Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 663]
| |
aant.V. Het begin van de twintigste eeuw (1901-1914)In de tien à vijftien jaren voor den oorlog gedijde onze literatuur tot ongemene rijkdom. Van overal rezen de stemmen op. De oude en altijd jonge Hugo Verriest mocht er zo dikwijls in zijn lezingen over uitweiden, hoe geheel Vlaanderen nu aan 't herleven ging. De toepassing van de wet van 1883 op het middelbaar onderwijs, hoe gebrekkig nog, had toch verbetering gebracht in de kennis van beschaafd Nederlands; de invoering van het zogenaamd ‘meervoudig’ algemeen stemrecht in 1892 had de volksbeweging machtig bevorderd, de Vlaamse gedachte sneller doen rijpen. En nu door Van Nu en Straks de lucht verfrist en vrijere wegen geopend waren, zag men de goede literaire voortbrenging sterk toenemen. Want daar kan men zich thans rekenschap van geven: Van Nu en Straks had een aanzienlijken invloed op heel de opkomende jeugd. Oudere tijdschriften, zoals de katholieke Dietsche Warande , ontsnapten er niet aan. Nieuwere, zoals Ontwaking , Alvoorder , Vlaamsche Arbeid , De Boomgaard en menig ander, hoe verschillend van inzicht soms, schreden toch voort op dezelfde brede baan door Van Nu en Straks ingeslagen. Het pleit was feitelijk gewonnen. In zijn voorrede voor de bloemlezing Vlaamsche Oogst (1904) mocht Van Langendonck getuigen: ‘Zoo | |
[pagina 664]
| |
aant.werd... de jonge beweging algemeen in Vlaanderen; wat meer is, zij drong door in Holland, waar zij steeds, van het begin af, sterken en edelmoedigen steun had gevonden. De werken der besten onder ons erlangden bij het Hollandsch publiek een bijval en waardeering, zooals er hun hier te lande geen ten deel viel’. Dank zij den Hollandsen uitgever Van Dishoeck, die het werk van zovele Vlaamse jongeren de wereld inzenden zou, kon een nieuw tijdschrift het beproeven, al de Vlaamse schrijvers en dichters weer te verenigen: dat was Vlaanderen . Het verscheen in 1903. Uit de inleiding mag ter kenschetsing het volgende overgenomen worden: ‘Tien jaar geleden is 't, sedert Van Nu en Straks midden in het provinciale wereldje der Vlaamsche letteren kwam opduiken. Het hoefde niemand af te breken: het verscheen, en had het gezag in handen. Het bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte. 't Is nu ook zoowat tien jaar geleden, dat de Dichter, die meer dan een kwart eeuw gezwegen had, de oude Meester, dien ze doodgetreiterd waanden, zijn stil en klaar hoofd weer verhief: in 1893 kwam Tijdkrans uit, dan Rijmsnoer . Door Van Nu en Straks, werd Guido Gezelle voor de eerste maal (Maart '96) als de grootste Nederlandsche dichter van zijn tijd erkend en gewroken. In denzelfden jaargang gaf Streuvels zijn eerste stuk van beteekenis. West-Vlaanderen ontspande zijn krachten voorgoed, het sap brak los, en daar ging het aan 't bloeien als één geweldige bloeiende boom, - een hooge vreugd voor altijd. | |
[pagina 665]
| |
aant.Het bleek dan ook dat elke groep, in Vlaanderen als in Brabant, gedragen was door breedere strooming, en dat de zaak der literatuur hier niet staan of vallen zou met persoonlijk inzicht of scheppingswil van een paar “leiders”. Want nieuwe werkers zagen we opkomen, hier en ginder, in elke gouw, en zij brachten weer wat anders, hun eigen werkelijkheid. Terzelfdertijd was het Vlaamsche bewustzijn maar aldoor aan het stooten en 't opstuwen, strevend naar hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten. Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend, en treden vereend op. De denkbeelden der jongeren zijn haast gemeengoed geworden. Wat in 't ouder geslacht onzuiver was ligt gebroken en lam, maar wat werkelijk leefde is eerder verjongd, en sluit zich aan bij onzen nu rijperen wil. Jeugdiger talenten zijn bijgesprongen, en scharen zich mede om de nieuwe vaan. Geen bizondere groep meer, maar het dichtende en denkende “Vlaanderen” komt hier aan 't woord...’ Na vijf jaren werd echter de publicatie gestaakt, omdat de voornaamste opstellers, die op ander gebied dan het louter-literaire ook werkzaam moesten zijn, de zorg voor het tijdschrift niet verder op zich konden nemen. Het gelukte sedert dien niet meer, alle talenten in eenzelfde | |
[pagina 666]
| |
aant.thuis bijeen te krijgen. Velen plaatsten liefst hun bijdragen in het zeer gastvrije Noorden. Over 't algemeen verschijnt me de literatuur in dat tijdperk als de voortzetting en de ontwikkeling van wat in Van Nu en Straks een aanvang had genomen. Zij, die de diepste voren door dien tijd zouden trekken, zoals Buysse, Streuvels, Van de Woestijne, Teirlinck, hadden reeds in Van Nu en Straks de handen aan den ploeg geslagen; wie zich niet bepaald bij die groep aansloten behoren toch tot hetzelfde geslacht en ik mag wel zeggen tot dezelfde familie; en de jongsten onderscheidden zich ten slotte van hun oudere broers slechts door schakeringen van het persoonlijke temperament, gingen iets verder op een reeds gebaanden weg, maar leefden feitelijk niet in een andere atmosfeer. Wat ik noemen zou de literatuur van het instinct, zij die vooral uitgaat van zintuigelijke gegevens, deze althans maar matig met intellectuele bestanddelen verwerkt, bleef het meest ruimte beslaan: Buysse, Streuvels, hun epigonen en de epigonen van Gezelle... Een brede schaar van verdienstelijke volgelingen werd het maar niet moe, ons in ontelbare dorpsverhalen aandacht te vragen voor een armoedige psychologie. Het is opmerkelijk, dat de man, die niet eenvoudig het leven ondergaat als een onmachtige stumper, maar het door zijn persoonlijkheid te beheersen tracht, zo uiterst zelden in onze romankunst optrad. Enkelen slechts hebben zich aan de ingewikkelder geestes- en gemoedstoestanden van den modernen stadsmens gewaagd. Men mocht met Meredith wel roepen om ‘More brains!’ Onze naturalisten schenen zelfs weinig geneigd, zich in het leven van het stedenproletariaat met | |
[pagina 667]
| |
aant.begrijpende liefde te verdiepen, het te bestuderen in het licht van de grote sociale gedachten van onzen tijd. Als ze zich op dat terrein begaven speurden we nog, aan hun voorkeur voor het zwervers-type, den ‘déclassé’, den kerel ‘op den zelfkant’, hoe moeilijk ze zich een overgeleverde individualistische zienswijze ontwenden. Hoe zelden hebben ze ons van een stuk maatschappij een beeld geschonken, waarin maar enig verband met den klassenstrijd duidelijk wordt? Kortom, het peil van de cultuur in Vlaams-België was nog niet hoog genoeg gestegen, om in onze literatuur aan de idee - welke idee ook, - de plaats te gunnen, die ze in de literatuur der naburige volkeren en b.v. in Noord-Nederland inneemt. Maar daartegenover staat nu toch, dat we in dat opzicht wel een heel eind opgeschoten waren. Denken we even terug aan het ons voorafgaande geslacht, en vergelijken we dan met zijn productie menig brok uit Teirlinck, een poging als De Wandelende Jood , vooral het imponerende en veelzijdige werk van Karel van de Woestijne: dit zij voldoende om te bewijzen, hoezeer de ‘geest’ in onze letteren reeds vóór den oorlog veld had gewonnen. | |
1. Het EssayDie aanwas van het intellect merken we voornamelijk in de critiek en het essay. Op dat gebied was er vóór Van Nu en Straks niet bijster veel dat tot ‘de fraaie letteren’ behoorde, terwijl wij het thans zo gewoon zijn, allerlei opstellen in uitstekend proza te lezen, dat we niet | |
[pagina 668]
| |
aant.meer beseffen welke ingrijpende en alzijdige verandering plaats gehad heeft. We bezaten één criticus, die niet anders dan criticus zijn wilde en geheel in zijn vak opging: Julius Persijn (1878-1933), den zeer belezene, uitgaande van het katholieke gezichtspunt, maar nauwgezet rechtschapen in zijn wil tot begrijpen en waarderen, met een omvattenden kijk op de letterkunde van verschillende tijden en volken, wat hem in staat stelde, de critiek dikwijls uit te breiden tot literatuurgeschiedenis van groten stijl. Doch daarnaast kunnen we wijzen op talrijke verzamelingen van essay's, die door de waarde van den vorm ook tot de eigenlijke ‘woord-kunst’ mogen gerekend worden. Buiten het reeds vermelde critische werk van Van Langendonck, Hegenscheidt, De Bom, beperk ik me in dit hoofdstuk tot hetgeen, ook nog in het volgende tijdvak, geleverd werd door het in de jaren '70 geboren geslacht en noem dan o.m. de Verzamelde Opstellen (1904 en 1905) van August Vermeylen (geb. 1872) en zijn nog onvoltooide Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst (1921-1925), Kunst en Geest in Vlaanderen (1910), De Schroeflijn (1928), Over Schrijvers en Boeken (1933 en 1936) van Karel van de Woestijne, Mozaïek van Maurits Sabbe (1912), de Kritische Opstellen (1913) van Karel van den Oever (1879-1926), geloofsgenoot van Julius Persijn, maar die op minder academische, nerveuzer en scherper wijze de meningen der jong-katholieken vertegenwoordigde, de soms zo heerlijk-lyrische bewogene Uren van bewondering van Cyriel Verschaeve (1920), Zurkel en blauwe lavendel (1926) van Fernand Toussaint van Boelaere, Periskoop (1932) van Arthur Cornette (1880-1945), | |
[pagina 669]
| |
aant.en andere nog, waaronder ik de Twintig Vlaamsche Koppen (1901) van den ouden Hugo Verriest niet vergeet, noch diens Voordrachten (1904). Want de welsprekendheid heeft ook hare meesters van het kunstige woord, - zoals zelfs voor hen, die alleen naar de verkilde taal van het boek mogen oordelen, nog blijken kan uit de Verhandelingen en Voordrachten (1909) van den katholieken leider Frans van Cauwelaert (geb. 1880). | |
2. De PoëzieIk wens me hier weer te bepalen tot de vóór 1880 geborenen. Het spreekt vanzelf, dat haast geen Vlaams dichter uit het begin der twintigste eeuw den invloed van Guido Gezelle geheel ontkwam, - de besten hebben althans 't een of ander van hem geleerd. Hij heeft de verbeelding en de taal voorgoed ontzwachteld. Wie slechts zijn vorm navolgde is reeds der vergetelheid prijsgegeven, maar velen heeft hij gedwongen, naar zijn voorbeeld, eenvoudig-oprecht te zijn, in hun trachten om zo zuiver mogelijk hun aandoening te zeggen. En zo zijn er soms heel goede verzen bij middelmatige dichters aan te treffen. ‘Les vers, c'est toujours bien!’ heeft Stéphane Mallarmé eens beweerd. Ik beken, dat ik me bijzonder makkelijk door een vers tot bewondering laat verleiden; er is niets, dat me zo meegaand en toegevend stemt. Ik vind dus, dat onze verdienstelijke dichters zéér talrijk zijn. En ik zou graag een bloemlezing samenstellen, waarin ik enige frisse en fijngevoelige stukken van Edmond van Offel (geb. 1871) zou opnemen, en sommige elegieën van Victor | |
[pagina 670]
| |
aant.de Meyere (1874-1938), verder iets uit de Zeesymfonieën van Cyriel Verschaeve (1874-1949), 't een en ander van Aloïs Walgrave (1876-1930), Jozef de Voght (geb. 1877) en Adolf Herckenrath (geb. 1879), gedichten van den natuurlijken en treffend typerenden Jan Hammenecker (1878-1932); van den edelen Constant Eeckels (geb. 1879), waar hij weet te ontsnappen aan een zekere dofheid van toon, die me bij hem soms hindert; en van Caesar Gezelle (1876-1939), bij wien de samenklank van natuur en gemoed zo kies kan zijn; wat kleurige en als met een graveerstift getekende taferelen uit de Flandria Illustrata van den helaas te vroeg gestorven Omer Karel de Laey (1876-1909), en misschien ook een paar van die ongedwongen en glundere liedjes van Herman Broeckaert (1879-1930) en zeker nog veel meer, - want waarom zou ik mijn voorliefde verbergen voor dien bundel Van Stille Dingen van den grillig-teren, precieus-primitieven Karel van den Oever (1879-1926), die later te veel naar nabootsing van vroeger-eeuwse schoonheid overhelde?... Ik beschik hier over de ruimte niet, om al dat werk naar behoren te kenschetsen. Maar de vraag blijft dan toch, of er onder dat geslacht ‘figuren’ zijn, zo oorspronkelijk en uitmuntend, dat we die aan 't buitenland voorstellen mogen als enig en onvervangbaar... Buiten René de Clercq wellicht (1877-1932), zie ik dan alleen den dichter die al zijn Vlaamse tijdgenoten verre overtreft, Karel van de Woestijne (1878-1929).
René de Clercq is uitgegaan van Guido Gezelle. Een echt kind van Vlaanderen, met zijn geestdriftig gebaar, zijn liefde voor de kleurenfanfare van het levensfeest, met zijn | |
[pagina 671]
| |
aant.ogen die den lust van al het zijnde dronken, met die natuurkracht die in hem opwoelde, zwaar van aardegeur en luchtig als de fantasie van den wind, met zijn open gemoed dat zich één voelde met het gemoed van het volk, in al dat forse zo oprecht teder soms, - en ook met zijn tekortkomingen, zijn gemis van een stevig geestelijk houvast, van die intellectuele klaarheid die nooit den vorm ongelouterd laat. Ik zal het maar duidelijk zeggen: René de Clercq, man van het instinct, de gulle René de Clercq volgde graag zijn eerste impuls, vermeed geen wemelenden overvloed, verviel weleens in gemakkelijke oppervlakkigheid, die tot het slordige gaan kon, dichtte dan naar de poëtica, van ‘klinkt het niet zo botst het’. Waar hij hieraan niet te veel toegaf en toch zwierig op dreef was, geleek hij wel iets op Pol de Mont. Ik neem hem zoals hij was, want: een persoonlijkheid, zeker, en waar die ons het genot van haar rijk-bezette tafelen bood, kon niemand met een critisch-zuur gezicht gaan aanzitten. Al de schakeringen van een vinnig-wakkere zinnelijke gewaarwording, vertolkt in volkswoorden en volksrythmen, op den klop zelf van het hart. In die eenheid van het artistieke en het volkse zit De Clercq's betekenis. Liederen van hem, tot heuse kunst afgerond, konden populair worden. Wat een pleizier van tinten en beierende klanken! Ge slaat een boek als Natuur of Gedichten (1907) open waar ge wilt: het is de meest vanzelf-opwellende zang dien ge wensen kunt. Ge ondergaat de onmiddellijkheid van de uitdrukking. Lees b.v. dien Lenteregen met zijn spel van stralen brekend door de felle, frisse bui, - de dichter is ‘er in’: | |
[pagina 672]
| |
aant....Het ruischt en kruist en dwerelt,
Het spokt en spat uiteen.
Wit schuim komt opgepereld
En perelt weer verscheên.
Al schubbe, al schubbe en schilfer
Met kleuren, duizendvoud.
Mijn zole druipt van zilver,
Mijn oog is blind van goud...
.............
... Ei, ziet die bonte duiven
Wegtuimlen door het licht!
Ei, voelt die winden wuiven!
Dien gloed in uw gezicht!
O lente, o zon, o regen!
O licht en luchtgeweld!
Er waait een sterke zegen
Gevleugeld over 't veld!
Wie van bezonkenheid in poëzie houdt zal deze wellicht wat uiterlijk achten? Maar toch vol-lichamelijk gevoeld, en zo jong! En op andere plaatsen zo eenvoudig-innig weer, als in: ... Het avondt uit al de wolken,
Nabij en ver ...
of met dieperen ernst van toon soms: | |
[pagina 673]
| |
aant.Hoort gij den eik, o bloote boomen?
Hij ruischt daar, zwaar en zwart!
Hij droomt zijn donkere droomen,
De boom van mijn hart...
Dichter der gemeenschap van huis uit, heeft René de Clercq ook die liederen van de verschillende ambachten berijmd, als gezongen uit het gemoed zelf van het volk. We horen den koeier, den vlaszwingelaar, den touwdraaier, den wever, den pikker, den molenaar, den mandenmaker, den scharenslijper, en al wie op het land met nederigen arbeid zijn bete broods verdient... Het is heel de ellende en de luimigheid en de moed van het zwoegende Vlaanderen die we daar meeleven. Maar De Clercq voelde zich weldra genoopt, wat hem op het hart lag nog directer uit te spreken, naar de massa zelf gericht. Voor haar ontstak hij den roden gloed van zijn Toortsen (1909). Waar hij het volk verongelijkt, verlaagd en vertrapt zag, liet hij zijn toorn en zijn strijdbare hoop opslaan in verzen als geklonken met hamerende vuist. Wat helpt u, Vrijheid, vogel in 't blauw,
Uw groeiende vlerk bij uw kleinenden klauw,
Als de wereld ontaardt in een roofgewest
Met de donkere raaf in het adelaarsnest?...
Als activist dichtte hij De Noodhoorn (1916), politieke strijdzangen waarvan moet gezegd worden, dat enkele stoer zijn als oude Geuzenliederen. De jaren hebben dan de blije dartelheid van weleer gedempt onder zwaardere stem van smartelijke ervaring: in werk uit lateren | |
[pagina 674]
| |
aant.tijd - Bijbelse verhalen en drama's, grootse visioenen: Van Aarde en Hemel (1915, vermeerderd in 1928), Tamar (1917), Maria Magdalena (1919), - bereikte René de Clercq soms een kloeke grootheid, die ons te meer laat betreuren, dat hij niet altijd aan zekere neiging tot zorgeloze losheid kon weerstaan.
Het poëtische werk van Karel van de Woestijne bestaat o.m. uit: Het Vaderhuis , met De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten en vroegere gedichten opgenomen in de Verzen van 1905, dan De Gulden Schaduw van 1910, naast drie bundels epische verhalen ( Interludiën , 1924 en 1926, Zon in den Rug , 1924), eindelijk, benevens een paar andere bundels, De Modderen Man (1920), God aan Zee (1926), en Het Bergmeer (1928), die hij als een trilogie beschouwd wilde zien. Er is geen scheller contrast mogelijk dan tussen René de Clercq en Karel van de Woestijne. Niemand kon dezen er van verdenken ooit populair te willen worden. Mensen die helemaal niets van hem vatten noemen hem dan ook een ‘uitzonderingsdichter’ ... Zijn verzen zijn er door den band niet naar, om zo maar van het blad gelezen te worden. Als ge in dat rijk binnentreedt, moet ge u van uw stoffig schoeisel ontdoen, en u ootmoedig overgeven aan de stem die uit het brandende braambos klinkt. Ik herinner me, hoe ik bij 't eerste gretig doorbladeren van De Gulden Schaduw telkens haperen bleef, erg aarzelend, stuitend tegen ondoordringbare raadsels, en het boek vermoeid ter zijde moest leggen: toen ik het kort daarop in ontvankelijker stemming weer ter hand nam, en dóór-las, begreep ik niet meer, waarom ik niet dadelijk begrepen | |
[pagina 675]
| |
aant.had, zo klaar en noodzakelijk bleek me het meest vreemde en sibyllijnse, nu ik het gehele doorschouwen mocht van binnen-in. Van de Woestijne is dikwijls duister, doordat hij bijzonder ingewikkeld is, maar die ingewikkeldheid is een karakter van zijn wezen zelf, van zijn éne persoonlijkheid. Van Langendonck zei het in een critiek op Het Vaderhuis: ‘Wanneer men, streng vooringenomen voor klassieke kunst, enkele schijnbaar overtollige en moedwillig twijgen wilde afhakken, liep men groot gevaar den boom zelven in 't hart te treffen of althans zijn verderen groei te beperken. Want bij een dichter als Van de Woestijne kunnen hoedanigheden en gebreken (in zoover wij hierover vermogen te oordeelen) zóó ineenloopen, dat ze schier het eigenaardige van zijn kunst zouden uitmaken.’ Van de Woestijne is de dichter van de moderne psyche in haar uiterste ontwikkeling; en haar samengesteldheid, haar tegenstrijdigheden zijn het, waarvan zijn werk de resonantie uitbreidt. Bij hem vooreerst het paroxysme van haar voelen en streven: de zonen van een overoude beschaving dragen in zich de erfenis van veel eeuwen, hun zenuwen en hun geest hebben zich verscherpt tot het ziekelijke toe, de vermogens van hun ziel zich meer en meer gesplitst en verfijnd, de gewaarwording dringt zo schielijk diep dat ze haast een pijn wordt, hun hyperaesthesie maakt ze aan alle zijden kwetsbaar; en daar ze zeer moe zijn, hebben ze behoefte aan het intense, den alkohol van de sensatie die prikkelt en verdooft. In dien toestand van tere overspanning spelen dan al de tragische tegenstellingen van een onharmonischen | |
[pagina 676]
| |
aant.tijd, al de tragische tegenstellingen van een binnenwereld, die door de splitsing en verfijning van haar elementen nooit lang in evenwicht blijven kan, en toch, daar ze ziel is, voortdurend naar eenheid tracht. De verdeeldheid van den man, bij wien het verstand als een zuur het argeloze gevoel invreet, - die, niet meer geschikt voor de spontane en doortastende daad, ontgoocheld en onverzadigd, bezeten is van een alles-omvattend en onvoldoenbaar verlangen, - dien zijn liefde voor het leven naar het brandendste genot jaagt, en die in de zuiverste heiligheid der idee zijn bestendig wezen herwinnen wil. En zo, vreselijker in zijn hevigheid dan ooit het geval was, dat eeuwig conflict van het vlees en den geest, van de menselijke beperktheid en den oneindigen droom. Het drama van al die uitersten schreit en zingt, of fluistert zijn geheimen, in Van de Woestijne's verzen. Maar het is altijd en uitsluitend het drama van het innerlijke leven. Zelfs de epische verhalen zijn in den grond beelden van den binnen-mens. Het zichtbare is slechts een middel. Dat stempelt het werk van Van de Woestijne tot het meest geestelijke wat we in onze poëzie bezitten. Soms geeft hij ons niet meer dan een impressie, tot stemming geworden; soms ook een gevoel dat natuurlijk uit het hart welt. Doch zijn hoogste schoonheid, en dus de bron van het licht dat zijn geheel werk doorschijnt, is eerst dáár te zoeken, waar hij een aandoening of een gewaarwording niet rechtstreeks uitdrukt, maar die omzet in de sfeer van de ‘ziel’. Ik heb geen ander woord tot mijn beschikking... ‘Ziel’ betekent hier de zuiverste geestelijke eenheid van ons | |
[pagina 677]
| |
aant.wezen, of, zo men wil, den zin der eeuwigheid dien we in ons hebben. Voor een dichter als Van de Woestijne zijn de dingen alleen werkelijk in die mate als ze behoren tot de werkelijkheid der ziel, in die mate als ze in de klaarte der ziel deel hebben aan hetgeen door Ruusbroec ‘het eeuwige nu’ werd genoemd. En daar in die klaarte alle dingen verwant zijn, worden hun verschillende gezichten tot symbolen die elkaar beantwoorden. Iets van denzelfden aard als die poëtische omzetting gebeurt wel eens met onze kostbaarste herinneringen: als we die lang in ons gedragen hebben, zijn ze tot schonere wezenlijkheid herschapen dan wat er aanleiding toe gaf, - want het oorspronkelijke beeld heeft zich allengs ontdaan van het bijkomstige en toevallige dat er aan kleefde, het heeft zich gelouterd, en tevens heeft het iets ontleend aan elken staat van 't innerlijk leven dien het meeleefde: zo heeft de ziel er ten slotte iets veel volledigers van gemaakt en te gelijk veel reiners dan het eerst was. Wat de gewone mens op die wijze, onder zeer bijzondere omstandigheden, langzamerhand soms benadert, grote dichters kunnen het bereiken door een ogenblikkelijke intuïtie. Voor hen heeft de poëzie dan geen hoger doel, dan een atmosfeer te scheppen waarin de ziel zich zelf geheel ziel voelt, en vrij, zoals met andere middelen de muziek dat vermag. Wil men er rekening mee houden, dat de dichtende verbeelding bij Van de Woestijne, zij het nu eens meer en dan weer minder, toch altijd van zelf er toe neigt, te werken langs de lijn van de hier aangeduide geestesverrichting, dan zal men al veel gemakkelijker vertrouwd geraken met de eigenaardige wereld van zijn poëzie. | |
[pagina 678]
| |
aant.Anderen hebben zich in die psychische sfeer tot helderder en gelijkmatiger puurheid verheven. Maar in die psychische sfeer heeft Van de Woestijne een groter menigvuldigheid van plans. Een volledige menselijke natuur spreekt in zijn werk: sensatie, fantasie, gevoel, gedachte, - ieder element, in zijn meest verschillende wijzen van zijn, en alle in rijkwisselend samenspel. Sensatie rag-fijn of kleur-dronken geladen met zinnelijkheid, die soms bedwelmt als een te zware geur; verbeelding die gestadig de geheimste overeenstemmingen ontwaart; en dan ook gloed van hartstocht, kreet van de naakte smart of teerste weemoed, die onmiddellijk aangrijpen; en daarboven weer wijde en rustige helderheid der idee: Van de Woestijne geeft ons den gánsen innerlijken mens; en waar hij in begenadigde ogenblikken niet anders meer is dan dichter der ‘ziel’, is het de gánse innerlijke mens die in de ziel zijn transfiguratie ondergaat. Daar verschijnt Van de Woestijne me als een van de grootste dichters van dezen tijd. Zo verheft zich het persoonlijkste bij hem tot het algemene. Niet door aansluiting bij de gemeenschap, maar door verinniging en sublimatie van het ik tot die wereld van den geest, waarin alle scheidingen van het betrekkelijke vergeten zijn. Het individuele is hier niet meer de kleine ingenomenheid met zich zelf: achter de eigen ervaringen wordt de huivering gevoeld van het oneindige, het geheim van het leven zelf. Wat betekent, vóór zulk een werk, het verwijt van ‘ziekelijkheid’, dat aan niet-begrijpenden een gemakkelijke uitvlucht verschaft? Dat ‘ziekelijke’ zou dan alleen te zoeken zijn in het gespannene en acute zelf van sommige | |
[pagina 679]
| |
aant.zinnelijke gewaarwordingen, gepaard - wat me maar natuurlijk lijkt, - met een zekere zwoele zwaarmoedigheid. Men bedenke echter daarbij, dat de gezondheid van een dichter vooral zit in de door-en-door getrouwe uiting van hetgeen zijn tijd van hem gemaakt heeft; dat koorts in de kunst heel mooi zijn kan, waar ze 't leven verscherpt en vermenigvuldigt; en dat dichters als Van de Woestijne juist tot de minst ‘ex-centrieke’ behoren, naar den zuiveren zin van dat woord, daar ze onverbiddelijk hùnne lijn volgen, alleen gehoorzamend aan hun innerlijken ‘logos’, zo dat in hun groots werk alles het kenmerk der noodzakelijkheid draagt en organisch ineensluit. Het complexe van die kunst brengt het mee, dat ver uiteenliggende invloeden of verwantschappen er in aan te duiden zijn: het krachtig-reine van Griekse schoonheid kan u daar treffen naast de murwe verfijningen van moderne over-beschaving, Latijnse geestesklaarheid bij gemoedsdiepte uit het Noorden; men denkt wel eens aan de voorname, ietwat moede bevalligheid van een Henri de Régnier en dan weer aan het wilder brandende van Verhaeren; vooral aan die renaissance-vermengingen van Germaanse natuur met zuiderse sierlijkheid, iets als een onrustiger Hooft, die zich al licht tot de overlading van den barokstijl zou laten verleiden. Vlaams blijft echter altijd die liefde voor de weelderig pralende vleselijkheid van de kleur. De warmte van het bloed voelt ge nog daar, waar de ziel zich het zuiverst openbaart. Impressionistisch-direct soms of verzadigd van gedachte, herdoopt in loutersten eenvoud en ineens bevreemdend door elliptische saamtrekkingen of uitrankende arabesken, doorzichtig soms maar meestal ver- | |
[pagina 680]
| |
aant.zwaard van beelden: in al haar wisseling heeft de poëtische taal, die Van de Woestijne spreekt, die eenheid van grondtoon, waaraan ze dadelijk herkend wordt als zijnde alleen de zijne. Om een volledig idee van Van de Woestijne's kunst te geven ware 't nodig, vele gedichten aan te halen. Het zou dan blijken, hoe reeds in zijn eersten bundel de meest ongelijksoortige best naast elkaar mochten staan: het zo pure en diep-menselijke De Moeder en de Zoon bij het van heet verlangen hijgende Venus en Adonis of het breed-serene Zegen deze' avond, God: ons handen rùsten...
Al de motieven van de vroegere verzen komen tot rijpheid in De Gulden Schaduw. Daar kies ik het korte slotgedicht van Zegen der Zee, waarin de naderende dood tot den helderen zang is geworden van een ziel, die haar bestemming op aarde heeft bereikt, d.w.z. het wezenlijke van het al-leven in zich samengevat: Dit is misschien het laatste lied,
en deze trage reven
die, zilt-doorzilverd, zon-bedreven
mijn dijzende ooge deinzen ziet,
de laatste van mijn leven...
Mijn lijf is krank, mijn hoofd bezwaard;
maar hebbe ik niet gewonnen,
dat, in mijn binnenst saêm-geronnen,
blij wissel-wankt in eigen klaart
de maat van zee en zonne?
| |
[pagina 681]
| |
aant.- o Danke, God, die 't wonder deê:
na wat ik heb geleeên,
bewúste vreê na zulke weeën...
Nog éenmaal de aard-omgrensde zee;
dán, grensloos, hemel-zeeën.
Het hoofdonderwerp van de laatste bundels is de stijging van den mens, die, bevangen in zinnelijkheid en twijfel, zich door strijd heen tot de bestendigheid van het mystieke licht verheft. Van de Woestijne ontdoet zich daar geheel van dat tikje gongorisme, dat aan sommige verzen uit zijn jeugd een gezochte sierlijkheid verleende. De Modderen Man treft reeds door een toon van doorvoeld leed, ver van alle ‘literatuur’. Ik ben met u alleen, o Venus, felle star...
In Het Bergmeer, zijn laatste woord, komen zelfs eenvoudige liederen te staan naast de grote, minder bevattelijke zangen, die door de sublieme vlucht van het eeuwigheidsgevoel gedragen zijn. Kenschetsend is, dat ook hier, waar Van de Woestijne de ijlste ruimten benadert, zijn beelden even stout en fors blijven: Het is of alles nog gebeuren,
of alles nog beginnen moet.
Ik zie mijn oogen sterren beuren.
De nacht verjongt mijn bloed.
- Ik heb de taeflen der geschenken
gekeerd, en van het laatste maal
wat dankend leven kon gedenken.
| |
[pagina 682]
| |
Toen zou de nieuwe nacht me wenken,
verganende avond-straal.
Ik zag mijn witte leden strekken
ter koetse der ontwoelde kilt.
De ontvangnis kwam mijn huivren dekken:
ik had het niet gewild.
- Ik had mijn laatste waan doorschoten:
een vogelken van glazen goud
aan schervelen uiteen-gespoten;
en 't heeft mij nauwelijks verdroten,
al werd ik ijl en oud.
Doch, toen de nacht mij zou vermanen
en de eisch van 't harde en strakke bed,
toen heeft hij plotse bibber-tranen
in zonnen omgezet.
Ik lig op 't ijs der schouder-platen
en scheuten der doorrilde kuit;
maar, o mijn God, ik ben verlaten
van bod en zoen, van zucht en bate,
schepel van nieuwen buit.
Het is of alles is vervallen,
aan geur en klank vergangenis;
maar 'k voel door mijne slapen schallen
uw scheur, ontvangenis.
Ik voel een pijn mijn lijf verstrammen,
maar tot gewicht van klompen klaart;
en mijne kaken zijn de kammen
| |
[pagina 683]
| |
aant.die mijn verhemelschte oogen dammen
tegen den vloed der aard.
Het is of alles zal beginnen
nu 'k blijde in ruimte en duur vervliet;
mijn mond is open om te winnen
ontstentenis van 't lied.
Breede overvloed van wijze waetren,
o mate van den wildsten wind,
o vuur dat ronkt om niet te schaetren,
o gonzende aarde, ik zaêm uw klaetren
in mijne stilt.
| |
3. Het Verhalend ProzaHet verhalend proza: daar gaat Cyriel Buysse (1859-1932) vooraan: zijn eerste boek verscheen in 1893, weldra gevolgd door andere romans en novellenbundels. Wrakken van De Bom (geb. 1868) kwam in 1898 uit. Maar dan zien we de dichte schare optreden van de mannen geboren tussen 1871 (Stijn Streuvels) en 1879 (Herman Teirlinck). Aan 't Minnewater van Maurits Sabbe kwam uit in 1898, van 1899 is Streuvels' Lenteleven . En daarna wast de literaire voortbrenging in zulke mate, dat het moeilijk wordt, zich in dien overvloed behoorlijk te oriënteren. Tot klaarder overzicht moeten we toch trachten hier enkele groepen te onderscheiden. Ik weet niet, waar er een vaste grens ligt tussen ‘realisme’ en wat men met andere benamingen gelieft aan te duiden: er bestaat geen | |
[pagina 684]
| |
aant.kunstwerk, dat niet een samenstelling van werkelijkheid en verbeelding zijn zou, - alleen het grote overwicht van het ene of het andere geeft den doorslag; en tussen twee uitersten ligt een hele reeks van schakeringen. Toch kan men onze prozaschrijvers - met wat goeden wil althans... - terugbrengen tot enkele verschillende soorten, naar de verhouding tussen kunstenaar en wereld. Daar zijn vooreerst degenen, die gewoonlijk ‘naturalisten’ heten, - Cyriel Buysse b.v., - en die uitgaan van de werkelijkheid zoals die zich voordoet, zoals die door ieder aandachtig toeschouwer kan waargenomen worden; hun verbeelding richt zich naar de gegevens van de werkelijkheid en is haar ondergeschikt; zij aanvaarden die werkelijkheid in haar geheel, zonder haar naar den maatstaf van mooi of lelijk, goed of kwaad, te verminken of te vervormen. Dan zijn er de min of meer dichterlijke ‘realisten’ van het slag van Stijn Streuvels: zij hebben niet minder eerbied voor de waarheid, maar de omvang van hun gezichtsveld, wat zij er uit kiezen en de kleur van hun visie zijn vooraf bepaald door hun eigen gemoed. Bij Herman Teirlinck dan is er speelse wisselwerking tussen fantasie en natuur, als tussen twee gelijkberechtigde krachten. Eindelijk hebben we degenen, die in de eerste plaats uit hun eigen innerlijkheid schéppen en de gedaanten van het werkelijke slechts als middel der idee gebruiken of - type Karel van de Woestijne, - aan hun oppermachtige verbeelding onderwerpen.
Cyriel Buysse, geboren te Nevele in Oost-Vlaanderen, | |
[pagina 685]
| |
aant.een neef van de gezusters Loveling, werd opgeleid tot industrieel, in de fabriek van zijn vader. Toen hij vijfentwintig jaar was ging hij voor de zaak naar Amerika, waar hij twee jaren verbleef. Heimwee maakte hem tot schrijver: op de boot die hem naar zijn land terugbracht begon hij zijn eerste novelle te krabbelen. Sindsdien heeft hij ons een twintigtal romans geschonken, nog meer bundels novellen en schetsen, benevens enkele toneelstukken. Buysse, eerst ietwat onder den invloed van den verhaaltrant van Virginie Loveling, zette eigenlijk hare realistische traditie voort, doch duidelijker nog is de breuk met al wat ten onzent voorafging, Reimond Stijns inbegrepen: de Vlaamse roman sprong ineens over tot de aesthetica van het Franse naturalisme. In de wijze van zien en voelen was hij nu voorgoed los van Conscience, - alleen diens gemoedelijk talent van vertellen werd geenszins verloochend. Buysse ging dadelijk veel verder dan de in den grond nog schuchtere durf van den half-romantischen Reimond Stijns. De Biezenstekker , in 1890 door De Nieuwe Gids opgenomen, en de eerste roman, Het Recht van den Sterkste (1893), hoe door en door Vlaams ook de bewerkte stof en ieder element der voorstelling, verraden met welke macht de visie van Zola en diens Frans-Belgischen discipel Camille Lemonnier zich toen aan Buysse opdrong. Doch veel meer zou hij op Maupassant gaan gelijken, - Maupassant, minder monumentaal dan Zola, maar meer kunstenaar, veelzijdiger bedwinger van het leven. De natuurlijke verwantschap van Buysse met Maupassant is voelbaar, niet in de keus der onderwerpen of in welke uiterlijkheden ook, maar in hetgeen ik noemen zou den geest der techniek. | |
[pagina 686]
| |
aant.Maurice Maeterlinck heeft daar reeds op gewezen, waar hij Buysse stelt ‘onder de drie of vier grootste vertellersuit-het-landleven, die er in de laatste vijftig jaren geweest zijn’, en niet aarzelt te beweren: ‘want niemand, geloof ik, in geen enkele literatuur, heeft de boeren zó doen leven en spreken’ ... ‘Buysse is onze Maupassant’, zegt Maeterlinck, - maar een Maupassant die niets weten wil van steden, casino's, grote en lichte dames, enz.: ‘un Maupassant d'une santé imperturbable et magnifique’. Dat oordeel is m.i. wel vatbaar voor enige verbetering: het is niet juist, dat Buysse uitsluitend de boeren-wereld zou afgeschilderd hebben, en zo hij zeker niet de mindere van Maupassant den novellist mag heten, nooit heeft hij de classieke zuiverheid bereikt van Pierre et Jean, noch dat machtig en diep-menselijk dramatische van menigvuldig-geschakeerde zielen, dat Fort comme la Mort en Notre Coeur onder de meesterwerken van den roman plaatst. Maar zoals Maupassant had hij de gaaf van het ‘leven’, - het directe en doordringende van de waarneming, die wijze om met enkele trekken de werkelijkheid van mensen en dingen zó voor te stellen, dat ze in de ruimte werkelijk bestáán en ademen en onbevangen bewegen, omgeven van lucht, - geen silhouetten, maar, ten voeten uit, vol-ronde wezens, waar ge óm draaien kunt, en die ge ziet en voelt als waart gij zelf een van de handelende personen. En net als Maupassant heeft hij ook dien soberen eenvoud en die helderheid, die ongedwongenheid van het van zelf zich ontwikkelende, die kunst van vertellen in een ononderbroken rythmus die u voortdurend geboeid | |
[pagina 687]
| |
aant.houdt. Ja, Maeterlinck kan gelijk hebben: Buysse, weliswaar bij het beheersen van een beperkter gebied dan Maupassant, bezit meer dan deze wellicht die ‘onverstoorbare en heerlijke gezondheid’, die forse en bloeiende, rustige en gelijkmatige kracht, die als een echte natuurkracht werkt. O, niet zeer kieskeurig, al te zorgeloos soms... Is 't niet alsof het schrijven voor Buysse een lichamelijk genot was? Hij houdt zich niet gaarne op met gepeuter aan details, als een angstvallig zilversmid, bij hem geen zweem van mooi-doenerij, misschien geen twee bladzijden achter elkaar die als staaltje van kunstigvolmaakten ‘stijl’ in een bloemlezing op te nemen zijn. Maar we zijn nogal geneigd hem dat kwijt te schelden, waar hij ons in ruil daarvoor de grote beweging van het leven geeft. Alleen Streuvels heeft die grote beweging van het leven zo met het ‘artistieke’ weten te verbinden, dat natuurkracht en kunstverfijning één geworden zijn. Streuvels is lyrischer, Buysse meer dramaturg. Streuvels ziet de natuur, met de mensen daarin, als brokken van de natuur. Buysse ziet de mensen, met de landschappen er rond. Beiden zijn even ‘waar’, maar hun waarheid is niet van denzelfden aard. Bij Streuvels ontvangt ge nooit den indruk, dat zijn boeren verzinsels zouden zijn, ge gelooft aan wat hem belieft u te vertonen, want alle bijzonderheden sluiten organisch ineen als onderdelen van een geheel: de eenheid die ons alles daar als werkelijk doet aanvaarden ligt ten slotte in de atmosfeer, dat wil zeggen in het grondgevoel van Streuvels zelf, waar het werk uit geschapen | |
[pagina 688]
| |
aant.werd. Geen enkel element is uit de lucht gegrepen, en geen enkel is vals, maar Streuvels neemt slechts datgene wat met zijn innerlijke voorstelling kan overeenstemmen, en laat het baden in het alles-harmoniërende licht van die innerlijke voorstelling. De waarheid van Buysse integendeel is die van de dingen zelf, zoals een ieder ze kent die maar scherp genoeg kijken kan. Zijn mensen staan in den gewonen dag, op denzelfden grond als wij allen. Er is helemaal niets dat gelijken zou op een dichterlijke omzetting in een ander plan. Daarom spreken ze ook hun plat dialect. We kunnen ze haast als documenten gebruiken voor een studie over maatschappelijke toestanden in Vlaanderen. Er mag dan ook gezegd worden, dat Buysse ons het volledigste openlucht-museum van echte Vlaamse mensen heeft geschonken, dat er in onze literatuur bestaat. Met dit voorbehoud, dat de wereld van de heuse beschaving en den hogeren geest hem niet aantrok, en dat zijn eigenlijk gebied Gent en de Oost-Vlaamse Leie-streek bleef. Maar dáár, waar hij thuis was, mocht niets hem ontgaan. De meest verschillende typen uit de meest verschillende standen wandelen door zijn veertig à vijftig boeken, alle soorten van boeren, de baas en de knecht, de winkelier, de kroeghouder, de onderwijzer, de fabriekswerker, de vagebond, de notaris, de kleine rentenier, de kasteelheer, de pastoor, wat weet ik al, mannen en vrouwen en meisjes en kinderen, en tot de dieren zelf, elk met zijn eigen karakter. En dat alles Vlááms, Vlaams tot in het merg, op onvergetelijke wijze gekenmerkt. Teergevoelige zielen, wier liefde voor de mensen echter te zwak is om de barre waarheid te kunnen verkiezen | |
[pagina 689]
| |
aant.boven de rooskleurige leugen, verwijten Buysse wel eens dat hij het Vlaamse volk beledigde. Wat blijven ze beneden den mannelijken moed van zíjne liefde! Het Vlaanderen dat door Buysse beschreven werd is nog altijd ‘Arm Vlaanderen’, het land met den rijken bodem en de schamele gezichten. Eerst in later werk zien we bij hem den opstand doorbreken. Haast twee eeuwen zonder ruimer cultuur dan ene van kloosterorden en Jezuïeten; dan, in het onafhankelijke België, de rampspoedige economische crisis der jaren 1840, waarvan de gevolgen op meer dan één geslacht drukten, en de dwinglandij van een centraliserende taalpolitiek, die het volk van de middelen tot ontwikkeling beroofde en het afgezonderd hield van hogeren beschavenden invloed: wat wonder, zo dat volk niet altijd door schoonheid van geest uitblinkt! Partijdig is Buysse allerminst geweest, wat men ook beweren moge: van dat volk heeft hij de taaie kracht gezien, den gullen levenslust, het diepe gemoed, de dromerigheid en den hartstocht, maar daarnaast ook de verstomping en bekrompenheid, de blinde drift, de verdierlijking. Niet alleen het weidse Vlaanderen der bomen en weiden en blonde oogsten, maar het Vlaanderen van de lange werkuren en de schrale lonen, van ‘hard labeur’ en zweet en jenever, het ellendige Vlaanderen van hen die met gekromden rug de heerschappij ondergaan van die meesters: den pastoor, den kasteelheergrondbezitter, den fabrieksbaas, doch hier en daar hun schuwe onderworpenheid beginnen af te schudden, met een nieuwen durf in hun felle knuisten. En Buysse heeft ze lief, daar hij ze slachtoffers weet, en daar hij ze schoon vindt zoals ze zijn. In de bruut toont | |
[pagina 690]
| |
aant.hij ons nog den mens, wiens blik ons schielijk ontroert. Zijn hart is met de vernederden en de weerspannigen, met de stomme zwoegers en de opstandelingen. Hij houdt van hen in hun uitspattingen zelf, want hij houdt zo almachtig veel van het bonte, schilderachtige leven, tot het oubollig-caricaturale toe, dat hij in het hoger plan van zijn vergoelijkenden humor stelt. Hij is de broer van al wie levenskracht in zich bruisen voelt. Hij kan pleizierig zijn als niet een. En bij de droefste werkelijkheid, nooit een traan in zijn klare kijkers, maar mannelijk meedogen in zijn fiksen handgreep. Buysse is de gezondheid zelf. Hij, geen meester der verfijnd-artistieke nuancering, maar onze beste ‘verteller’, is ten slotte misschien nog degene, die ons door het warmste menselijk meegevoel geboeid houdt.
Frank Lateur, in de literatuur Stijn Streuvels, werd in 1871 te Heule bij Kortrijk geboren; zijn moeder was een zuster van Guido Gezelle. Hij verdiende lange jaren zijn kost als brood- en suikerbakker te Avelgem; later vestigde hij zich in het dorpje waar Hugo Verriest pastoor was, Ingooigem in West-Vlaanderen, en wijdde zich daar voortaan geheel aan zijn schrijverswerk. Hij had geen ander onderwijs genoten dan dat van de dorpsschool, maar wist zich, als hartstochtelijk lezer, een zevental talen eigen te maken. In sommige van zijn allereerste schetsen is wellicht enige invloed van het Franse naturalisme te merken, maar hij voelde zich weldra veel meer verwant met Scandinaviërs en Russen, Andersen, Bjoernson, Tolstoi. Hij was trouwens van meet af wat hij zijn moest, ont- | |
[pagina 691]
| |
aant.wikkelde zich uit zijn eigen grond, steeds breder, fijner en vaster wordend, tot hij na enigen tijd het rijpste meesterschap had bereikt. De geschiedenis van het communicantje Horieneke in zijn eerste boek, Lenteleven (1899), behoort al tot het meest frisse wat hij ons geven zou. In de tien volgende jaren verschenen niet minder dan zestien delen, waaronder de uitgebreide novelle De Oogst (in Zonnetij , van 1900), de romans Langs de Wegen (1902) en Minnehandel (1903), de heerlijke brokken beschrijving van Het Uitzicht der Dingen (1906) en wat ik als zijn mooiste schepping blijf beschouwen, de roman De Vlaschaard (1907). Daarna nam de voortbrenging een matiger tempo aan. Uit het werk der latere jaren vermeld ik, naast het zo bijzonder sobere De Werkman (1911), het grote verhaal in twee dikke delen Dorpslucht (1914), den rustig-gebouwden historischen roman Genoveva van Brabant (1918), een proeve van nauwgezet-ontledende kinderpsychologie, Prutske (1921), Werkmenschen (1927) en De Teleurgang van den Waterhoek (1927), waarover straks nog enkele woorden. Hierboven heb ik in een paar regels aangestipt, wat volgens mij het verschil in soort is tussen de literatuur van Buysse en die van Streuvels. Buiten het diepgeworteld ras-echte, - want meer nog dan Buysse is Streuvels man van zijn streek en zijn grond, - heeft hij dit met Buysse gemeen: het grote levensgevoel, waarvan Gezelle ten onzent de eerste openbaring was, dat zich overgeven aan de levenskracht zelve. Zoals bij Gezelle is dat gevoel lyrischer dan bij Buysse, meer gericht op de universele natuur, en zoals Gezelle treft hij ons door de macht om dat in de taal uit te drukken, door | |
[pagina 692]
| |
aant.de schakeringen der rijkste en fijnzinnigste woord-kunst. Hij weet den klank en de beweging en de onbepaalbare geestelijke waarde van woord en woorden-opvolging zo te gebruiken, dat de dingen zelf voor ons opgeroepen worden, duidelijk alsof we er voor stonden, duidelijker soms, want we zien ze scherper en in ruimer opgetogenheid dan gewoonlijk, met hun eigenaardig wezen, hun geur, hun ziel, de lucht die er als de uitademing van is. Het onuitputtelijk Westvlaams biedt Streuvels daartoe zijn kleurigste schatten. Het is of we onder den open hemel door hoog gras lopen, we voelen de lente met heel ons lichaam. Maar op het raak-impressionistische van die taal moet niet meer gewezen worden: het proza van Streuvels, meen ik, is juist het tegendeel van impressionistisch. Het geeft ons nooit een reeks broksgewijs naast elkaar gestelde indrukken, maar zijn betekenis ligt in den rythmus die alle beelden verbindt, den rythmus waar ieder beeld slechts onderdeel van is, die zachte of forse beweging die u meevoert, die brede stroming die altijd door-golft, nergens door het detail verbroken, nooit haperend aan iets afzonderlijks, hoe elk detail er ook zijn eigenheid behoudt. Die rythmus, die me aan Rubens laat denken, is als de natuurkracht zelve, de groeikracht die 't eeuwige sap in plant en boom doet zwellen en met goddelijk gemak overvloedig de gedaanten van het zijnde schept, als de zon het doet,
die werelden vormt zonder angst of pijnen...
waarbij men zich ook dat gezegde van Albert Verwey | |
[pagina 693]
| |
aant.herinneren zal: Als de zon kon schrijven, zou zij schrijven als Streuvels. We vergeten de middelen: dit lijkt geen kunst meer, door handen geschikt, in een boek, - het leven groeit er als van zelf, menigvuldig en altijd één. Die eenheid, ik zei het reeds, is ten slotte hieraan te danken, dat het werk van Streuvels overal schepping is van uit het innerlijke. In hem is hetzelfde wonder aan den gang als buiten hem in de natuur, - het leven dat alle dingen tot een wereld samenbindt. Vandaar niet alleen die macht van lyrisme, dat gestadig door-vloeien en voort-deinen van zijn stijl, maar dat waas dat mensen en dingen omgeeft als hun eigen atmosfeer, en die innigheid, die warme tere blos die soms door de ruime beweging glanzen komt. En vandaar ook dat elke bijzonderheid bestanddeel is van het ganse. Elk woord tekent, maar het geheel overziet ge als een landschap. Elke zin gaat op in het symphonisch akkoord. Elke vorm leeft door het al-omvattende leven. Naar aanleiding van Het Uitzicht der Dingen vergeleek ik eens Streuvels met Tolstoi, waar ik van dezen zei: ‘Hoe zal een klein trekje daar soms een suggestieve kracht hebben, niet alleen voor ons oog maar ook voor ons stil-meewerkend gevoel, - doordat de samenhang, waardoor suggestie verklaard wordt, niet vooral door de zintuigen, maar in het frisse en schone gemoed van Tolstoi gegeven was, in die ziel, die het enkele en het ganse even diep-levendig voelde als, zoveel eeuwen vroeger, die van een Homeros... Dat is 't geheim van Tolstoi als van Rembrandt: daar de innerlijke samenhang van 't beschouwde steeds in hun veel-meevoelende ziel - zelve veelvuldig en één, - | |
[pagina 694]
| |
aant.levendig aanwezig is, is 't minste wat zij ons geven een stuk wereld. In een boom, is de ganse natuur, in een hand is de ganse mens, in het werkelijke is de droom van 't oneindige.’ Dezelfde eenheid bij Streuvels. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan: in De Vlaschaard wordt Barbele, de moeder, nergens beschreven; toch zien en kennen wij haar, als hadden we lang met haar omgegaan. Er is niets dat strict op zich zelf staat: de gewaarwording van het ‘ware’ wordt hierdoor voortgebracht, dat in iedere gedaante het innerlijk verband der elementen gevoeld is, en het verband van die gedaante met alles wat haar omgeeft. Zo is de tastbare vorm tevens teken van de geheimenis waardoor hij bepaald wordt, het al-leven. In de taal-muziek zelve van zo menig ‘carmen georgicum’ hoort ge 't geweldig hart van de natuur kloppen. Of leest men dien ontzaglijken zang van ‘de kwade dagen’ in Het Uitzicht der Dingen, dan voelt men de huivering der eeuwigheid over zich. Zo begrijpe men dat ik schrijven mocht: ‘Wanneer Streuvels ons den strijd schildert van den wind en de bomen, de macht van den regenwinter die het land berijdt, het groeien van den oogst, het bedrijf van den mens op zijn akker, het eenvoudige geloof van den boer in harmonie met zijn mensen-bestaan, - dan geeft hij ons in al die beelden méér dan die beelden, hij geeft meteen het wezenlijke van “Alles Vergängliche”: noem het leven, noodlot... 't is hetgeen we als goddelijk voelen: het zijn zelf waarin wij, mens, wel iets, iets met eigen waarde, maar toch een heel klein stipje zijn, als een koraaldiertje in zijn koraalrif in den oceaan, - de grote macht die we nu eens als vijandig | |
[pagina 695]
| |
aant.voelen, omdat zij onze kleine macht te niet doet, en waarin we een andermaal met heilige vreugde opgaan, als we beseffen dat zij de voorwaarde van ons leven is.’ De wereld van Streuvels is de Natuur. Haar oneindigwisselende vormen zijn hem verschijnselen van éne heerlijkheid. Zij is alles. De mensen zijn in haar, met hun voorbijgaande, nietige gebaren. Het enig wezenlijke is voor Streuvels wat niet verandert, of wat in de wenteling der jaargetijden eeuwig terugkeert, de vruchten-dragende aarde, het geweld der elementen, de zon. Daarin ligt de bijbelse grootheid maar ook de beperking van zijn kunst. Want naast de wereld van de Natuur is ook de wereld van den menselijken Geest, die andere afgrond: en deze trekt hem niet aan. Het getuigt van kortzichtigheid, als men hem verwijt dat hij slechts het landleven en niet het stadsleven beschrijft: wat heeft inderdaad het onderwerp te betekenen? Men mag hem evenmin aanwrijven, dat hij geen psycholoog zijn zou: in een zeker soort van psychologie blijkt hij integendeel een meester. Ik meen aldus te mogen verklaren, wat aanleiding gaf tot dat misverstand: In den mens ziet hij over 't algemeen slechts datgene, wat met de natuur overeenstemt, - het instinctieve. Het onbewuste zieleleven peilt hij op verrassende wijze: zoals hij prachtig de lichamelijke gezonde kracht bezingt, die den mens gelijkstelt met de schoonheid der natuur, zo vat hij ook de subtielste bewegingen van al het onberedeneerde in het gemoed van den eenvoudigen wroeter, van het kind, van het argeloze jonge meisje. Maar het welbewuste en ingewikkelder geestesleven, daar heeft hij | |
[pagina 696]
| |
aant.niet bijster veel oog voor. De wil die zich met het fatum meet is bij hem uit den boze. En dan, in het instinctieve zelf heeft bij zich nog een zekere begrenzing opgelegd: daar zijn kunst er hoofdzakelijk ene is van stemmingen, bant hij stelselmatig uit zijn visie wat met zijn stemming niet overeenkomt, sluit de ogen voor een groot deel van het werkelijke. Factoren van belang in ons menselijk bestaan worden wel eens wat makkelijk uitgeschakeld. Vóór zijn jongste romans scheen het b.v. dat een Vlaams dorp gewoonlijk verschoond bleef van de bezoekinge der vleselijke lusten. Daardoor behouden Streuvels' verhalen veel van het moedwillig-idyllische van Conscience. Dat er iets van gewicht verzwegen wordt merken we doorgaans eerst naderhand, als we 't geval nog eens bepeinzen: onder de lectuur hindert het niet dikwijls, want zijne realiteit weet Streuvels ons zo sterk op te dringen, dat we die niet dadelijk met de ons uit het leven welbekende realiteit gaan vergelijken. Ten slotte heeft hij volkomen het recht, op zijn palet die kleuren te kiezen die hem behagen, zolang hij die zo mooi samenbrengt dat we aan 't ontbrekende niet denken. Maar: dat we er aan denken, kan hij toch niet altijd beletten. Het beperkte van Streuvels' psychologisch waarnemingsveld bleef langen tijd voelbaar in den bouw zelf van zijn werken. Hij schreef voornamelijk novellen. Toen hij dan in zijn eersten roman, Langs de Wegen , het gehele leven van een Vlaamsen landman ontrolde, behield dat nog veel van een fries: de menigvuldigheid der plans was er niet. Daarna trachtte hij in Minnehandel naar rijkere samenstelling, waar hij de wisselwerking wilde schilderen | |
[pagina 697]
| |
aant.van verscheiden menselijke machten in een maatschappelijke groep; doch de roman bestond feitelijk uit een reeks aaneengeregen afzonderlijke stukken, elk zijnde hoofdzakelijk een toestand en een stemming: de overgangen, die door psychologische handeling moesten gegeven worden, kon Streuvels niet op voldoende wijze uitbeelden, daar zijn personages te willoos waren om handelend op te treden, en te enkelvoudig dan dat er bij hen van innerlijke ontwikkeling sprake kon zijn. - Maar met De Vlaschaard bereikte Streuvels dan dien triomf: de samengesteldheid, én de volte, én het evenwicht van alle bestanddelen. Daar heeft hij met het heerlijkste poëma van het landleven dat ik ooit lezen mocht de geschiedenis van diep-uitgewerkte karakters harmonisch verbonden: midden in al het grootse gebeuren der natuur, het conflict van wie zich op haar verlaat en wie daartegenover zijn eigenzinnigen wil poogt door te drijven, conflict verscherpt tot het meest dramatische wat Streuvels geschapen heeft. Het boek is veelvuldig rijk als het leven zelf, innig en ruim, ontledend en samenvattend, breed-kloek en fijn geschakeerd. Op die hoogte is Streuvels blijven voortwerken, al wist hij ons niet meer zo machtig te pakken. In hetgeen hij later voortbracht treft hij door mooie, rustige bezonkenheid. Waarbij men alleen soms meer concentratie wensen zou. In dit opzicht lijkt vooral de breed-opgezette roman van den Waterhoek wel wat haastig geschreven. Duidt hier het belang aan het zinnelijk motief geschonken op een ruimeren kijk, de fors-geëtste novelle Leven en Dood op den AstGa naar voetnoot* (in Werkmenschen) bracht een verdieping, die | |
[pagina 698]
| |
aant.bewees dat Streuvels zich nog hernieuwen kon. In het werk uit de jongste jaren missen we echter den omvangrijken greep. Hij schijnt zich daar op eenvoudig vertellen toe te leggen, als versmaadde hij de kostelijke stijlvondsten van vroeger.
Onder de prozaschrijvers van een ouder geslacht is er een, die met zijn tijd meeging, en vrij genoeg was om den invloed van de Van-Nu-en-Straks-groep te aanvaarden, zonder daarom iets van zijn eigen wezen er bij in te boeten: met den boeren-roman Hard Labeur , verschenen in 1904, bewees Reimond Stijns wat een ontwikkelingskracht nog in hem stak en hoe hij gelijken tred met de jongeren houden kon. Zijn stijl is keuriger en kleuriger geworden, en het enig romantische dat overschiet is wellicht de heftigheid zelf van het realisme in dat pees-sterke, stoere en harde boek, dat aandoet als een brok versteende passie. Met dien Stijns van Hard Labeur is enigszins verwant de wildknoestige Piet van Assche (geb. 1868). Dichter bij Buysse staat de Oost-Vlaming Gustaaf D'Hondt (1865-1938), die in onopgesmukten verhaaltrant een minder scherp realisme aankleeft. Lambrecht Lambrechts (1869-1932) beschreef met aangenaam gemak de typen en zeden uit de Limburgse gouwen, en Victor de Meyere (1874-1938) doet met aandachtige liefde hetzelfde voor zijn geboorte-streek, het door de Rupel bespoelde Klein-Brabant: in zijn werk zoekt hij welbewust den eenvoud van den volkstoon en wenst aldus, met eerlijker werkelijkheidszin, de overlevering van onze vertellers uit de Conscience-school voort te zetten. - Een smaakvol | |
[pagina 699]
| |
aant.realist bleek verder Jef van Overloop (geb. 1878) in Wintertijd (1905): sobere schetsen uit het leven van Antwerpse ellende-lijders, met dikwijls dat stil-tragische erin, dat verkregen wordt door het ongemerkt kunstig schikken van louter-ware en door-zich-zelf-sprekende bijzonderheden. Maar de havenstad kunnen we niet betreden zonder daar dadelijk door een oorspronkelijker en verbeeldingrijker talent aangetrokken te worden: Lode Baekelmans (geb. 1879). Laten we al die verhalen die hij ons schonk door ons geheugen gaan, een vijftiental boeken reeds, waaronder De Doolaar en de Weidsche Stad (1904), De Zonnekloppers (1906), Dwaze Tronies (1907) en vooral dat meesterstuk, den roman Tille (1912), dan verschijnt hij ons als de man, die het best Antwerpen in onze literatuur heeft doen leven, - het schilderachtigste Antwerpen althans, de Schelde, het schipperskwartier, de kroegen met hun matrozen en negers en ‘Venusdierkens’... In zijn kiekjes wemelt en roezemoest al het rare volkje dat de Antwerpse straten slijpt. Baekelmans weet het op te nemen met een wakkeren kijk op het grappige, de grillige lijn. Tegenover het benepen gedoe van de kleine burgerlui en de saaie ‘orde’ laat hij den geest van het gepeupel en van allerlei bohème pleizierig uit den band springen. Zijn hart is met ‘Franske den truuter’, waar die zijn dolle fratsen uithaalt, en kameraadschappelijk steekt hij de benen onder de tafel met de joviaalste zwierbollen. Onbezorgd als zij, dringt hij wel eens niet verder dan de oppervlakte, maakt het zich gemakkelijk, laat zijn stijl wat losjes lopen op scheef-gapende sloffen. Hij heeft toch zoveel pret in de zaken zelf! Uilenspiegel hield hem op de | |
[pagina 700]
| |
aant.doopvont. Zijn gekruide humor gaat tot den schaterlach. Sarcastisch? Neen, goedmoedig veeleer, doch: met een diepen ondertoon van menselijk meegevoel. Hij spot wel met zijn signoorkens, maar ze zijn hem als broers, de dompelaars die alleen in hun zotte luim of hun roes een kans vinden om zich op de miserie van 't leven te wreken, al wie aan den zelfkant der maatschappij scharrelen, de eenzame matroos aan wal, de stakker zonder houvast, de eerbiedwaardige Burki, veteraan der vagebonden, met zijn makkers Zat Toontje en het verlopen Mottig Baronneken, bijgenaamd Van-honger-de-muur-op... Toen Baekelmans Tille schreef, de geschiedenis van een jong meisje dat geleidelijk in het verderf neerzakt, kon zijn deernis de voorstelling zelve zo doordringen, dat hij maar eenvoudig vertellen moest, zonder omhaal van woorden, om gave en grote kunst voort te brengen. Onze meest consequente en ook somberste naturalist, Gustaaf Vermeersch (1878-1924), was een treinconducteur. Zijn eerste roman, De Last (1904) staat m.i. hoger dan Mannenwetten (1905) en Het Rollende Leven (1911), waarin het gebrek aan lijn en concentratie, de groezelige eentonigheid al te hinderlijk worden. Er behoorde meer dan gewone schrijversmoed toe, om het onderwerp van De Last aan te durven: een Vlaams provincie-stadje, muf-slaperig, met zijn triestige lucht die beklemt, en daarin de ‘held’, een stumperig kantoorklerkje, met beneveld brein, een eeuwig-minderjarige, met een ziekelijke schuchterheid die hem als 't ware buiten de samenleving stelt, zonder geloof en zonder wil, maar met een verholen tederheid die hij niet uitstorten kan, een geheime zucht naar iets dat hem uit zijn vunzige ziels- | |
[pagina 701]
| |
armoede zou heffen, een duisteren en koppigen drang die, in dien schuwen zwijger, altijd onbevredigd blijft en dan noodzakelijk, zoals dat meer 't geval is bij die primitieven, uitgroeit tot een woest instinct dat al de andere overschreeuwt, een soort van beestelijke, gekke, verterende belustheid op de vrouw. Dat is ‘de last’, waar die arme bloed, die bezetene, jammerlijk onder wegzinkt. In dat verhaal van gewond en langzaam verkankerend leven, dat gestadig koud-droeve relaas van ontaarding, onverbiddelijk-grijs, zonder hoogten of laagten, vierhonderd bladzijden lang, niets dat er op berekend is om u aan te trekken, geen enkel straaltje dat al dat lichtloos-gore meer ‘toon’ zou geven, geen schilderachtigheid, geen tegenstellingen, geen effecten; vele kleine trekjes bijna op hetzelfde plan naast elkaar gesteld, met nauwkeurige uiteenzetting der psychologische bijzonderheden, geduldige penseling van 't uiterlijk gebeuren en al wat er mee in verband staat; menigvuldige herhalingen, geen enkel rustpunt. En toch leest ge door. Het is de kracht van Vermeersch, dat hij nergens getracht heeft, u door iets anders te boeien dan door de ware, effene voorstelling van een onverbloemde werkelijkheid. Hij is geen duimbreed afgeweken van de dingen zelf. Met een buitengewone zelfbeheersing heeft hij zijn verschrikkelijke stof uitgewerkt, wars van oppervlakkige meewarigheid, net of hij zelf zo onverschillig was tegenover het drama als die blinde macht die in zijn mensen het nutteloze leed doet knagen. Nergens worden we een poging gewaar, om medelijden in ons te wekken. Niets komt ons zeggen, dat de schrijver zijn personages lief heeft, of, geniepig loerende zwijger, zich wreekt op een leven dat | |
[pagina 702]
| |
aant.hij haat. Maar het boek laat u niet los, 't is als een lelijke droom die zich in uw binnenst heeft vastgehaakt, met zijn nagels. Ge staat daar te kijken naar het deerlijke verval van een mens dien niemand redden kan, en daaronder gaapt et zulk een afgrond van leegte, dat ge soms lafhartig zoudt willen vluchten, maar ge durft niet, want van uit het grauwe is nog een blik op u gericht, als het stille smeken in 't brekend oog van een hond, - een mensen-blik.
Naast die groep van schrijvers, in de eerste plaats vertellers, die, zoals Buysse, meer hechten aan de zaak zelve dan aan den gesmukten stijl, verschijnen enkele andere, die, nauwer verwant met Streuvels, zich naar diens voorbeeld gaarne in bloemiger taalbeemden vermeien. Een der aantrekkelijkste is de Lierenaar Frans Verschoren (geb. 1871). De titels van zijn werken: Uit het Nethedal (1908), Dompelaars (1909), Jeugd (1910), Langs kleine Wegen (1912), Zonnig Leven (1912), zeggen ons al iets van wat hij ons geven wil: over de mensjes van zijn streek legt hij de stralen van zijn blijmoedige visie, hij is levendig, sympathiek, prettig en fris, en nergens beter op dreef dan waar hij aan het ravotten van kinderen deelneemt. De dichter René de Clercq (1877-1932) schonk ons twee zware West-Vlaamse romans: Het Rootland (1912) en Harmen Riels (1913), overvol en wat rammelend, minder groots en genuanceerd dan Streuvels' werk, maar in den kloeken, voortvarenden trant van De Clercq, meer neigend naar het objectief-werkelijke en het menselijkdramatische. | |
[pagina 703]
| |
aant.Daarnaast moet nog Edward Vermeulen genoemd worden (1861-1934), een onvervalste zoon van het veie West-Vlaanderen, vergroeid met het landleven: zijn romans voor het volk zouden tot een verouderd genre behoren, zo dik ligt er de ‘veredelende’ strekking op, indien Vermeulen niet dikwijls onze belangstelling wist gaande te houden door het zelfervaren-echte en directe van de voorstelling, en zijn spontane, los-bewegende, in kleurigen overvloed zwelgende taal. Een eigen plaats wordt ingenomen door Maurits Sabbe (1873-1938), buiten den kring van Buysse en Streuvels. Al staat hij dichter bij dezen, doordien het hem vooral om stemming te doen is. Men zoeke bij hem niet de forse kracht, noch ook de taalverfijning van Streuvels, maar op de gemiddelde hoogte die hij liefst bewandelt blijkt hij een bijzonder smaakvol verteller. Door dat ‘gemiddelde’ zelf van een realisme dat nooit afstoot, innemend-gevoelig, vol gemoed, vriendelijk, nog genoeg overhoudend van een oudere traditie om trage gewoonte geen schok te geven, en daarbij toch modern genoeg om kieskeurigen te bekoren, is hij bij de Vlaamse lezers en lezeressen een van onze meest gewilde prozaschrijvers. Waar men wat sentimentaliteit zou gaan vrezen vervalt hij toch niet in het zoeterige, en redt zich door een geestige tinteling van zachten humor. Hij kent zijn grenzen en beweegt zich daarbinnen met een voorname bevalligheid. In haast al zijn werken, waaronder Aan 't Minnewater (1898), Een Mei van Vroomheid (1903), De Filosoof van 't Sashuis (1907), De Nood der Bariseele's (1912), 't Pastorken van Schaerdycke (1919), 't Kwartet der Jacobijnen (1920), heeft hij zijn liefde voor het dichterlijke Brugge gezegd, en de natuurlijke | |
[pagina 704]
| |
aant.atmosfeer van zijn gevoel is die van de stil-weemoedige zwanen-stad, wanneer door de delicaat-grijze lucht, met de lichte vreugde van het beiaardspel, een zonnestraal glanst als een milde glimlach.
Met Herman Teirlinck (geb. 1879) verwijderen we ons weer iets meer van het zuiver naturalisme. De fantasie speelt bij hem een grotere rol. Ik bedoel: die romantische fantasie die de beelden der werkelijkheid min of meer naar eigen willekeur vervormt, een fantasie die, naar aanleiding van de werkelijkheid, toch dikwijls veeleer zich zelf geeft dan de dingen, zodat onze genietende aandacht meer op haar let dan op de waarheid van datgene waar ze over speelt. Vandaar dat Teirlinck's werk doorgaans den indruk achterlaat, meer ‘literatuur’ te zijn dan dat van Streuvels, dat wil zeggen dat we niet vast geloven aan het bestaan buiten ons van het voorgestelde. Luchtige arabesken nemen wel eens de plaats in van het onmiddellijk als echt gevoelde. Of om op de laatste oorzaak hiervan te wijzen: de kern-stof zelve, de innerlijke verbeelding die beantwoordt aan het wezen van de zaak of van de aandoening die den grondinhoud van de fictie uitmaakt, blijft te zwak om het geheel te doordringen, en het tekort wordt ingevuld met een fantasie die niet in noodzakelijk verband staat met het wezen van de zaak of de aandoening waarvan sprake. Dit ligt ten slotte in den aard zelf van Teirlinck: zijn aanvoeling van het leven - in heuse kunst betekent dat voornamelijk: van het innerlijke leven, - is bijzonder fijn, maar niet ruim-sterk genoeg om volkomen de eenheid van zijn schepping te bepalen. | |
[pagina 705]
| |
aant.Zeker is hij in zijn onderwerpen veel minder beperkt dan Streuvels; de kaleidoscoop van het moderne stadsgewoel en van den menigvuldig wemelenden modernen geest heeft hem aangetrokken; ook bij zijn simpele landslieden ziet hij minder-gewone ziele-verwikkelingen; altijd speurt hij het geheim dat achter het dagelijkse zijn der dingen en het dagelijkse doen der mensen vermoed wordt. Doch waar hij naar psychologische verborgenheden tast, grijpt hij over 't algemeen niet diep genoeg om ons te ontroeren, want niet diep genoeg om dat wezenlijke in zijn mensen te raken, waardoor al hun woorden en gebaren zouden verklaard worden. Aldus ontgaat hem het grootdramatische. Feitelijk blijft een eenvoudig gemoed hem het meest vertrouwde: hij maakt ons nooit gelukkiger dan als hij zijn onfeilbaren zin voor het kinderlijke involgt, en het zal dan ook niet bevreemden, dat zijn beste creaties grote kinderen zijn, in de eerste plaats die onovertroffen mijnheer Serjanszoon, of kostelijke fantasten die zozeer ingenomen zijn door hun eigen verbeelding, dat die de natuur bij hen heeft overwoekerd en ze met een bekorendonschuldig zelfbehagen over het werkelijke heen praten. Teirlinck's personages, als ze een rijkere innerlijkheid willen voorstellen, blijken toch nooit zwaar van realiteit; ze lijken me vaak silhouetten; zoals bij Dickens, met wien Teirlinck in menig opzicht verwant is, denk ik wel eens aan een heel aardig poppenspel; ze blijven voor mij in het boek: hun eenheid is niet de direct-overtuigende van het leven. Dat ligt niet zozeer aan de fantasie zelve, als aan zeker gemis van evenwicht tussen die fantasie en... het andere. Wat wel het duidelijkst in den dialoog treft: we horen daar haast voortdurend het geluid van | |
[pagina 706]
| |
aant.Herman Teirlinck, zelfs bij boeren, maar soms spreken ze dan weer ineens hun gewone taal. Zo worden we geschommeld tussen de wereld van de literatuur en de wereld daarbuiten, zonder in de ene noch in de andere vasten voet te kunnen vatten. De fantasie van den nerveuzen Teirlinck is zo gestadig vinnig-vlug aan den gang, dat ze hem te dikwijls belet, aan het beeld het bezonkene, het voldragene te geven. Het lijkt me meermaals een spel met het leven. Zelfs op tragische ogenblikken, dat alles gemoed en ziel zijn moest en het minste trekje verinnigd, worden we vaak gehinderd door decoratieve bijzonderheden, van buiten gezien, artistiek tooisel. Daarbij komt die lust van Teirlinck in het detail, zijn liefde voor het kleine, het tengere, waardoor hij in de miniatuur vervalt, op plaatsen waar zulks allerminst gewenst was. Van die fout heeft hij zich in later werk meestal weten te ontdoen, zonder echter altijd aan het fragmentarische te ontsnappen, dat als een gevolg is van zijn impressionistisch kunstenaars-wezen zelf. Na de voltooiing van De Wonderbare Wereld , drie dorpsverhalen (1902), en van den landelijken roman Het Stille Gesternte (1903), die zich nog voornamelijk in een enkelvoudig plan beweegt, schijnt me Teirlinck het hoogste te hebben bereikt in werk van korte afmetingen: sommige novellen in De Doolage (1905) en vooral dien heerlijken bundel beschrijvingen, dien hij Zon betitelde (1906), terwijl Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus (1908), het boek waar ik het meest van houden blijf, ons niet een doorlopende vertelling aanbiedt, maar veeleer een aaneenschakeling van hoofdstukken, waarvan elk min | |
[pagina 707]
| |
aant.of meer op zich zelf staat of althans afzonderlijk kan genoten worden. De grote romans, Het Bedrijf van den Kwade (1904) en Het Ivoren Aapje (1909), met hun talrijke personages en episodes en, het zij er bij gezegd, hun menigvuldigheid van bijzaken bevatten allerlei voortreffelijke brokken doch imponeren nu precies niet door de ineensluitende vastheid van den bouw, en in De Nieuwe Uilenspiegel of de jongste incarnatie van den scharlaken Thijl (1920) lijkt me Teirlinck nog meer te hebben toegegeven aan zijn gemak van improvisatie. We missen de samenvattende kracht. In samenwerking met Van de Woestijne had hij zich aan een groten roman in briefvorm gespannen, De Leemen Torens , waarvan de stof onder beiden verdeeld werd. In het opzicht van psychologische ontleding als in breedheid van aanleg hadden we in Vlaanderen niets dat zich daarmee meten kon. Daar was Teirlinck aan een overeengekomen plan gebonden en hij gaf er blijk van een schrander meesterschap, dat ons ten slotte met weemoed vervult: want het werk is onvoltooid gebleven, het moest twee- of driemaal langer worden. Nadat het haast tien jaar was blijven liggen, heeft Van de Woestijne er een hoofdstukje bijgeschreven, om het schijnbaar af te sluiten en het verschijnen als boek mogelijk te maken (1928). Waarbij ik weer den indruk heb, dat Teirlinck veel meer vermag dan wat hij uitvoert. Het kan geen kwaad, als ik enigen nadruk leg op die tekortkomingen: allen zijn we het toch eens om te erkennen, dat Teirlinck ‘les qualités de ses défauts’ heeft, en zijn roem staat voldoende gevestigd om tegen een weinig critiek te kunnen. Juist omdat hij zoveel vermag, | |
[pagina 708]
| |
aant.ergert het mij dat hij met zijn gaven wat dilettantisch omspringt en zich dikwijls tevreden stelt met zijn gelukkige vondsten, zonder het kunstwerk als geheel tot de harmonie van volkomen rijpheid te laten gedijen. Maar niemand betwist hem zijn plaats onder de vier of vijf beste Vlaamse stilisten. Hij heeft zijn eigen stem, en die is betoverend. Door de oorspronkelijkheid van zijn zeer fijne en levendige manier van zien en zeggen, zijn vernuftige ironie, het sierlijke spel van zijn verbeelding, houdt hij de belangstelling onder het lezen voortdurend fris-wakker, we spitsen onze oren en al onze waarnemingsvermogens werken scherper en als met vele sprietelende voelhorentjes. Er is geen bladzijde van hem of er tintelen verrassende mooiheden in, en zelfs het ietwat gekunstelde heeft er nog ene hem eigene gratie, waarvoor wij het dankbaar aanvaarden. Die hoedanigheid van Teirlinck: het sierlijke spel der fantasie die aardig visie en stijl komt kleuren, we vinden die ook bij Karel van den Oever (1879-1926), in de verrukkelijke, bron-heldere sprookjes van zijn Kempische Vertelsels (1905) en in verscheiden latere uitgaven, waaronder vooral die ‘historiëele verbeeldingen uit de XVIe eeuw’, De Geuzenstad (1911): men heeft hem daar enige gezochtheid verweten, doch ik vind die volstrekt niet onaangenaam, daar Van den Oever toch een persoonlijken toon heeft, en zijn omstandig borduurwerk altijd door een ongemene schilderachtigheid uitmunt. Meer strokend met den trant van Teirlinck, waar deze binnen de perken van een kiesen eenvoud blijft, is De Wondernacht (1906) van Constant van Buggenhaunt (geb. 1879). We merken daar hoe de schrijvers die graag | |
[pagina 709]
| |
aant.naar Teirlinck luisteren, zonder hem na te volgen, zich onderscheiden door een trek van voornaamheid, die in onze literatuur zeer welkom mocht heten. Zo nog de dichterlijk-dromerige Hugo van Walden (1877-1934), schrijver van Elooi in 't Woud (1914). Maar geen beter bewijs dan Fernand Toussaint van Boelaere (1875-1947): het met aandachtige zorg uitgewerkte dat hij ons aanbiedt behoort m.i. tot het meest gave waar onze Vlaamse woordkunst op bogen mag. Er zijn weinig verhalen die ten onzent de vergelijking doorstaan kunnen met zijn sober-dramatisch Landelijk Minnespel (1910): stevig gebouwd, fijn van tekening in alle onderdelen en, als geheel, met zekere hand geboetseerd, in volgehouden kracht. Vroegere stukken heeft hij gebundeld in De Bloeiende Verwachting (1913). Verder verscheen van hem Petrusken's Einde (1917), Het Gesprek in Tractoria (1923), De Zilveren Vruchtenschaal (1924) en die kleurig-lucide droom, De Peruviaansche Reis (1925), waarmee hij tot de loutere verbeeldingsliteratuur overgaat. Buiten de onfeilbaar preciese waarnemingen van zijn Barceloneesche Reisindrukken (1930), zijn trouwens, in later werk, realiteit en verbeelding altijd met elkaar doorweven, b.v. in het fantastische Turren (1935). Met De Doode die zich niet verhing (1937) heeft Toussaint dan op bewonderenswaardige wijze het voortdurend en innig verband van natuurvisie, gemoedsanalyse, stemming en fantasie weten te verwezenlijken. Met Karel van de Woestijne komen we in het rijk der alleen-heersende verbeelding, - althans in het werk, dat als het meest kenschetsend voor zijn eigen aard mag gelden. Want zijn proza biedt ook een ongemene veel- | |
[pagina 710]
| |
aant.zijdigheid: ik denk niet alleen aan de critische opstellen of aan die subtiele proeve van zelfontleding, Beginselen der Chemie (1925), maar uit het aandeel dat hem toebehoort in De Leemen Torens , waarvan hierboven sprake was, blijkt genoegzaam met welk een scherpen en sympathieken kijk hij het leven rondom zich waarnam en meevoelde. Hij was zeker geen aristocraat van de zich afzonderende soort! Doch de oppermachtige fantasie viert vooral hoogtij in die vreemde en voor den gewonen lezer soms verbijsterende verhalen, gebundeld in Janus met het dubbele Voorhoofd (1908), Afwijkingen (1910), dat meest korte fragmenten bevat, Goddelijke Verbeeldingen (1918) en De Bestendige Aanwezigheid (1918), dat ons o.m. dat meesterstuk bracht, De Boer die sterft , waarin weer bij de dagelijkse werkelijkheid wordt aangeknoopt en ons dezelfde vereenvoudiging van den stijl treft als in sommige verzen uit Van de Woestijne's levensavond. Genesis en Evangelie, literatuur der Italiaanse renaissance, fabelen uit de Griekse oudheid, volkslegenden en middeleeuwse heiligenlevens, deden hem onderwerpen aan de hand. Maar wat hebben de onderwerpen hier eigenlijk te beduiden? Zelfs waar hij ze niet eenvoudig heeft uitgevonden herschiep hij ze geheel naar zijnen geest, en alles er aan is verzonnen. Hij stelt ze buiten de tijden. De oude symbolen zijn spiegels geworden van een volstrekt-persoonlijke en ultra-ingewikkelde moderne psyche. Spiegels met menigvuldige schuin-geslepen facetten, als ik zo zeggen mag... De wereld van Van de Woestijne's proza is niet in wezen anders dan die zijner verzen: het is altijd dezelfde dichter die daar aan 't woord is. Het eigen gebied van | |
[pagina 711]
| |
aant.zijn droom gaat van de ravijnen der zwoelste zinnelijkheid tot de toppen der meest abstracte mystiek. Al de menselijke stemmen van hartstocht en twijfel en eeuwig onvoldaan verlangen klinken er dooreen, met een ondertoon van weemoed, in den groten strijd van stof en ziel, van onze nietigheid en de oneindige geheimenis. Maar er is, zoals vanzelf spreekt, dit verschil: het proza is van verstandelijker aard dan de verzen. Het is doordrenkt van intellect. Het dringt veel dieper in de ontleding, de uitrafeling van de fijnste innerlijke bewegingen, van den geest die zich zelf martelt en verscheurt en toch haakt naar de goddelijke zuiverheid die zijn voorgevoel hem belooft. De ironie heeft daar vrij spel, de lichtvaardige, de gekke en de tragische. En de ongebonden stijl onderscheidt zich verder ook hierdoor van de gedichten: dat Van de Woestijne er zijn chimaera nog meer den teugel viert, hij laat zich meevoeren langs de kronkelingen van haar avontuurlijkste tochten, zwelgend met haar in den overstromenden vloed van de beelden of door de girandoles der sterren, waarvan hij er tervluchts ene uitpikt met een achteloos gebaar om die op zijn das te spelden. Enige invloed van Jules Laforgue, den heerlijken fantast der Moralités légendaires, is zeker niet te miskennen, al bereikt Van de Woestijne niet diens luchtigheid en superieuren smaak. Hij is te rijk, overvol, houdt te veel van de praal der kleuren om ooit kristallijn-helder te zijn. Zijn stijl gloeit soms als een Oosters tapijt, of zeldzaam goudwerk, met kieskeurige hand grillig gedreven en bezet met zware saffier- en karbonkelpracht. Ik hoef nauwelijks te waarschuwen, dat in dien vorm | |
[pagina 712]
| |
aant.niets ‘natuurlijk’ mag heten. Een broeikas-orchidee is nu eenmaal geen veldbloem. Het ligt in het wezen zelf van die literatuur, dat ze geheel onder het gezag van de bewustheid staat. Het gevoel wordt er fijntjes gezift door een bijzonder aristocratisch brein. De woorden-keus, de zeer samengestelde bouw en de rythmus der zinnen worden bepaald door een eigenmachtigen kunst-wil, die alleen wat te makkelijk aan gezochtheid toegeeft. Waarbij ik nog herhalen moet, dat deze karakteristiek weer niet past op den bezonken stijl van De Boer die sterft . Volledigheidshalve meen ik hier ook mijn Wandelende Jood (1906) te mogen vermelden, beeld van de geschiedenis ener ziel, in verband met een levensopvatting, geschiedenis ontwikkeld in drie bedrijven, met een eerste hoofdstuk als inleiding. De legende van Ahasverus is er slechts een voorwendsel: het zij me veroorloofd te verklaren, dat alle bijzonderheden van verhaal en inkleding uitsluitend bedoeld zijn als weergave of hulpmiddelen tot de weergave van het innerlijke leven. |