohi comitis in pago Testerbant’. Wanneer de wikingen in 1009 Tiel hebben verwoest, worden zij verjaagd door graaf Unruoch of Hunerik, bijgestaan door den Hamelandschen graaf BalderikGa naar voetnoot3). In 1010 is graaf Hunerik tegenwoordig bij de uitvaart van bisschop Ansfried. Koning Koenraad II schonk in 1026 aan de St. Maartenskerk te Utrecht een graafschap ‘in Testerbant situum’, met de bepaling, dat de bisschop van Utrecht tot het besturen hiervan iemand kan aanwijzen, dien hij wil (sloet, Oorkondenb., no. 154). Dit graafschap omvatte het gebied van Hunerik, dus een groot deel van de Bommeler- en Tielerwaarden (v. spaen, Inleiding, blz. 186), en het leenheerschap hierover kwam derhalve in het vervolg den bisschop van Utrecht toe. Ook Meinwerk, bisschop van Paderborn bezat, als zoon van graaf Imo en | |
[pagina IX]
| |
Adela, verschillende goederen in Teisterbant, waarvan hij in 1031 Gameren, Haaften, Hellouw, Nieuwaal en Tuil aan zijne abdij Abdinghof schonk. Na zijn dood in 1036 zullen zijne erfgoederen weer aan den keizer vervallen zijn, die ze toen in leen schijnt te hebben gegeven aan graaf Gerard, een zoon of kleinzoon van dien Gerard, die, omstreeks 1020 met zijn broeder Rutger uit Vlaanderen hierheen gekomen, door den keizer met Gelre, Wassenberg en een aantal andere leenen was begiftigd, waaronder ook in Teisterbant. We vinden althans in een oorkonde van 23 Maart 1053, betreffende de nalatenschap van bisschop Meinwerk, Teisterbant vermeld als gelegen ‘in comitatu Gerhardi comitis’ (sloet, Oorkondenb. no. 168). Op grond hiervan kan men dus aannemen, dat sinds omstreeks 1020 de gouw Teisterbant was opgenomen in het graafschap Gelre van Gerard I. Van deze gouw ontvingen de graven van Gelre in het vervolg een gedeelte, ongeveer de tegenwoordige TielerwaardGa naar voetnoot1), in leen van den bisschop van Utrecht (v. spaen, Inleiding, blz. 189). Met een deel van de Bommelerwaard langs de Waal, en met het graafschap Redinchem, behoorde dit tot de oudste bezittingen der Geldersche graven in de Nederkwartieren. Het overige gedeelte van de Bommelerwaard, met de stad Zalt-Bommel, benevens Tiel en Zandwijk, kwam aan de hertogen van Brabant, die het waarschijnlijk in leen ontvingen van de kerk van Utrecht. Naarmate in den loop der 12de eeuw graafschappen en heerlijkheden als afgeronde eenheden tot stand kwamen, werden de gouwen daarin opgelost. Zoo vinden we dan ook de gouw Teisterbant voor het laatst vermeld bij Caesarius van Heisterbach, in 1222; na dien tijd worden de deelen slechts bij hunne bijzondere namen aangeduidGa naar voetnoot2). In den loop der 13de eeuw kwam ook de Bommelerwaard in de macht der Geldersche graven. In 1285 verdedigde heer Gerard van Rothem (Rossum), richter en dijkgraaf in de Bommelerwaard den rivierovergang bij Hedel in dienst van den graaf van Gelre tegen den hertog van Brabant; in 1307 gaf de graaf een algemeen dijkrecht aan de Bommelerwaard, waarbij een dijkgraaf en zes heemraden werden aangesteld, wat echter niet gold voor de hooge heerlijkheden Rossum, Ammerzoden en Neder-Hemert (v. spaen, Inleiding, III, blz. 345). Tiel en Zandwijk echter bleven in den strijd tusschen graaf Reinald I en hertog Jan I van Brabant, die eindigde met den voor Gelre zoo noodlottigen slag bij Woeringen (5 Juni 1288), aan Brabant behooren. Op 19 October 1316 gaf graaf Reinald niet alleen stadsvrijheid en privilegiën aan Zalt-Bommel, maar tevens vernieuwde en bevestigde hij het landrecht van Bommel, Tieler- en Bommelerwaarden, bekend onder den naam van ‘Eening’. Deze eening was een gemeene wet voor de verschillende dorpen en ‘curtes’, die met hunnen ‘byvanck’ en hunne ‘familia’ (hofgenooten) onder verschillende heeren behoord hadden, maar aldus te samen aan het gezag en de | |
[pagina X]
| |
rechtspraak van den graaf werden onderworpen. De eening schijnt het oudste in Gelderland bekende landrecht te zijn geweest, dat vermoedelijk reeds onder graaf Otto III († 1270) was verkregen, maar waarvan de giftbrief was verloren gegaan. Graaf Reinald I nu, liet hierom de oorkonde opnieuw op schrift stellen naar het geheugen van ouden van dagen, en verklaarde hierbij dat hij Bommel tot stad verhief en dat deze door een rechter en acht schepenen zou geregeerd worden, welke rechtbank tevens zou vonnissen in de ambten van Tieler- en Bommelerwaarden, ‘exceptis villis Tyel, Zantwyc, Asperen, Hedel et aliis villis’. Waarschijnlijk werden met dit ‘aliis villis’ bedoeld de voormalige hooge heerlijkheden Ammerzoden, Neder-Hemert en Poederooien, wier heeren het territoriaal gezag van den graaf nog niet hadden erkend (nijhoff, Gedenkw., I, no. 167 en blz. XCV). In 1327 gaf graaf Reinald aan Bommel, de Bommeler- en de Tielerwaard een dijkrecht, waarbij aan de acht schepenen van Zalt-Bommel nog vier schepenen van de Tielerwaard en vier van de Bommelerwaard werden toegevoegd; en bij handvest van Maandag na Vrouwendag Assumptio 1335 werden de beide waarden van de stad Bommel gescheiden en verdeeld in vier gerichtsbanken, waarvan twee, Deil en Tuil in de Tieler-, en twee, Driel en Zuilichem, in de BommelerwaardGa naar voetnoot1). Vermoedelijk waren toen al de dorpen, door de splitsing der heerlijkheid Malsen - die zich aan beide zijden van de Linge uitstrekte en zoowel een deel van de Tielerwaard als van Buren en Kuilenburg omvatte - onder het gezag van den graaf van Gelre gekomen, met uitzondering van de in de Bommelerwaard langs de Maas gelegen, hierboven genoemde hooge heerlijkheden (jac. anspach, De voormalige heerschap Malsen. Leerdam, 1894, blz. 8 en 9). Afgezien van deze hooge heerlijkheden, waartoe behalve die in de Bommelerwaard ook Dalem in de Tielerwaard behoorde, en welker heeren de hoogere jurisdictie bezaten, waren alle dorpen in beide waarden zoogenaamde ‘dagelijksche’ heerlijkheden, welker bezitters nog in de 14de eeuw niet den naam van heeren, maar van ‘voogden’ of ‘richters’ voerden, en slechts een beperkte jurisdictie, het dagelijksch of buurgericht bezaten (v. spaen, Inleiding, III, blz. 342 vv.). Te samen vormden Bommeler- en Tielerwaarden sinds het begin der 14de eeuw één ambt, waarin een door den graaf aangesteld ambtenaar, de ambtman, het landsheerlijk gezag uitoefendeGa naar voetnoot2). Als eerste ambtman, gezamenlijk over beide waarden vindt men vermeld heer Gerrit de Cock van Bruchem, in 1336 en in 1359 (v. spaen, Inleiding, III, blz. 346). Toen graaf Reinald II, de Zwarte (1318-1343), huwde met Alionora, zuster van Eduard III, koning van Engeland, en hij zijn bondgenoot werd, verwierf | |
[pagina XI]
| |
hij door diens toedoen van keizer Lodewijk van Beieren de hertogelijke waardigheid over Gelre (1339). Deze verhooging bracht voor de Geldersche vorsten de volledige landsheerlijke macht mee. Reeds in 1334 had Reinald een eind weten te maken aan de twisten met Brabant over Heusden en Tiel, doordat hij eerstgenoemde plaats afstond, maar in ruil daarvoor Tiel met Zandwijk en het thans aan de Bommelerwaard gehechte Heerewaarden in bezit kreeg. Achtereenvolgens kwamen nu, in den loop der 14de eeuw, ook de hooge heerlijkheden van de Bommelerwaard aan den hertog van Gelre: Neder-Hemert in 1332, Poederooien in 1395, Ammerzoden (met Wel) eveneens in het eind derzelfde eeuw. Die van de Tielerwaard volgden in de 15de eeuw: Dalem in 1423, de voormalige abdij Mariënweerd - die geographisch niet tot de Tielerwaard behoorde, maar waarschijnlijk hiertoe werd gerekend, omdat zij lag op een eilandje gevormd door de Linge en een nu verlamden tak daarvan - vóór 1428Ga naar voetnoot1). Aldus vormden de beide waarden dan tenslotte een gesloten geheel onder de heerschappij van den hertog van Gelder; een geheel dat in later tijd - wanneer is mij niet gebleken - werd ingedeeld bij het Kwartier van Nijmegen. Sinds 1347 waren beide waarden herhaaldelijk het tooneel van den strijd tusschen hertog Reinald III (met de Hekerens) en zijn broer Eduard (met de Bronkhorsten), waarbij in 1361 Reinald op een waard tusschen Tiel en de Waal door Eduard werd geslagen en gevangen genomen. In het begin van 1377 sloten de Hollandsche edelman Jan van Blois, derde echtgenoot van vrouwe Mechteld, een halfzuster van Reinald en Eduard, met de meeste edelen en zes steden, waaronder ook Tiel, een definitief verbond tegen de Bronkhorsten. Ook in later tijd is vooral de Bommelerwaard het slagveld, eerst tusschen Gelderschen en Brabanders, daarna tusschen Staatsche en Spaansche troepen. Zoo lezen we herhaaldelijk van invallen der Bosschenaars, die in het derde kwart der 15de eeuw, in den oorlog tusschen Gelre en Maximiliaan van Oostenrijk, de zijde der Bourgondische partij hadden gekozen. In 1512 trokken tweeduizend man uit 's Hertogenbosch bij Hedel over de Maas en brandden en plunderden in de streek van Driel en Rossum. Toen zij door de Gelderschen werden verjaagd, kwamen zij het jaar daarop ter wraakoefening terug. De Hervorming deed zich hier gelden sinds 1526, toen Gerard Geldenhauer voor het eerst Luther's leer te Tiel van den kansel verkondigde (acquoy, blz. 3), maar eerst na 1559 werd de oppositie tegen het Spaansche gezag algemeen. Toen in 1572 in Holland de algemeene opstand uitbrak, werd deze streek, met de sterke vesting Bommel als middelpunt, vooral na het verlies van Dordrecht voor Alva van groot strategisch belang, met het oog op de verbindingen tusschen Amsterdam en Utrecht en het Zuiden. De verrassing van Bommel door de geuzen in Juli, op 31 Juli 1572, was dan ook een zware slag voor de Spaansche zaak, en onmiddellijk stelde Alva alle pogingen te | |
[pagina XII]
| |
werk om de stad te hernemen, waartoe de bevelhebber Hierges opdracht kreeg de veldgewassen in de Bommelerwaard geheel te verwoesten. Dit plan vond echter geen instemming bij Hierges, die in plaats hiervan de kasteelen aan de overzijde van de Waal, Tuil en Waardenburg, benevens het dorp Haaften bezette. De prins van Oranje wist hem echter in het voorjaar van 1573 te verdrijven, zoodat Bommel en de Bommelerwaard Staatsch bleven. In den winter van 1581 deed een Spaansch leger, onder aanvoering van Karel van Mansfeld, een inval, om waard en stad weer onder Spaansch gezag te brengen. Sinds 1574 waren de stad en het ambt Bommel, dus Bommeler- en Tielerwaard, als Staatsgezind onder Holland (eigenlijk onder het speciale stadhouderschap van den prins) gekomen. Maar na de Pacificatie van Gent, toen samenwerking van alle gewesten tegen Spanje waarschijnlijk werd, kwam Gelderland weer aan de zijde van Bommel te staan. Met het oog op de betaling der krijgslasten door het Kwartier van Nijmegen, waartoe het afgescheiden ambt van Bommeler- en Tielerwaard niet bijdroeg, wendde zich de Nijmeegsche landdag van November 1577 tot den prins met de mededeeling en het verzoek, ‘dat de stad Bommel en de heerlijkheden en dorpen in Bommeler- en Tielerwaard, Beesd en Renoy gezamenlijk uitmaken met de stad Tiel een achtste deel van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen; dat daarom Bannerheeren, Ridderschappen en Steden niet kunnen toestaan dat dit deel van het vorstendom gescheiden zal worden en dat zij ook niet begrijpen hoe zij op last van de Staten-Generaal door een contract of anderszins iets moeten inruimen ten nadeele van deze landen zonder hun voorafgaand advies of goedkeuring; en dat alzoo Zijne Excellentie het genoemde gebied bij het vorstendom moge laten verblijven volgens oud gebruik’Ga naar voetnoot1). Hiermede begonnen de onderhandelingen over de z.g. ‘reductie van Bommel’, de hereeniging van de Bommeler- en Tielerwaarden met het Kwartier van Nijmegen en het gewest Gelderland, eene hereeniging, die, hoewel door het ambt niet gewenscht, en door de stad Bommel zelfs jarenlang om financieele redenen fel tegengewerkt, onder de dreiging van het Spaansche offensief, dat in 1589 in de Bommelerwaard vastliep, in 1590 tot stand kwam. In 1599 vielen de Spaansche troepen, onder Claude la Barlotte, nogmaals in de Bommelerwaard en trachtten in de Tielerwaard door te dringen. Prins Maurits echter en graaf Ernst van Nassau wisten, met behulp van Fransche troepen onder De la Noue, de Spanjaarden tot wijken te dwingen. Sindsdien bleef het grondgebied dezer waarden in Staatsche handen. Weliswaar deden Spaansche benden in 1605 en 1626 pogingen tot strooptochten en trachtte de graaf van de Berg in 1629 bij zijn omtrekkende beweging naar de Veluwe, tot ontzet van 's Hertogenbosch, ook de Betuwe en de Tielerwaard binnen | |
[pagina XIII]
| |
te dringen, maar deze aanvallen werden afgeslagen en hadden geen verdere gevolgen (Vgl. slichtenhorst, I, blz. 46-47). Toen in 1672 het Fransche leger uit het Kleefsche oprukte naar de Nederlanden, zond het een onderafdeeling onder bevel van den graaf De Lorge naar de Tielerwaard, teneinde de streek te brandschatten. Bij Rumt werd deze afdeeling door een kleinen troep voetvolk, onder kapitein Johan Bouwensch, zoon van den Tielschen burgemeester Gerard Bouwensch uiteen-geslagen en op de vlucht gedreven. In het volgend jaar echter werden de waarden door de troepen onder Condé en Turenne bezet, welke zeer drukkende bezetting in April 1674 met den aftocht der Franschen eindigde. In October 1794 bezetten de voor de Franschen terugtrekkende Engelsche en Hessische troepen tijdelijk ook de Bommeler- en Tielerwaard. Zij moesten echter tengevolge van den ijsgang wijken, waarna generaal Daendels in December met vijftienhonderd man bij Driel over de Maas trok en de waarden in Januari 1795 door het leger van Pichegru werden bemachtigd. Weliswaar beproefden in September 1799 uitgeweken Oranjegezinden een gewapenden inval in Gelderland, waardoor vooral in de Bommelerwaard onder de boeren eenige beweging ontstond, maar de nationale garden der steden, gesteund door vrijwilligers, drongen de uitgewekenen spoedig weer over de grens, zoodat hier half September alles was afgeloopenGa naar voetnoot1). Bij de staatsregeling der Bataafsche republiek van 1798 waren de twee waarden administratief gescheiden: de Bommelerwaard werd ingedeeld bij het Brabantsche departement van de Dommel, terwijl de Tielerwaard onder het Geldersch-Utrechtsche departement van den Rijn kwam. In 1804 werden zij weer samengevoegd als ring IV van het departement Gelderland, eene indeeling, die in wezen bleef ook gedurende het korte bestaan van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon. Na de inlijving van Nederland bij het Fransche Keizerrijk, op 9 Juli 1810, ontstond andermaal een scheiding doordat de Bommelerwaard werd ingedeeld bij het ‘Département des bouches du Rhin’, de Tielerwaard bij het ‘Département de l'Issel supérieur’. Nadat ons land in 1813 van het Fransche juk was bevrijd, verviel deze indeeling niet onmiddellijk; alleen de Fransche namen werden vertaald. Bij het souverein besluit van 26 Februari 1814 werd het deel van Gelderland, dat in Maart 1810 aan Frankrijk was gekomen en toen met oostelijk Brabant tot het departement Bouches du Rhin was vereenigd, bij het departement Boven-IJsel gevoegd, waardoor dus Bommeler- en Tielerwaard weer werden samengebracht. Toen bovendien de grondwet van 28 Maart 1814 de vroegere provinciën en hare grenzen van vóór 1795 herstelde, keerde voor dit gebied staatkundig de oude toestand terug, temeer waar bij souverein besluit van 26 Maart 1814 de in 1795 afgeschafte heerlijke rechten weer werden ingevoerd, zij het dan zonder het recht van aanstelling van het bestuur der heerlijkheden; de heeren mochten | |
[pagina XIV]
| |
evenwel voor dit bestuur een den vorst niet bindende voordracht doen en zichzelf tot schout voordragen. De nadere bestuursregeling, ingevoerd door de koninklijke besluiten van 5 November 1815 en 11 Februari 1817, verdeelde het platteland in hoofdschoutambten, gesplitst in schoutambten of gemeenten, een regeling die derhalve aanknoopte bij de in het ambt van Bommeler- en Tielerwaard reeds van ouds bestaande indeeling in ambts- en dorpsbesturen. De nieuwe reglementen van 1824 en 1825 schaften de namen hoofdschoutambt en schoutambt af en vervingen deze door de namen district en gemeente; de schoutstitel werd vervangen door dien van burgemeester. De bevoegdheid der bezitters van heerlijkheden om tot de aanstelling van regenten en ambtenaren mede te werken werd uitvoeriger geregeld. Al deze regelingen zijn echter tenslotte terzijdegesteld door de gemeentewet van 19 Juni 1851, die gelijkstelling van steden en platteland bracht en tevens de afschaffing der heerlijke rechten wat de samenstelling van gemeentebesturen betreft. Hiermede werd de toestand geschapen, die, ook wat de grensregelingen betreft, in de beide waarden tot heden in hoofdzaak is blijven bestaanGa naar voetnoot1).
Ga naar margenoot+ Voor nadere historische bijzonderheden aangaande de afzonderlijke heerlijkheden en gemeenten, alsmede voor hare wapens, zij verwezen naar de beschrijving.
Ga naar margenoot+ Volgens de Tielsche kroniek zou de Frankische koning Dagobert in 618 te Tiel, dat een Gallische haven genoemd wordt, zijn geland, en zou hij in de nabijheid (‘apud portum Gallie Tyell’) een kerkje (‘oratorium’) hebben gebouwdGa naar voetnoot2). Beda bericht, dat het Christendom in het oude Teisterbant het eerst zou zijn verkondigd door bisschop Suidbert († 713), die, naar de overlevering wil, in deze streek de eerste kerken stichtte te Malsen en te Woudrichem. Bisschop Willebrord en later, in de 8ste eeuw, het klooster Lorsch verwierven door schenking verschillende bezittingen in de gouw Teisterbant (sloet, Oorkondenb., nrs. 2, 3, 27). In 838 en in 850 kreeg de kerk van Utrecht goederen in de streek der tegenwoordige waarden (sloet, Oorkondenb., nrs. 33 en 41). In een oorkonde van 24 Juni 896, waarbij Zwentebold, koning van Lotharingen, aan de kerk van Utrecht voorrechten verleent te Deventer en Tiel, wordt laatstgenoemde plaats vermeld als gelegen in het Utrechtsche bisdom (sloet, Oorkondenb., nr. 69). De eerste stellige vermelding van een kerkelijke stichting in deze streek vinden we intusschen eerst in een oorkonde van 20 April 950, waarbij de Roomsch koning Otto I aan de St. Maartenskerk te Utrecht schonk ‘monasterium in | |
[pagina XV]
| |
loco Tiala constructum, com nova atque lapidea, in eodem loco, civitate, omnibusque ecclesiis, prediis, familiis, etc.,... omnibusque ad prefatum monasterium vel ad ecclesias, a Waldgero et filio eius Radbodone, nec non et Attone, et illorum antecessoribus, ad iam dictum monasterium in proprium concessas’ (sloet, Oorkondenb., no. 92). Deze Waltgerus, dien we hierboven reeds leerden kennen (blz. vii) als heer in Teisterbant in de eerste helft der 10de eeuw, had dus verschillende goederen afgestaan aan een toen reeds bestaand ‘monasterium’ te Tiel, waaronder we hier, gezien de tezelfdertijd gebruikte benaming ‘ecclesia’, wel een klooster moeten verstaan. De Tielsche kroniek echter zegt, dat Waltgerus ‘in transactis temporibus apud Tyelam ecclesiam honestissimam construxit, in qua sanctimoniales longo tempore servicio divino mancipate sunt’ (A.w., blz. 56). Blijkbaar wijst dit op de kerk, waarin Waltgerus, volgens de traditie, in het tweede kwart der 10de eeuw een kapittel zou hebben gestichtGa naar voetnoot1). Vast staat in ieder geval, dat de kerk te Tiel behoorde tot de oudste kapittelkerken van ons landGa naar voetnoot2). Behalve van de kerk te Tiel kennen we in dit gebied nog slechts één stichtingsdatum, namelijk van de kerk te Aalst, die in 1133 werd opgericht als kapel van de thans Brabantsche parochie Wijk, aan de overzijde der Maas. Voor zoover ons van de overige kerken data bekend werden, zijn het slechts die der toevallige eerste vermeldingen, en wel: Kerk-Driel ten tijde van den H. Willebrord, Zandwijk 1028, Gameren, Haaften, Nieuwaal en Tuil in 1031, Zuilichem in 1143, Drumt in 1200, Zennewijnen in 1229, Heesel en Varik in 1250, Hedel in 1292, Zalt-Bommel in 1303, Geldermalsen in 1315, Westerooien in 1399, Rossum in 1438, Neder-Hemert zuidzijde in 1459, Neder-Hemert noordzijde in 1474, Ammerzoden in 1507, Brakel in 1571. Wat de rechtsverhouding dezer kerken betreft dient voorop te worden gesteld, dat in het bisdom Utrecht, waaronder zij ressorteerden, het bezit van een eigen kerkhof, van de sepultura, of zelfs van het jus baptismale volstrekt nog geen bewijs was van parochiale rechtenGa naar voetnoot3). Zoo kon dus een kerk in dit gebied haar kerkhof, doop- en begraafrechten hebben en niettemin als ‘filia’, of ‘appendix’ - zooals ze in de latere middeleeuwen werden genoemd - afhankelijk zijn (capella) van een elders gelegen ‘moederkerk’, gelijk we dit hier zien bij de hierboven reeds vermeldde kerk van Aalst, als dochter van de moederkerk te Wijk in het land van Heusden. Omtrent de onderlinge verhouding der overige kerken kan ik verder nog het volgende meedeelen: Neder-Hemert was een dochterkerk van de parochiekerk te Aalburg (even ten Zuiden van Wijk en eveneens aan de overzijde der Maas gelegen), die de moederkerk was van bijna het geheele land van Heusden benoorden de Maas; Tuil was de moederkerk van Haaften, Hellouw, Gameren en Nieuwaal; | |
[pagina XVI]
| |
Waardenburg was de moeder van de kerken te IJnen (later Neerijnen) en Opijnen; Heeselt had als appendix de kerk te Varik; de H. Walburgiskerk te Tiel was de moeder van Zennewijnen; Geldermalsen (oorspronkelijk Malsen) had vermoedelijk een dochterkerk te Meteren; Rumt en Gellikum waren dochters van de benoorden de Linge gelegen parochiekerk Beesd; Spijk was vermoedelijk de moeder van een capella te Dalem. Tot collegiale kerken met een grooter of kleiner kapittel werden verheven: Tiel, in de eerste helft der 10de eeuw; de St. Martenskerk te Zalt-Bommel, in 1303; Haaften in 1399; Rossum in 1499; Neder-Hemert (noordzijde) in 1474 (eerst in 1512 bekrachtigd).
Ga naar margenoot+ Kloosters zijn in de Bommeler- en Tielerwaarden vrij talrijk geweest. Dat te Tiel reeds in de eerste helft der 10e eeuw een klooster bestond hebben wij hierboven gezien. Als de voor deze streek stellig belangrijkste stichting dienen we de voormalige abdij van Praemonstratensen B. Marie in Insula of Mariënwaert te noemen, in 1129 gesticht door Alveradis, gravin-weduwe van Hendrik van Cuyk, en bevolkt met Praemonstratensen uit LaonGa naar voetnoot1). Hoewel de abdij Mariënwaert geographisch niet tot de Tielerwaard behoorde, daar zij met haar gebied ten Noorden van de Linge lag, werd zij toch altijd tot de Tielerwaard gerekendGa naar voetnoot2). Hoewel de abdij in 1661 reeds ‘gheheel geruïneert’ wordt genoemd, en er toen nog slechts ‘fundamenten, kelders ende eenighe oude mueren’ van waren te vinden (archief aartsbisd. utrecht, XXI, blz. 199), die thans geheel zijn verdwenen, vermelden wij haar hier om den ongetwijfeld belangrijken invloed dien zij op hare omgeving heeft uitgeoefend in den loop der middeleeuwen. De abdij bezat in de Tielerwaard de kerken van Enspijk, Gellikum en Rumt (joosting en muller, Bronnen, II, blz. 425). Verdere vrouwenkloosters waren dat van de Dominicanen te Westrooien, onder Zandwijk, in 1399 gesticht, sedert 1435 een klooster van Dominicanessen, in 1572 verwoest (archief aartsbisd. utrecht, XXIX, 1903, blz. 59 vv. en 350); een Augustijnen Cellebroedersklooster te Tiel; een Regulierenklooster van de kloostervereeniging te Windesheim en een Karmelietenklooster te Zalt-Bommel. De overige kloosters waren, voorzoover mij bekend, allen nonnenkloosters, en wel: een Praemonstratenser nonnenklooster te Zennewijnen, in 1229 gesticht door de abdij Zerschen bij Xanten; het geheel verdwenen nonnenklooster Marienacker te Rossum, waarvan de orde onbekend is; het H. Maria Magdalenaklooster van Regularissen (1420) in de Nonnenstraat te Bommel en dat van de H. Cecilia dierzelfde orde te Tiel; en tenslotte het H. Agnesklooster van Franciscanessen (Tertiarissen) te Tiel. | |
[pagina XVII]
| |
De Hervorming heeft zich in de beide waarden vroegtijdig doen gelden enGa naar margenoot+ kreeg spoedig een groote uitbreiding. Vervolgingen op grond van Luthersche ketterij vinden we reeds vermeld te Tiel in 1526, te Zalt-Bommel in 1535 en 1542. In 1566 had beeldenstorm plaats in de kerken te Kerk-Driel en te Zalt-Bommel en ook de St. Maartenskerk te Tiel werd in ditzelfde jaar omgezet. Vooral het optreden van den hervormingsgezinden ambtman Claas Vijgh en diens zonen Johan, Dirk, Adriaan en Karel, trouwe aanhangers van den prins van Oranje, was hierbij van beslissenden invloed. In het eind der 16e eeuw waren de meeste kerken in Hervormde handen overgegaan.
Zooals joosting waarschijnlijk heeft gemaakt omvatte de in 695 nieuw gevormdeGa naar margenoot+ diocese Trecht (Utrecht) niet alleen het toen eerst kort geleden door de Franken veroverde ‘Frisia citerior’, maar bovendien die aangrenzende noordelijkste deelen van het Merovingische rijk, die niet tot de oudere Romeinsche diocesen (civitates) Keulen, Tongeren en Doornik hadden behoord. In dit geval zou de zuidgrens van het bisdom Utrecht niets anders zijn dan de grens, die in Romeinschen tijd de civitas Batavorum van die der Gallisch-Romeinsche civitates der Ubii, Tungri en Menapii had gescheiden (joosting en muller, Bronnen, II, blz. 49). Deze grens wordt gevormd door de Waal tot Heerenwaarden, daarna door de Maas tot Striemont. Teisterbant, met de latere Bommeler- en Tielerwaard, behoorde dus geheel tot het bisdom Utrecht. De beide waarden ressorteerden onder het archidiaconaat Tiel, met uitzondering van Driel (Kerk-Driel) dat aanvankelijk behoorde onder het decanaat Woudrichem, maar later een zelfstandig decanaat Villa de Driel werd, staande onder den proost van Oudmunster te Utrecht. De vernieuwing der bisdommen in 1559 had tengevolge, dat de bestaande Nederlandsche bisdommen Luik en Utrecht door paus Paulus IV werden onttrokken aan het gezag van den aartsbisschop van Keulen en dat in de plaats hiervan drie nieuwe Nederlandsche aartsbisdommen kwamen: Mechelen, Kamerijk en Utrecht met nieuwe diocesen. Bij pauselijke bul van 11 Maart 1560 werd een nieuw bisdom 's Hertogenbosch opgericht en ingedeeld bij het aartsbisdom Mechelen. Deze nieuwe diocese omvatte krachtens de pauselijke bepalingen het bisdom, de stad en de Meijerij van 's Hertogenbosch, het land van Ravenstein en Megen, het land van Heusden en van Altena, de Langstraat, het dekenaat Gheel en ook de Bommelerwaard. Dit uitgestrekte rechtsgebied, waarvan Sonnius de eerste bisschop werd, was aanvankelijk in zes, in 1571 definitief in tien decanaten ingedeeld, waarbij de Bommelerwaard onder het decanaat Zalt-Bommel kwam, de volgende zeventien parochiën omvattend: Aalst, Ammerzoden, Bommel, Brakel, Bruchem, Driel, Gameren, Heerewaarden, Hedel, Hemert, Hurwenen, Kerkwijk, Nieuwaal, Poederooien, Rossum, Zuilichem, Wel. Tengevolge van de Hervorming vervielen elf van deze parochiën, zoodat tenslotte in 1731 een nieuwe indeeling noodzakelijk werd waarbij Hurwenen | |
[pagina XVIII]
| |
met de parochie Rossum werd vereenigd en de volgende vijf parochiën ontstonden: Ammerzoden, Driel, Hedel, Rossum (met Hurwenen), Zalt-Bommel. Bij het herstel der R.K. hiërarchie in 1853 werd de kerkelijke provincie teruggebracht binnen de bestaande grenzen van het koninkrijk, omvattend het aartsbisdom Utrecht met vier bisdommen: Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond. De derde synode van 's Hertogenbosch, in 1865, verdeelde dit bisdom in veertien decanaten, waarvan het decanaat Zalt-Bommel de Bommelerwaard tot rechtsgebied heeft gekregen, met de parochies Ammerzode, Bommel, Driel, Hedel, Hurwenen, Rossum, Velddriel, en de niet tot de Bommelerwaard behoorende parochie Empel (schutjes, II en III). In tegenstelling met de Bommelerwaard bleef de Tielerwaard steeds deel uitmaken van het bisdom Utrecht. Thans ressorteert dit gebied onder het Utrechtsche decanaat Kuilenburg, waarbij we opmerken, dat Geldermalsen en Meteren behooren onder de niet in de Tielerwaard gelegen parochie Buren. De verdere parochies in de Tielerwaard zijn Gellikum, Rumt, Tiel en Varik. De Hervormde gemeenten in de Bommelerwaard vormen den ring Bommel, behoorende tot de classis Bommel, die thans onder het Provinciaal ressort Gelderland staat. Wat de Tielerwaard aangaat behooren de Hervormde gemeenten Drumt, Tiel en Wadenooien tot den ring Tiel, onder de classis Tiel, terwijl de Hervormde gemeenten te Beesd, Deil en Enspijk, Est, Geldermalsen, Gellikum, Haaften, Hellouw, Herwijnen, Meteren, Ophemert (en Zennewijnen), Opijnen en Heeselt, Rumt, Tuil, Varik, Vuren en Dalem, Waardenburg en Neerijnen onder den ring Tuil der classis Bommel ressorteeren.
Ga naar margenoot+ De dorpen van de Bommeler- en de Tielerwaard zijn naar hun aanleg te verdeelen in rivier- of dijkdorpen en binnendorpen. De dorpen der eerstgenoemde groep vertoonen als regel een langgestrekte bebouwing te weerszijden van den dijk, naar het type van het wegdorp dus, waarbij de woningen met de lange zijde naar den dijk dikwijls zoodanig zijn opgetrokken, dat de vensterdorpels ongeveer ter hoogte van de kruin van den dijk liggen, zoodat veelal een stoepje of klinkerpaadje afwaarts naar den ingang voert. Aan de binnenzijde van den dijk loopen eenige evenwijdige wegen, bij wijze van opritten, naar beneden den polder in. Ook te weerszijden van deze zijwegen zijn woningen met de lange zijde naar de straat opgetrokken. Daar de oude kerken nagenoeg georiënteerd zijn gebouwd, liggen zij, tengevolge van den oostwestelijken loop der rivieren, met hare lange as doorgaans ongeveer evenwijdig aan den dijk, uiteraard langs de binnenzijde, en wel zoo, dat de toren met den westelijken ingang aan een der dwarswegen staat. Zeer zuiver vinden we dit type bij dorpen als Aalst, Gameren, Nieuwaal, Poederooien, Rossum en Zuilichem in de Bommelerwaard, en Deil, Geldermalsen, Gellikum, Hellouw, Herwijnen, Neerijnen, Ophemert, Opijnen, Rumt, Tuil, Varik, Vuren, Waardenburg en Zennewijnen in de Tielerwaard. | |
[pagina XIX]
| |
Eenigszins een uitzondering hierop maken rivierdorpen als Brakel, waar de kerk meer binnenwaarts is gelegen aan een groot met boomen beplant plein of brink, omgeven door woningen, in deels open, deels aaneengesloten bebouwing, waardoor evenals te Ammerzoden, Enspijk, Haaften, Hedel, een meer gesloten vorm naar het type van het komdorp ontstond. Veel minder talrijk zijn de binnendorpen, die min of meer een open kringbebouwing vertoonen, met ongeveer in het midden, op een kerkhof of op een pleintje - het voormalig kerkhof - de dorpskerk. Aldus Bruchem, Hurwenen, Kerkdriel, Kerkwijk, in de Bommeler-, Est en Meteren in de Tielerwaard. Kerkdriel, dat opmerkelijk is door de breede pleinvormige middenstraat, waaraan de machtige kerk op een kerkhof is gelegen, maakt door het meer gesloten karakter zijner bebouwing welhaast den indruk van een landstadje. Overigens is de bebouwing, vooral in de meer aanzienlijke dorpen van dit gebied, sterk vernieuwd, waardoor een gemoderniseerd beeld is ontstaan. |
|