- Als ge roert schiet ik u morsdood, snauwde de gardevil mij toe, zoo dicht bij mijn neus als wilde hij die afbijten. Ik had honderd frank gegeven om mijn arm hoofd, dat dreigde open te klakken, te mogen vastpakken, maar de dolle kerel had dat kunnen als roeren aanzien.
Er kwam nog een gardevil aangeloopen, zijn hand viel op mijn schouder gelijk een klamper op een duif.
- Wie zijt gij, grolde hij, hoe zijt ge binnen gekomen?
- Ik was hier, wrong ik mij eindelijk uit de keel, ik was hier met Van Zon.
- Ha, ge waart met twee! Wie is dat, Van Zon?
- 'Nen bakker uit de Zwaanstraat... die dood is...
Nu namen zij mij wel met tien te gelijk vast, want de zaal was ondertusschen vol menschen geraakt die elkaar nu uitlegden hoe 't eigenlijk was gebeurd.
- Langs waar zijt gij binnengekomen? Vroeg mij de eerste agent.
- Langs de deur, antwoordde ik beteuterd, nu eerst te recht vattend dat men mij voor een inbreker hield.
- We kennen dat! knipoogden de gardevils en lachten elkander toe.
- Daar is er nog een, vezelde de eerste agent tot den anderen, ga gij met den uwen maar vooruit.