Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
aant.III. Literatuur | |
[pagina 497]
| |
aant.Overzichten en bechouwingen | |
[pagina 499]
| |
IIntroduction à la littérature française et flamande de Belgique: aldus de titel van het lijvige werk, eind 1921 verschenen, (Brussel, J. Lebègue & Cie.), waarmee Paul Hamelius, hoogleraar te Luik, den grondslag van een geschiedenis der ‘Belgische’ literatuur wilde leggen. Onder het lezen van zijn boek kwam me de droeve tijding verrassen, dat Paul Hamelius, nauwelijks vijfenvijftig jaar oud, na een korte ziekte overleden was. Niet lang daarvoor had ik hem nog vol werklust gezien... Hij was een verbazend kenner der Europese literatuur. Als Luxemburger (uit het Groot-Hertogdom) beschikte hij van kindsbeen af over twee wereldtalen, het Duits en het Frans, en sprak even vloeiend Nederlands en Engels. Engelse taal- en letterkunde was zijn eigenlijk vak, en zijn werk over Die Kritik in der englischen Literatur des 17. und 18. Jahrhunderts (Leipzig, 1897) had hem de deuren van de Luikse Hogeschool geopend, waar hij ook college gaf in de algemene geschiedenis der | |
[pagina 500]
| |
aant.nieuwere letterkunde. Maar de Vlamingen waren hem vooral dankbaar voor zijn Histoire politique et littéraire du Mouvement flamand (Brussel, 1894), wellicht het beste wat we toentertijd bezaten over de geschiedenis van den Vlaamsen taalstrijd en de Vlaamse letteren in de 19e eeuw. Hamelius was een tijdlang leraar geweest te Metz, en toen hij daarna in het Belgische middelbaar onderwijs werd aangesteld, had het hem dadelijk getroffen hoezeer de behandeling van de jonge Vlamingen in onze scholen geleek op de behandeling van de Franssprekende kinderen in de scholen te Metz... Vandaar zijn werkdadige sympathie voor de Vlaamse Beweging. Zijn boek was ons te meer welkom, daar het, in de Franse taal gesteld, en wetenschappelijk-objectief van toon, voortreffelijk geschikt was om ons Frans-Belgisch publiek iets te ontnemen van die encyclopedische onwetendheid die het tegenover de Vlaamse wereld graag aan den dag legt. En het getuigt voor het helder inzicht van Hamelius, dat hij daar enkele bijzonder waarderende bladzijden over Guido Gezelle schreef, in een tijd, dat de West-Vlaamse dichter door de kritiek nog werd genegeerd. Het boek dat Hamelius nu kort voor zijn dood voltooien mocht, spreekt weer van die levendige belangstelling in onze letteren. Maar de omstandigheden waaruit het gegroeid is verklaren dat het ons geen onvermengde voldoening schenken kan. Het is de vrucht van voordrachten tijdens den oorlog in Engeland gehouden, en dus vooral met het oog op den buitenlander geschreven. Hamelius wilde hem een beeld geven van het voornaamste wat de Belgische gewesten aan Franse en Nederlandse literatuur in den | |
[pagina 501]
| |
loop der tijden hebben voortgebracht. Geen doorlopende geschiedenis: voor elke eeuw heeft Hamelius enkele kenmerkende typen uitgekozen. Al ontbreken toch ook de verbindende trekken niet: er is het mogelijke gedaan om den samenhang vast te stellen, en vooral in het overzicht der negentiende-eeuwse literatuur vind ik menigen aardigen kijk op de onderlinge verhouding der Franschrijvende auteurs. Doch de ambitie van den geleerde reikte verder: tegenover zijn Engels publiek, en onder den indruk van den oorlog, wenste hij ook te bewijzen, dat het Belgische vaderland een werkelijke eenheid naar den geest uitmaakte, en dat die eenheid naar den geest duidelijk te lezen stond in de geschiedenis van zijn literatuur, daar ze niet alleen een onafgebroken ontwikkeling vertoont, maar ook allerlei wisselwerking en verwantschap tussen Frans-Belgische en Nederlands-Belgische literatuur. Met andere woorden: er bestaat een ‘Belgische’ literatuur. De neiging om zulk standpunt in te nemen is licht verklaarbaar. Maar even te rechtvaardigen, dat we er ons rekenschap van trachten te geven, in hoever die voorstelling met de feiten overeenstemt. En het wil me dan voorkomen, dat Hamelius er niet in geslaagd is, zijn mening op overtuigende wijze te verdedigen. Het eerste hoofdstuk stelt al dadelijk de vraag: ‘Bestaat er een eenheid in de tweetalige Belgische letterkunde?’ Op het bevestigend antwoord berust het hele boek. We nemen volgaarne aan, dat in beide talen ten onzent menig eigenaardig werk is voortgebracht, - ik bedoel: | |
[pagina 502]
| |
aant.werk dat door zijn eigenaardigheid een betekenis in het gezamenlijk beeld der Europese letterkunde heeft en niet door een ander product van die Europese letterkunde vervangen kon worden. Maar als Hamelius hierop volgen laat: ‘Aan het bestaan van een nationale letterkunde wordt echter door velen getwijfeld’, dan heeft hij nog niets gedaan om dien twijfel te overwinnen. Want het volstaat niet, dat we op eigenaardig werk mogen bogen: we willen in een groot deel van al dat eigenaardigs genoeg wezenlijke verwantschap zien, eer we tot de eenheid ener nationaal-Belgische literatuur kunnen besluiten. Waarom wordt aan die eenheid getwijfeld? vraagt Hamelius. Omdat men doorgaans de mening is toegedaan, dat de taalgrens die onmogelijk maakt, en dat is een vooroordeel. Ik ben het geredelijk met hem eens: onmogelijk is die eenheid niet, - een taalgrens hoeft niet noodzakelijk een hinderpaal te zijn voor de vorming van een nationale literatuur in een tweetalig land. Doch, of die eenheid nu mogelijk is of niet, hier komt het op aan: bestaat ze werkelijk, of bestaat ze niet? Waar we nu nieuwsgierig uitzien naar een onderzoek op dat punt, laat de schrijver ons nog voorlopig in den steek, en vestigt onze aandacht op de voortdurende uitwisseling van geestelijke waarden tussen de verschillende gewesten der Zuidelijke Nederlanden. Niemand zal die uitwisseling loochenen. Maar is ze van groter betekenis geweest dan de uitwisseling met Frankrijk of Noord-Nederland? En raken die betrekkingen de kern der zaak, d.w.z. het wezenlijk gehalte van de litteraire voortbrenging? | |
[pagina 503]
| |
aant.Hamelius wijst wel op ‘de gemeenschap van gevoel en wil, die blijkt uit de ontwikkeling van de gemeentelijke vrijheid in het graafschap Vlaanderen en het prinsdom Luik in de Middeleeuwen, en op de eenheid in moderne volksbewegingen, als de Brabantse Omwenteling van 1789 of de Omwenteling van 1830’. Hij noemt dat: ‘des preuves évidentes de la solidarité flamande et wallonne’. Dit is, zeer in verkorting gezien, de stelling die ten grondslag ligt aan de Belgische Geschiedenis van Pirenne. Over de groter of geringer waarde die mag toegekend worden aan de componenten van die nationale eenheid, kan men verschillend oordelen. Ik wil hier nu liever zulk een betrekkelijke eenheid aannemen. Doch dat Belgische ‘temperament’, wat ook zijn gewicht zij, heeft zich dan toch langzamerhand gevormd; het is niet het primaire verschijnsel, waardoor België om zo te zeggen van binnen naar buiten werd geboetseerd; het is grotendeels een gevolg van allerlei politieke gebeurtenissen, die alleen een fatalistisch geschiedschrijver, aanbidder van het voldongen feit, voor noodzakelijk, voor werktuigen ener voorbestemming kan houden. In de zestiende eeuw, ten tijde van den strijd tegen Spanje, voelden de Vlamingen niet zo heel anders dan de Hollanders, en is de scheuring dan gekomen, dat lag niet aan een verschil in hun ‘temperament’, maar aan machten buiten hen: den afval van veel Waalse edelen, de - waarlijk niet gemakkelijke! - herovering door den Spanjaard van de Vlaamse steden, die het eerst aan de beurt lagen en niet gelijk het Noorden een bolwerk hadden in de rivieren, - zoals laatst nog, in het Februari-nummer van Neerlandia , werd uiteengezet | |
[pagina 504]
| |
aant.door den heer R. Geyl, die besloot: ‘Na de herovering werden de Zuidelijke Nederlanden gerekatholiciseerd, hun Protestantse uitwijkelingen versterkten het Protestantse element in het Noorden, dat bovendien van zijn kant, zij het iets minder stelselmatig, geprotestantiseerd werd. Zo werd de grote culturele kloof tussen Nederland en Vlaanderen... gegraven door uitwendige omstandigheden, door inmenging van een vreemde mogendheid, Spanje, geenszins door verschil in ras of aanleg in den boezem der Nederlands sprekende gemeenschap’. Nu, als het Belgisch karakter, hoe men ook over zijn betekenis denke, zich hoofdzakelijk eerst in lateren tijd heeft gevormd, dan is er weinig kans, dat het in de Middeleeuwen zijn hechtheid door veel uitwerkingen voor ons zou openbaren. Ten anderen, gesteld dat een gemeenschappelijke geest, dien we Belgisch mogen noemen, in sommige opzichten min of meer te bespeuren valt: de vraag is, of die geest zich in de literatuur heeft uitgesproken, en of hij de grondtrekken van een ‘Belgische’ literatuur heeft bepaald? Ik voeg hier dadelijk aan toe, dat Hamelius in zijn boek zelfs nergens gepoogd heeft, aan te geven waardoor de Vlaamse literatuur zich van de Noord-Nederlandse onderscheidt. Dat we zo lang verzuimden, de getuigenissen van de Vlaamse en Waalse saamhorigheid in ons literair verleden te gaan opzoeken, wijt Hamelius ‘aan de leer van de nationale ziel of het nationaal genie, die tegen het eind der achttiende eeuw door de Duitse critiek werd verkondigd en sedertdien geduldig werd ondergaan’. Die ziel namelijk, waarvan de volkstaal het duidelijkste | |
[pagina 505]
| |
aant.beeld gaf. Hier ga ik gaarne een heel eind mee: in de absolute leus ‘De Taal is gansch het Volk’ geloof ik niet, en ik heb er niets tegen, als men de ‘Vlaamse ziel’ zowel als de ‘Waalse ziel’, overblijfsel van een losjeszwevend spiritualisme uit vroegere dagen, met anderen romantischen rommel voorgoed opbergt. Maar het schijnt me toe, dat de Belgische saamhorigheid, zoals ze door de uitvinders van een ‘âme belge’ is voorgesteld, eigenlijk uit dezelfde troebele bron spruit. Waar Hamelius dan, in zijn strijd tegen de taal-als-teken-van-de-volksziel, er attent op maakt, dat een literatuur toch niet in haar eigen taal zit opgesloten, maar de internationale stromingen ondergaat, dan is daarmee het bewijs niet geleverd, dat een eentalige literatuur noodzakelijk eenheid ontbeert. En het argument keert zich even goed tegen een tweetalige literatuur als de zogenaamd ‘Belgische’. ‘Zelfs de Franse traditie, de fierste en oorspronkelijkste van alle, is voortdurend ter leen gegaan bij de naburige naties.’ Zeker: maar die ontleningen openbaren juist den Fransen geest, want ze beletten niet dat er toch een Franse traditie te onderkennen is; wat de Franse schrijvers van elders hebben overgenomen, hebben ze zich doorgaans tot eigen vlees en bloed gemaakt, ze hebben er een beslist-Fransen vorm aan gegeven. Maar heeft een ‘Belgische’ traditie... och neen, dat gaat toch niet, - beperken we ons liever tot de Franse literatuur in de Belgische gewesten: heeft een Frans-Belgische traditie hetzelfde gedaan, zó dat we die tegenover een zuiver-Franse traditie kunnen stellen? | |
[pagina 506]
| |
aant.IIIn de volgende bladzijden van het eerste hoofdstuk tracht Hamelius een algemeen beeld van de Belgische letterkunde te ontwerpen. De rol van den Fransen invloed schijnt me daar zeer aangedikt. Zeker hebben ook de Vlamingen dien invloed meer ondergaan dan de Hollanders, en wie gevoel heeft voor schakeringen merkt dat dikwijls genoeg in de Nederlandse literatuur. Maar Hamelius zelf zal toch niet gewenst hebben, dat de lezer een bewering als de volgende letterlijk zou opvatten: ‘Zoals de overige moderne wereld voortbouwend op de fondamenten van de Oudheid en den Bijbel, hield België voortdurend den blik gericht op Parijs. Bijna altijd gesloten voor de Engelse of de Duitse invloeden, heeft het zich opengesteld voor de impulsies uit het Zuiden’. Hij zelf geeft er in zijn boek genoeg bewijzen van, dat we ook vaak naar elders gekeken hebben. Maar ik krijg den indruk, dat de door-en-door eerlijke geleerde hier onder de suggestie geraakt is van dat bizonder soort van patriotisme, dat sedert den oorlog, uit angstvallige vrees voor het minste mogelijke scheurtje in de Belgische eenheid, het Franse cement onontbeerlijk achtte. Want hij laat er zich toe verleiden, aan de Franse literaire voortbrenging een omvang te geven, waar ze in geen geval aanspraak op maken mag: ‘Geen enkel kind van Wallonië verschijnt onder de grote schrijvers in de Dietse taal. Talrijk zijn integendeel de schrijvers in de Franse taal, die in Vlaanderen, in Brabant of zelfs in Limburg geboren zijn. Van Chastellain af tot Maeterlinck, zijn zij het, die het overwicht | |
[pagina 507]
| |
aant.van het Frans in de gezamenlijke nationale voortbrenging verzekeren (qui assurent la prépondérance du français dans l'ensemble de la production nationale). Ware het veroorloofd, in zake schone letteren als statisticus te spreken, dan zou men haar in drieën kunnen verdelen: een derde zouden we danken aan Walen, een derde aan Vlamingen die hun landstaal gebruikten, een derde eindelijk aan Vlamingen die het Frans verkozen’ (blz. 7). Twee derden van de literatuur uit de Belgische gewesten zouden dus Frans zijn, en de Vlamingen zouden evenveel in het Frans als in het Nederlands hebben geschreven! Het gaat hier natuurlijk niet aan, zulk een bewering met bewijzen te ontzenuwen, maar ik meen dat ik daartegenover met een gerust geweten een andere verhouding mag stellen: in de negentiende eeuw heeft de productie in het Vlaams evenveel betekenis als de gezamenlijke Franse productie van Vlamingen en Walen; - vóór de negentiende eeuw is de Franse productie van Vlamingen betrekkelijk van weinig tel, en de Vlaamse productie ongeveer het tienvoudige van de gezamenlijke Franse productie van Vlamingen en Walen. Aan het slot van zijn inleiding (blz. 9) tracht Hamelius nu, dat vlugge overzicht samenvattend, enkele van de kenmerkende trekken van den Belgischen geest aan te duiden. Ze lijken me hoofdzakelijk negatief, en min of meer overeen te stemmen met wat Edmond Picard ‘het Belgische middelmatisme’ noemde. Want ze komen hierop neer: de Belgische geest bleef eigenlijk buiten de hoogste sferen van de belangeloze gedachte; ‘le souci des contingences l'a ramené constamment vers la morale et la politique, bref, il s'est arrêté à l'accident | |
[pagina 508]
| |
aant.au lieu de s'élever à l'idée pure’; vergeleken met sterren van de tweede grootte in andere literaturen nemen onze schrijvers geen hoge vlucht; ze zijn veel meer de stem van de massa. Hoe Hamelius dit ook toelichten mag, wie zal er lust gevoelen om rondom zulk een zwakke kern zeven eeuwen van Vlaamse en Franse literatuur tot één geheel te laten kristalliseren? Wie zal in die formule onze hele woordkunst willen opsluiten, van Ruusbroec tot Gezelle, Van Lerberghe en Verhaeren? Wie zal die formule voldoende achten, om de grenzen tussen de ‘Belgische’ en de zuiver-Franse of de Noord-Nederlandse literatuur af te bakenen? Ik heb wat uitvoerig het principe willen bespreken, waar het boek van Hamelius op gebouwd is. De drieen-twintig hoofdstukken, waarin hij dan de meest typische werken en schrijvers behandelt, hoe merkwaardig die studiën soms ook zijn, blijken nergens bij machte om het geloof in dat principe te versterken. En de reeds gewraakte zienswijze omtrent het overwicht van de Franse voortbrenging bederft m.i. de hele economie van het boek. De Vlaamse letteren moeten er zich met een al te bescheiden plaats tevreden stellen; de Franse maken er zich bizonder breed. De cyclus van Godfried van Boeljon krijgt twintig bladzijden, onder voorwendsel, dat een brok van den ‘roman du Chevalier au Cygne’ misschien van Renaud de Saint-Trond zou zijn (blz. 19): dat men in een episode geneigd is, ‘une inspiration régionale’ te erkennen (blz. 29) is een blote veronderstelling, en dat Renaud de Saint-Trond de dichter van den gehelen cyclus zijn zou (blz. 30) berust op nog veel lossere gronden. In hoever mag ook de Franse roman der | |
[pagina 509]
| |
Vier Heemskinderen tot onze nationale letterkunde gerekend worden? Omdat de dalen van Ourthe en Amblève misschien de wieg van de legende zouden zijn? Maar Renaud de Montauban kunnen we toch niet voor een Belgischen held verslijten? En speelt het gedicht niet grotendeels in Gasconje? Het schildert den strijd van den kleinen adel: is het in dat opzicht zuiver Waals? Hamelius wijst zelf op overeenstemmingen met allerlei romans uit Frankrijk (blz. 34). Doch daartegenover wordt in 3 ½ bladzijden met de Vlaamse ridderromans afgerekend: ‘Al de middelnederlandse epische verhalen zijn vertaald uit of bewerkt naar het Frans, buiten een enkel, Karel ende Elegast , waaraan geen enkel bekend origineel beantwoordt’ (blz. 35). Is dat zo zeker? En Moriaen? En Walewein? om alleen die twee te noemen, die wel van belang zijn. Reinaert komt natuurlijk in een mooi licht te staane en Jakob van Maerlant vallen negen bladzijden ten deel. Ik stip terloops aan, dat een zeer vage gelijkenis tussen Reinaert - die in den grond toch ook niet van zuiveren Vlaamsen komaf is! - en den zogezegd ‘Waalsen’ Renaud ons niet toelaat te onderschrijven, dat ‘des rapprochements de ce genre constituent l'unité d'une littérature nationale’ (blz. 55). In Maerlant schijnt Hamelius vooral belang te stellen om de behandelde stof, maar over de wondere kunst in de strofische gedichten had ik gaarne meer gehoord dan dat ze zijn ‘emportées’ en ‘incisives’. De veertiende-eeuwse Franse literatuur wordt met vijf-en-twintig bladzijden bedacht, terwijl de Vlaamse - Ruusbroec, Hadewych, de sproke van Beatrijs, | |
[pagina 510]
| |
Boudewijn van der Loren, het abel spel van Lanseloet, de kluchten en het middeleeuwse lied, - tot zeven inkrimpt. Onmiddellijk daarop volgt George Chastellain met zes-en-twintig bladzijden, en Jean Lemaire met dertien, - de hele Vlaamse litteratuur uit de zestiende eeuw, Mariken van Nieumeghen, Anna Bijns, Marnix moet het ook maar met dertien stellen. Waarna de prince de Ligne weer met achttien gaat strijken. Maar nu wil het ongeluk, dat die Franse schrijvers, buiten Chastellain, òf literair onbelangrijk zijn (als Jean d'Outremeuse, en de onoorspronkelijke of vervelend-decadente opstellers van de Voyages de Mandeville’ en een trits late ridderromans); òf met België bitter weinig te maken hebben. Want mogen we Froissart, die, te Valenciennes geboren, bijna voortdurend op reis was, ‘de l'Ecosse à l'Italie et du Béarn jusqu' en Hollande’ (‘il était international comme on l'était au XIVe siècle’) bij onze literatuur inlijven, omdat hij een tijdje in ons land vertoefde en hertog Wenzel van Brabant bezong, of omdat zijn verhaaltrant ergens even doet denken aan de Cent nouvelles (op deze blz. 78, een ‘recueil belge’ genoemd, al heet het op blz. 118 dat de schrijver, die te Genappe tot het gevolg van den lateren Lodewijk XI behoorde, onbekend is) en hierin een geweldig vèr gezocht verband wordt gezien met ‘l'art précis et minutieux des peintres Van Eyck et Breughel’? - En Jean Lemaire, van Bavay (tussen Valenciennes en Maubeuge)? Hij heeft het grootste deel van zijn leven in Frankrijk doorgebracht en er de meeste zijner werken uitgegeven. Maar: ‘La Belgique peut néanmoins le revendiquer’ (blz. 135), want hij | |
[pagina 511]
| |
genoot de gunst van Margareta van Oostenrijk en dankte zijn eerste vorming aan Chastellain en Molinet. Moest de buitenlandse wetenschap zulk een bewijsvoering op ònze schrijvers toepassen, ze werden haast allen geannexeerd! Weliswaar meent Hamelius ook weer bij Lemaire enige verwantschap met de ‘primitieven’ te ontdekken (blz. 126), al hoeven dat nu niet precies Vlaamse primitieven te zijn, en al wens ik voor mijn part uitdrukkelijk te waarschuwen, dat die Lemaire wel een van de holste rederijkers is, die ik ooit heb doorworsteld. Wat eindelijk den prince de Ligne betreft, die heeft te Brussel het licht gezien, maar de voorstelling van hetgeen er ‘Belgisch’ aan hem is, lijkt zo fantastisch, dat men zich gaat afvragen of het kenmerk van het zuiver-Belgische niet wellicht juist in het gemis van enig duidelijk-getekend nationaal karakter zit: ‘Moet men geloven, dat, hoewel te Brussel geboren en zijn geboorteland verkleefd, de aan de hoven te Versailles, te Wenen en te Petersburg zo geliefde prins veeleer een cosmopoliet dan een Belg was? Zijn boutade, dat hij zich Fransman verklaarde in Oostenrijk, Oostenrijker in Frankrijk, en 't een of 't ander in Rusland, ware niet misplaatst geweest bij dien anderen gunsteling der Europese hoven, Jean Froissart, en toch, meer dan zijn Henegouwse landgenoot, put Charles de Ligne het levenssap van zijn talent uit den grond der Nederlanden; is hij niet Belgisch door zijn belangstelling in morele en politieke vraagstukken, door de degelijkheid en den practischen zin die onder het klatergoud van zijn Parijse verkleding te voorschijn komen? De gezochtheid van zijn stijl en zijn exotisme, beantwoorden zij niet aan een zwak van onze | |
[pagina 512]
| |
nationale letteren? De plaats die hij inneemt tussen den Fransen geest en het Duitse gevoel, en waaraan hij te danken had, dat Mme de Staël werk van hem uitgaf, wordt ze ook niet verklaard door zijn nationaliteit? Zelfs zijn ietwat gemelijk-vittende bewondering voor Frankrijk, het tweede vaderland van zijn hart, - al kon hij Frankrijk de Omwenteling niet vergeven, - komt ze niet dikwijls voor bij de mensen van zijn land?’ (blz. 167). Bij dit alles kan ik alleen de vraag herhalen: bestaat er tussen den ‘Chevalier au Cygne’, Froissart, Chastellain, Jean Lemaire, den prince de Ligne, Verhaeren en Maeterlinck, enig verband dat ons het recht geven zou, van een ‘traditie’ te spreken? En bestaat er tussen Jean d'Outremeuse en Ruusbroec, tussen Chastellain en Elckerlyc , tussen Lemaire en Marnix, tussen den prince de Ligne en wat ook in Vlaanderen, enig verband dat ons het recht geven zou, van een ‘Belgische’ traditie te spreken? In de negentiende eeuw valt er hier en daar wat meer verwantschap en wisselwerking tussen Vlaamse en Frans-Belgische literatuur te bespeuren, en Hamelius heeft goed werk verricht door er op te wijzen. Jammer dat de Vlamingen weer zo karig bedeeld zijn: alleen Conscience, Gezelle en Streuvels worden genoemd, en krijgen samen vijfendertig bladzijden, de Frans-schrijvenden echter negentig (André van Hasselt, Charles de Coster, Octave Pirmez, Camille Lemonnier, Edmond Picard, Emile Verhaeren, Charles van Lerberghe, Grégoire le Roy en Maurice Maeterlinck). Wil men die wanverhouding over 't hoofd zien, en de grondgedachte van het boek beslist aan kant schuiven, dan zal men vele | |
[pagina 513]
| |
aant.bladzijden met aandacht en genoegen lezen. Dat overzicht van de negentiende-eeuwse letterkunde lijkt me het persoonlijkste deel van Hamelius' werk. Bij al wat ons daar aan belangrijks geboden wordt, zie ik gaarne van detail-kritiek af. Al was het maar om de hulde aan Charles van Lerberghe gebracht. Hamelius noemt hem ‘wellicht oorspronkelijker’ dan Maeterlinck. ‘Si la production de Charles van Lerberghe eût été plus abondante, il eût pris rang aux côtés des plus grands écrivains du siècle’. Ik zou het voorwaardelijk zinnetje maar weglaten - de twee verzenbundels van Charles van Lerberghe zijn me voldoende: ik ken in de wereldliteratuur geen zuiverder dichter van den helderen droom. En ik ben er dankbaar om verheugd, dat Hamelius - zoals hij vroeger voor Gezelle deed - Van Lerberghe veel hoger stelt dan tot nog toe het geval was, en hem eindelijk de plaats geeft die hem toekomt.
1922 |
|