Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 428]
| |
aant.‘Warhold’ van Adriaan van OordtAls ge den historischen roman ‘Warhold’ begint te lezen, wordt ge eerst minder getroffen door hetgeen er gezegd wordt, dan door de bijzondere wijze, waarop het gezegd wordt. Uw geest wordt eerst in beslag genomen door den stijl, door de middelen ter uitdrukking aangewend, veel meer dan door het uitgedrukte zelf; de verbeelding van den dichter staat niet voor u, spreekt niet van zelve tot u: zoals op een middeleeuws tapijt, gelijkmatig bont, moet ge eerst naar de lijn zoeken, eer ge 't voorgestelde begrijpen kunt. Maar een middeleeuws tapijt ziet ge als een geheel, ineens: de schoonheid van het kleuren-akkoord raakt u, eer ge het voorgestelde begrijpt. ‘Warhold’ is een verhaal, dat ge zin voor zin en bladzij voor bladzij doorlopen moet: ge voelt het ongewone van den stijl, voordat ge zijn schoonheid ondergaat. In ieder woord is er een bedoeling, maar ze wordt uw aandacht opgedrongen: ge blijft er iedermaal aan haperen, - het overvloedig gebruik van het karakteristieke heeft het organische overwonnen. Als ge dan, reeds op de allereerste bladzijden, ontdekt dat er in 't ongewone van dien stijl zelfs veel is dat, | |
[pagina 429]
| |
aant.schijnbaar karakteristiek, toch hoegenaamd geen betekenis heeft, in gener wijze geëist werd door de zuiver-rake uiting der verbeelding, dan kunt ge moeilijk het vermoeden onderdrukken, dat Adriaan van Oordt dikwijls slaaf is van een hem eigen ‘manier’. Dat Warhold studeerde met ‘vlijtigen toeleg’, (blz. 1) is beslist on-nederlands, wat me nog zo erg niet schelen kan, als het de kunst bij dat on-nederlandse misschien beter gaat: maar hier is 't aardigheidje toch volstrekt nutteloos. Als dezelfde Warhold (blz. 2) twisten heeft ‘verleid tot vredig samengaan’, en ‘'t wijdloopige van oproer met wel begrepen woord en wenk geordend’, dan vind ik dat de plastiek er veel bij gewonnen had, als de schrijver maar eenvoudig juist gezegd had wat hij zeggen wilde. Maar ongelukkig blijkt Adriaan van Oordt behept met een haast kinderachtige schuwheid voor 't eenvoudige. Hetgeen leeft, hoe rijk, samengesteld en ingewikkeld het ook zij, heeft altijd iets eenvoudigs toch: het organische, den natuurlijken samenhang; en 't is een veeg teken voor een kunstenaar, voor een schepper, maker van een organische samenvatting, van iets dat leeft, als die den zin van den eenvoud heeft verloren. Zo dacht ik, terwijl ik de eerste bladzijden van ‘Warhold’ las. Maar dat dit kunstwerk leefde, zoals een lichaam leeft, vrij toch in zijn gebondenheid, daar voelde ik nergens iets van. Neen, de natuurlijk vloeiende lijn van het leven, - die ge soms eerst na zoveel zoeken en tasten snappen kunt, wilt ge ze zuiver! - ze was hier niet; maar overal, in dien gewichtig-precieuzen, on-frissen en | |
[pagina 430]
| |
dikwijls tergend indirecten stijl, merkte ik de hand van den mozaïst, die nauwgezet zijn steentjes bij elkaar probeert. Nergens een rust, geen zin die doorschijnend blijft, en waarin ge een ogenblik de taal voor de dingen zelf vergeet, in elken regel de pijnlijke inspanning, overal hetzelfde gelijkmatige gedaver van topzware woorden. Alles lijkt er kunstmatig; het decor met dien eik, ‘welks takken de bladeren in de avondzonne te vergulden hingen’ (blz. 3), de mensen, die, de een zus- en de andere zo gedrapeerd over het toneel stappend, of er zittend als beelden, nooit spreken, neen, maar ‘woorden uitzenden’ of elkaar ‘woorden toestooten’ of ‘woordenkransen laten gaan’. Luister maar, hoe de eerste die den mond opendoet aan het galmen gaat: 't is Warhold, roepend tot den aartsdiaken, dewelke, tussen haakjes gezegd, voorzien is, van ‘een krachtig ontwortelenden neus’: ‘Heer aartsdiaken, wel voegt zich mijne blijdschap bij uw woorden, want de uitroeiing van verwildering en van daartusschen verscholen hinderlagen, zal vóórarbeid van hooger werken zijn. En luide juich ik, nu de bisschop als gezanten van scepter en kromstafwaardigheden een wereldlijk en een geestelijk heer uitzendt, om eerst door streng en straf toetreden op het erf der wandaad een arme kou in het gemoed der schuldigen te brengen en dan die koude zachtelijk tot rouw te doen bereiden door den priester-afgezant. Heer aartsdiaken, ik heb een groot geloof, omdat ik een zieleleven draag, een zielenijging, die niet in talen uit te beelden is, maar zekerlijk eenmaal ook anderen tot nieuw leven roepen zal’ (blz. 6). Toen ik die tirade dóór was (toneelspelers noemen zo | |
[pagina 431]
| |
aant.iets wel eens een ‘tunnel’), begon ik ongeduldig heen en weer op mijn stoel te schuiven. Wee hem, die in zulk een moedwillige kunstmatigheid vrijelijk ademen kan! Wat een zwaar-op-de-handse hoogdravendheid! Wat een bombast zonder gloed! Wat is dat alles gearrangeerd en koud! En wie gelooft er een woord van? Nu ja, ‘Warhold’ is geen realistisch werk. Ga niet denken dat ik door boerennovellen, Haagse romans en achterbuurtschetsjes bedorven ben. Zelfs van het zeer artificiële in kunst kan ik ook genieten, en ik dweep b.v. met het opperste verbeeldings-dilettantisme van de ‘Moralités légendaires’ van Laforgue, - het artificiële is daar de ware vorm van een innerlijke waarheid. Ik verg niet in ‘Warhold’ dezelfde soort van natuurlijkheid als in ‘Het Bolleken’. Maar op het eigen verbeeldingsvlak van ‘Warhold’ blijft die taal me onnatuurlijk. Vergelijk die maar eens met de toch ook zeer ‘gemaakte’ taal van Racine. Hoe voel ik in Phèdre de aanraking van een werkelijke ziel! Haar passie bloost door de woorden als een onblusbare vlam, hijgt en zucht in den rythmus, en sommige verzen snijden me door het hart als een zwaard. Haar ziel bereikt me door de eigen schoonheid van Racine, maar is er niet minder werkelijk om, - integendeel! Nu, hetgeen Warhold zegt getuigt wel voor zijn oordeelkundige keuze van woorden, - ieder woord wil een beeld zijn, en dat beeld op zich zelf is gewoonlijk juist,- maar de toon is dof, zonder iets van uitgesproken of ingehouden hartstocht, - de toon is vals. En als die jonge idealist zonder omwegen hoog opgeeft van zijn ‘groot geloof’ en zijn ‘zieleleven’ en zijn ‘zielenijging, | |
[pagina 432]
| |
die niet in talen uit te beelden is,’ dan denk ik daarbij dat de jonge idealist liegt, - of hij blijft me althans verdacht, zolang hij zelf zo maar rechtstreeks zijn ‘zieleleven’ noemt, terwijl ik in zijnen toon toch niets speuren kan van iets psychisch, dat de woorden zou doorzinderen. Het blijven woorden van den mond. Daarop gaat Warhold dezelfde mededeling doen aan Ursula, des wevers dochter, waar hij op verliefd is. Ursula was al even opgetreden (in toneeltaal: faire une entrée), zoals het meisje, waar de held op verlieft, in meest alle historische stukken optreedt: boven aan de buitentrap namelijk was ze verschenenGa naar voetnoot1, en was dan afgestegenGa naar voetnoot2, ‘en stond met een vagen blik naar het veld te staren’Ga naar voetnoot3 ‘totdat de vader haar een wenk uit zond’Ga naar voetnoot4, maar, nadat ze de kroezen gevuld had, was ze weer opgegaan, ‘geëvenredigd-langzaam’. Warhold vraagt dan verlof, met haar een onderhoud te mogen | |
[pagina t.o. 432]
| |
Stijn Streuvels
naar een tekening van Anton van Dyck | |
[pagina 433]
| |
hebben. Nu, met die tweede aanspraak wordt het geval nog erger dan met de eerste. Want ‘...de lippen spraakgereed bewogen, en met de hand tot aandacht wuivend, ving hij aan: ‘Ursula, ik heb een groot geheim. Zooals ge weet, wordt door den bisschop een zending naar de Veluwe bestuurdGa naar voetnoot*. En nu wil ik vrijmoedig tot hem roepen, dat hij mij medezendt, want al ben ik jong, en ietwat snel in het te berde brengen van gedachten, ik voer de wetten uit in der Abdije rechtsgebied tot orde en algemeenen vrede; en boven alles ben ik uitgelezen in wijder velden mijne kracht te pooten, want, Ursula, ik voel hier aan mijn hart den brand van een nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal, liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles, wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze liefde heiligt’ (blz. 8-9). Terwijl hij deze bewoordingen elkander na laat vloeien, heeft Warhold ‘de scherpe buitenlijn van zijn gelaat in het troebel vensterlicht gedragen’, en horen we dat hij zijn aandoening tracht in te slikken. Aandoening? O de week-gevoelige woorden-draaier! Hoort ge hem daar op dood-bedaarden toon praten van die ‘nooit uitgewaaide vlam, die ik nu liefde noemen zal...’? Als iemand op díe wijze, zo direct, hoewel ‘dichterlijk’, maar tevens zo flauw van zijn innigste gevoel spreekt, ‘dat ik nu liefde noemen zal’, dan is 't me net als wanneer ik een Armenischen schacheraar op zijn eerlijkheid hoor boffen: ik let maar op zijn handen. | |
[pagina 434]
| |
aant.Hier werd me de jonge Warhold, dien ik nu operatenor noemen zal, beslist onuitstaanbaar: ik klapte het boek toe, en voor maanden kon ik er niet verder in lezen. Want ik had me laten vertellen, dat het werk van Adriaan van Oordt zo schoon was van innerlijke aanschouwing, van dat gelouterde, bezonken gevoel dat meer is dan hartstocht. Maar nu zag ik duidelijk dat dit maar schijn was, waardoor mensen, die een natuurlijke neiging hebben om hartstocht te schuwen, zich gemakkelijk laten beetnemen. Want het gelouterde, bezonken gevoel spreekt niet een taal, die ik nu rot van preciositeit noemen zal, en in de plaats van het gelouterde en bezonken gevoel vond ik hier, in die visies voorgedragen op steeds-gelijkmoedigen, eentonigen rythmus, waar geen ontroering meer in natrilt, niets dan het uiterlijk-decoratieve. Maar later nam ik het boek weer ter hand, en ik heb het dan, eerst met wilsinspanning, en eindelijk geboeid en dikwijls sterk bekoord, uitgelezen. Langzamerhand is de schoonheid, die in al die vervalliteratuur gewikkeld ligt, gebiedend tot mij gaan spreken. Naarmate ge verder leest wordt ge de vreemde manier van den stijl gewend; ten andere, al schrijvende is Adriaan van Oordt wat vrijer in zijn stof gaan opleven, en vooral in het tweede deel komt er in dat moeizaam ineengezette proza iets als beweging-van-binnen. Zo ging ik dan gewilliger mee, en zag de grootheid van het werk. Het is een wérk. Het is iets dat, in zijn geheel machtig gezien, in al zijn onderdelen en bijzonderheden met straffe aandacht uitgewrocht, voldragen, spreekt van een hogen en ernstigen kunstenaars-wil, en, trots al het | |
[pagina 435]
| |
barbaars-geraffineerde en dikwijls wanstaltige der uitvoering, eerbied afdwingt. Ja, Adriaan van Oordt is een sterke persoonlijkheid, die, boven al het fragmentarisch ogenblikkelijke en het realistische geschets waar onze tijdschriften mee gevuld worden, naar het grote doelt, en het bereikt. In hem is er iets gegeven, dat altijd boven alle critiek zal blijven uitsteken: de persoonlijkheid. Maar juist omdat ik hem een van de merkwaardigste Nederlandse schrijvers van dezen tijd acht, kan ik er niet omheen, te klagen dat er aan die persoonlijkheid nog zoveel kleeft van een soort van kunst, die - men kan 't haar duidelijk aanzien, - reeds ten dode neigt.
Wilt ge nu eens vrede nemen met de bijzondere manieren en vreemde hebbelijkheden van Adriaan van Oordt's stijl, dan staat het gehele boek voor u als een over-rijke schepping, met een menigvuldigheid van dooreengeweven motieven, - den uitbloei in donkere zonde en dood van Warhold's jeugdig streven; den strijd van macht tegen macht, waaronder zich steeds uitbreidt, door geweld, verstand, list en liefde, het heersen der Kerk, - en in die grootse toneelruimte een bonte afwisseling van visioenen, al het bonkige, spontane, aandachtig-gebondene of pralend-wapperende van de Middeleeuwen dat voorbijtrekt, met gouden hymnen in wierook boven het gedrang der woestheid: met het prachtige rood van 't verse bloed naast het stil-glanzende wit der heilige liefde, en dat alles doorgedreven en volgehouden door een straffen kunstenaarswil: ja, dan is er op elke bladzijde wat te bekijken of te voelen, dat, op zijn | |
[pagina 436]
| |
minst, belangrijk is, en valt er genoeg te bewonderen aan beeldende kracht en diepkleurige schoonheid. In 't begin al, waar de minder-gewenste eigenaardigheden van de taal het meest hinderen, treft u toch een brok als deze, waarin ge zo goed, en zo mooi, de ‘inhuizigheid’ voelt van een kamer: ‘...en binnen zette hij zich naar gewoonte bij het venster tegenover Ursula neer, zich inhuizig voelend in het groot vertrek, waar aan weerskanten van de schouw twee ledikanten achter gordijnen stonden en waar de branding van goud en zilver en de kleurendartelheid der wandtapijten door den schemer tot de oogen spraken’ (blz. 7). Wie beseffen wil wat een vol-zinnelijk, zwaar-zinnelijk genot soms, het proza van Adriaan van Oordt geven kan, leze de heerlijke beschrijving van een mis, blz. 20-21, die aldus begint: ‘Hoog boven in het middenschip kruisten zolderbalken in een spinnewebtoon’... tot: ‘In strakke aandacht hoorde Warhold den koorzang als een woud van tonen’. Ik moet me vergenoegen met kortere aanhalingen. Als voorbeeld van kleuren-glans, uiterlijk nog, al is er een spel van doorschijnendheid en zon in: hij zag... ‘hoe haar gewaad van roode pellenen, gezeefd door de witte moesselien van haar bliaut, blozend tuilde naar den vloer, waar om haar heen de morgenbloemen teekens schreven over de tegels, welker kleuren zich in 't glazuur van steen tot steen herhaalden. En rondom haar hoofd zag hij de vensterkens, de horren van het zonnelicht-daarbuiten, verdeeld als in vakken van brokaatgoud, haar haren tot een brandend blond ontsteken’ (blz. 58). Het leven van den klank: ‘...klokgelui, veraf, ver- | |
[pagina 437]
| |
teerd door den wind en dan al nader en nader als gouden spangen-geklank, zachtzinnig aan elkaar geketend’ (blz. 24). Of: ‘Hoog over de weguitgraving reden ze den wind tegemoet op de regelmaat van den paardengang en op de maatgeluiden van het wapentuig, dat luid scharnierde’ (blz. 30). De plastiek van de beweging: ‘...groote vaten, welke langs balken over den drabbigen grond voortgerold, aan den burg opgedragen werden onder een samenkoppeling van hoofden, die beefden bij den last’ (blz. 68). Zulke schoonheden zijn er bij de vleet: in de weergave van het geziene is Adriaan van Oordt een meester, als hij de lijn maar niet verloren laat lopen in 't gekronkel van overpropte volzinnen. Zijn visie bereikt soms een wonderbare scherpte. Kijk maar eens naar de herrie voor het klooster, toen Kostijn daar met zijn mannen verschijnt (II, 57): de voorstelling is er dadelijkheid. Maar er zijn sterkere voorbeelden van preciese schildering dan datgene waarbij ik daar, het boek doorbladerend, bij toeval een ogenblik verwijl: sterkere, zeg ik, want minder uiterlijke. Zo vind ik er weer een: Warhold, die, na een zware ziekte, opnieuw leert lopen (II, 193): ‘Aan den schouder van Hubertus of van Ursula oefende hij zich thans dagelijks, voet voor voet, waarbij zijn opgeheven hoofd als dat van een blinde zich stijf bewoog bij elken stap.’ Een enkel woord kan bij Adriaan van Oordt meer waard zijn dan een uitgewerkte beschrijving: ‘Martinus, de aartsdiaken, die het priesterkleed om 't kleine lijf verwrongen hield, want het was lentekoel...’ (blz. 3). Of: ‘...wanneer in de schouw stronkige blokken ver- | |
[pagina 438]
| |
zakten en der vlammen roode adem de zaal intochtte’ (blz. 45). En ‘...heidevelden, waar moerasmeeren, evenwijdig aan de vlakte, sluimerloerden’ (blz. 54). - ‘...toen het hemelblauw tusschen rozig-paarse en roomwitte wolkjes vergroende, het dal in schaduw verzonk en daarboven een enkele ster te zilveren aanving...’ (II, 28). - ‘Buiten ruischte een voorjaarsstorm en stiet tegen den burg met windgehamer, blazende op wolken van stof; en eindelijk barstend in regenvlagen smeet hij zijn droppels en gescheurde bladeren tegen de vensters, waardoor de zaal in schemer dreef, het wapentuig aan de wanden verflenste en het zilveren en koperen vaatwerk op het dressoir en bij de schouw bleekig gloorden’ (blz. 104). Ik haal dezen zin in zijn geheel aan, omdat men alleen zo de kracht van ‘waardoor de zaal in schemer dreef’ naar behoren meten kan, en omdat u hier duidelijk wordt, hoe Van Oordt, door zijn macht van zien en zeggen, een atmosfeer scheppen kan. Men veroorlove me nog één citaat: het slot van hoofdstuk II, vol geheimzinnig, zwoel verwachten in naren avond: ‘Zoo zaten ze hun gedachten uit te wisselen bij het licht der standaardlampen, die gouden spiegels diepten in den tegelvloer en langs de wanden schichtige schaduwvormen teekenden. Maar toen Gheride, als opgelost uit den schemer der voorzaal, naderde, zwegen allen, bevreesd voor het geheimzinnige van haar wezen; en kapelaan Zacharias plaatste zich, het oliegele boek hanteerend, weder voor den lezenaar en sprak zijn trammelante woorden, de laatste van den dag’.
Het is juist om al de schoonheid die Adriaan van Oordt | |
[pagina 439]
| |
ons schenken kan, dat ik me erger, als ik hem die schoonheid moedwillig zie verzwakken en al te dikwijls verbrodden door allerhande excentrieke stijl-maniertjes. Iedere alinea prijkt met taalvondsten: er zijn er dan natuurlijk uitstekende onder, maar nog meer, helaas, die geen andere uitwerking hebben dan den best-gestemden lezer te, vermoeien, omdat ze niet de dingen duidelijker suggereren, maar integendeel op soms potsierlijke wijs om den pot draaien. Ik hoop dat Adriaan van Oordt de jonge schrijvers nu wel bewezen zal hebben, hoe kleingeestig en verderfelijk dat beginsel is, - door hem stelselmatig doorgedreven, - dat men vooral niets zeggen mag zoals het door anderen al gezegd geweest is, en dat men dus ook de allereenvoudigste zaken op buitengewone manier moet uitdrukken. Voorbeelden liggen voor het grijpen: iemand die veel gebaren maakt: ‘zijn dwerggestalte met bobbelige ledematen verlevendigde zich in een standenreeks’; ‘zijn onwrikbare sikbaard vervreemdde zich van de dolle gebaren zijner armen’; ‘een warmte vensterde zijn oogen uit in felle blikken’; of wat denkt ge hiervan: ‘heel de burg leek hem thans een havezathe hunner liefde, die in alle ruimten zich geriefde en de grijzig-zweetende wanden versierde met de schouwing hunner standen...’? Iemand kijkt droef: ‘dan beleed zijn gelaat een verdroogde droefheid’; dat hij wat later antwoorden zou, heet hier: ‘dat hij zijn antwoord beleenen zou aan den tijd’, of een ander is blijde, ‘zijn smart voor een oogenblik te kunnen uitbesteden’, mensen blijven ‘voor een hut zich warmen aan de zonnestralen, die den schemer | |
[pagina 440]
| |
beschadigend, de dauwdroppels verzwolgen of in de heide vallen deden’ (?); ‘...toen langs de wanden lijfeigenen met brandende fakkels ontstonden...’ Kostijn balt zijn vuisten: ‘de armen, hoekig aan 't lijf, volbrachten vuisten’, - overigens gebruikt verder de een of ander nog menigmaal ‘zijn hoekarmen’, - en zo roept hij schreeuwrig ‘dat hij niet door anderen geleid wilde worden, om als een knaap te stotteren bij een aangelegenheidsbevloering, waarop geen anderen verwijlen zouden dan priesters, die gewoon zijn met woorden te rinkelen en met de oogen te talen...’ (blz. 56). O mijn hoofd! ik blijf niet staan bij al die woorden die naar hun betekenis laten raden, - zoals die cypressenranden, die ‘der paden ommegangen inkennig stijf beperkten’, of althans in een geheel anderen zin gebruikt worden dan in 't gangbaar Nederlands, als: gewoon zijn ‘zich onder waardigheidsvormen te bevestigen’; nevels voltrekken zich; heidenen verduisteren zich in het woud; mensen door zijn levensvoordracht tot zich roepen; listig handwerk vervaardigen, in den zin van: met verstand gemaakt; bloed ontginnen in den strijd; de openlijke heide voor de openliggende; ‘beiden liepen de trappen af en verliepen zich elk afzonderlijk in de sombere samenleving van den burg...’ Ik heb er al op gewezen, hoe angstvallig Adriaan van Oordt vermijdt, dat zijn helden zouden spreken: zij gebruiken het woord, sturen woorden de zaal in, leiden een samenspraak in met de woorden, gaan de stilte met een woordentred in, ontsluiten hun stem, zenden hun stem hoogklankig op, slaan een woord aan, enz., enz. Nergens in die twee boekdelen, zult ge lezen: ‘zegde hij’ of ‘zei ze’: ik heb maar één enkele plaats ontdekt, | |
[pagina 441]
| |
aant.waar niet bepaald staat op welke bijzondere wijze er gesproken wordt; dat voorbeeld vindt ge op blz. 57: ‘Jonge vriend’, sprak hij, ‘de duiding uwer woorden zie ik niet...’ Dit al te naakte ‘sprak hij’ zal Adriaan van Oordt ontsnapt zijn in een ogenblik van aandachtsverslapping. Anders geeft hij zich ongelooflijk veel moeite om vooral het eenvoudige te ontgaan. Is het schone voor hem dan zo buitengewoon, dat hij 't altijd in het verwondering-wekkende van het detail moet gaan zoeken? Een heel gewoon mens kan zo schoon zijn, al zijn zijn gezichtstrekken, bij een oppervlakkige beschouwing, niet interessant: maar om die uitdrukking van zijnen blik, om een zekere eenheid tussen dien blik en zijn stem en zijn gebaar, dat onbepaalbaar iets, dat ons de eenheid doet voelen tussen zijn uiterlijk voorkomen en den geest, de ziel. Dat soort van schoonheid, de natuurlijk bloeiende, is haast nergens in ‘Warhold’ te vinden. Dat is erg genoeg, meen ik, al weet ik wel, dat het literair-ontwikkeld publiek in het jaar des Heren 1907 het toch zo erg niet vinden zal... Jammer alleen voor het literair-ontwikkeld publiek en zijn armoedige verbolatrie! Het is een veeg teken, dat, in het concert van grotendeels verdiende lofuitingen rondom ‘Warhold’, er, zover ik kan nagaan, niemand, buiten Carel Scharten in De Gids, aanstoot genomen heeft aan de ultra-barokke en ongezonde, want in alle opzichten onwerkelijke taal, die Van Oordt ons telkens en telkens weer opdringt. En dat o zo literair-ontwikkeld publiek slikt maar alles, zonder eventjes het gezicht te vertrekken. | |
[pagina 442]
| |
aant.Voor enige jaren reisde een wijze brahmaan door ons land, en er werd hem eens gevraagd wat hij over 'k weet niet meer welken Westersen wijsgeer dacht. ‘Het is een zonderling denker,’ glimlachte de grijsaard: ‘als hij u zijn neus wil tonen, dan zegt hij (en hierbij bracht de brahmaan zijn rechterarm achter zijn hoofd over zijn linkerschouder, en bereikte aldus met zijn wijsvinger de punt van zijn neus): Daar!’ Onder het lezen van ‘Warhold’ heb ik dikwijls aan dien brahmaan moeten denken... Wil men nog een staaltje van den toon, die daar aangeslagen wordt in de meeste gesprekken, waar hij nog lastiger wordt dan in de beschrijvende gedeelten? Ziehier hoe Warhold spreekt tegen den half-wilden Kostijn van Buckhorst, graaf van Staveren en van Sallandt, dezelfde die daareven niet wilde staan, ‘stotteren bij een aangelegenheidsbevloering’ (blz. 56): ‘Hebt ge nooit ter versnelling eener goede zaak of om uw aandacht aan een edel doel te hechten, uw beker laten staan tot een verzuring?... Onnoozele, vergeef me, ik zal u heeten: vreemde in den tuin der hooge werkelijkheid. Vermijd ter wille van een streven lijfelijke streeling en drager zult ge worden van een wondersnarenspel, waardoor veel dingen, door uw liefelijkheid gewekt, tot u zullen komen met een wederspel, een geestelijke streeling...’ Zo gaat het maar door, en het verwondert ons niet, dat Kostijn, die eerst en vooral een ruwe krijgsheer is, bekennen moet: ‘de duiding uwer woorden zie ik niet,’ maar de oude snaak heeft dat taaltje gauw aangeleerd: want wat verder toch (blz. 67) wil hij verklaren, dat hij boos is, omdat zijn dochter niet komt, hetgeen hij doet in | |
[pagina 443]
| |
dezer voege: ‘Moet ik met mijn gramschap vergaderen en nog longer wachten op de overgeblevene uit den bouwval mijner nakomelingschap. Ga haar halen!’ Waar zoekt hij het in Godsnaam uit? Vergaderen met zijn gramschap! De overgeblevene uit den bouwval zijner nakomelingschap! Hier zijn we niet meer onder middeleeuwse ‘Recken’, maar wel bij de ‘précieuses ridicules’, in het salon van madame de Rambouillet, waar niet gezegd werd: ‘Schuif me een zetel bij de schouw’, maar wel ‘Daignez avancer les commodités de la conversation devant l'empire de Vulcain’. Nu weet ik wel, dat Adriaan van Oordt zich slechts hier en daar tot zulk een komisch-zinloze woord-kunst liet verleiden, en dat hij gewoonlijk zijn lust aan vreemde wendingen botviert ter wille van een fijner schakering, of om een beeld dadelijker voor ons te doen staan. Ongelukkig heeft het vreemde dan te dikwijls een heel andere uitwerking: het houdt ons op, het verbreekt de organische verhouding tussen het geheel, dat we zien moeten, en de details; de samenhang-der-beelden groeit niet, als 't ware van zelf, voor onze ogen op. Het afzonderlijk ‘effect’ is te zwaar, want het afzonderlijk beeld is te materieel om gewillig mee te gaan op den rythmus van onze aandacht. Mijn smaak zal weer dezelfde niet zijn als die van het literair-ontwikkelde publiek, dat al lang de geweldigste kerrie-sausen gewend schijnt; maar ik houd er niet van, dat de schrijver mijn aandacht telkens schokjes geeft, door kras op de lijn te drukken, alsof ik die anders niet zien kon, en zijn bedoeling iedermaal onderstreept, terwijl het resultaat toch schoner voor me of in me leven | |
[pagina 444]
| |
zou, als ik niet gedwongen was eerst en vooral naar de bedoeling te kijken. 't Is net alsof ik een boek las, waar op iederen regel een gewichtig woord in vette letter zou gedrukt staan. Mag men Adriaan van Oordt geen lichtere hand toewenschen, als hij ons toont hoe een meisje zich rekt met sierlijken ‘armen-uitgroei’, of den mond open heeft ‘aan de stevening harer kaken’, of ‘mistig treurende blijft als een ingezakte put, waardoor het water leekt’? Om mijn bezwaar duidelijker te maken wil ik hier op een alinea wijzen, die door verscheiden critici, waaronder zelfs Carel Scharten, met bewondering werd aangehaald: ‘De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelijksche gesprekken van menschen die elkaars gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen’ (blz. 7). Carel Scharten nu prijst het, dat hier de vergelijking: ‘als het licht van een luchter schoof nu en dan de stilte tusschen hun spreken’, vervangen is door een onmiddellijker beeld; maar voor mij wordt de werkelijkheid - ‘stilte’ - die schoon voorbereid was door enkele rustige zinnen, verstoord door het al te verrassendmateriële van die ‘luchters’, die me onverwachts als zware dingen voor den neus worden geschoven. Zulk een beeldend middel kan zeer mooi zijn, en het komt me zelfs voor, dat het sublieme van den stijl niet anders te bereiken is. Het is juist de ‘geest’ van de waarachtig-dichterlijke taal, dat zij de werkelijkheid van | |
[pagina 445]
| |
de dingen in de werkelijkheid der verbeelding doet opgaan. Maar dan moet de overgang van de ene tot de andere veel fijner zijn dan hier het geval is. Zelfs waar Adriaan van Oordt ons verplaatsen wil in teerste gemoedstoestanden, waar de woorden moesten vergeestelijkt zijn als schone blikken, daar kan hij aan zijn vergrovende manie niet weerstaan, en ‘geest’ is juist wat men dan het meest in zijn verbeelding mist. Typisch is b.v. de bladzijde - een gevoels-verhevenheid van het verhaal, - waar, Warhold en Janne zich geheel aan hun liefde overgevend, hun twee zielen in elkander smelten: ‘En elkander gelaafd aan de vorstelijke gaven hunner liefde, knielde hij weder voor haar neer en smeekte haar, om hem niet te verlaten en de zijne te blijven als een schaduw aan zijn leven. De hand lichtzinnig aan zijn hoofd, zag zij hem lachend in de oogen, en dan kwam een ladder van wantrouwen in haar op, die het goudblauw harer oogen verkoelde en den toon harer stem verzinken deed tot de droeve vraag...’ enz. Het ergste nu is, dat de ‘effecten’ in ‘Warhold’ niet alleen hier en daar aangebracht zijn, in doelmatige schikking en met het nodige spel, maar dat ze op elkaar liggen. Alles is gelijkmatig uitgewerkt, wemelend van kleur, zonder voor- of achtergrond; de al te scherpe weergave van soms toch zeer ondergeschikte bijzonderheden belemmert den synthetischen indruk, en dan komen nog al die kronkelingen, omschrijvingen, bonkigheden en buitenissige aardigheidjes van den stijl, dien zo compact maken als die harde amandel-en-pistache-spijs, die men ‘nougat de Montélimar’ noemt, en waar ge, al is ze nog zo heerlijk, helaas niet veel van eten kunt. | |
[pagina 446]
| |
Dat ik het vooral over de stijl-techniek van Adriaan van Oordt heb, mag in de eerste plaats aan hem zelf geweten worden: onder 't lezen treffen de middelen, die hij ter uitdrukking aanwendt, veel meer dan het uitgedrukte zelf. Het is ons wel eens alsof het gebeurende er alleen was als voorwendsel tot woordkunst. Maar de stijl-fouten zijn het teken van een dieperliggend gebrek. ‘Warhold’ is een verhaal, - niet de lyrische objectivering van een persoonlijk gevoel, maar wel een geschiedenis, in een streng-historische omgeving gelegen, en die zich, daar voor ons, op zich zelf ontwikkelen en afwikkelen moet. Nu heeft de schrijver - gehoorzamend aan een traditie waar hij nog niet genoeg baas over is, - die gehele geschiedenis, onder den vorm van ‘sensaties’ willen geven. En dan nog sensaties, die zeer persoonlijk, zeer vanoordts gekleurd zijn. Het is alleen door de zinnelijke gewaarwording dat die roman tot ons spreekt. Het psychisch gebeuren, dat er toch hoofdzaak is, bereikt ons alleen langs dat éne vermogen van onzen geest: het verwerken van zinnelijke gewaarwordingen. Kàn dat, zonder dat we 't eindelijk toch als een beperking, als een verarming zouden gaan voelen? Misschien... al weet ik niet of zelfs meesters als Jac. van Looy, of Ary Prins, er zouden in slagen... Maar Adriaan van Oordt heeft heel zeker de moeilijkheid niet kunnen overwinnen. Want - dit zal eerst wonderzinnig klinken, - zijn sensatie is niet diep genoeg: zij is wel scherp, te scherp soms, maar - afgezien van al het zonderlinge dat er aan kleeft, - zij blijft te zinnelijk, te materieel. Het is juist doordat ze te materieel blijft, dat | |
[pagina 447]
| |
ze hare kracht in overdreven scherpte moet zoeken. Adriaan van Oordt heeft alle trekken van zijn werk, tot de minste toe, uit zijn eigen innerlijke wereld willen halen. Maar die innerlijke wereld, hoe rood en goud en wit blinkend ook, was toch niet rijk genoeg om haar schepping tot groot leven op te voeren. Het is niet alleen in den stijl, het is ook in de opvatting zelve, dat de werkelijkheid van het uiterlijk-gegevene niet één kon worden met de werkelijkheid van de verbeelding. Het gegeven is als geheel objectief gehouden, met allerlei historisch materiaal opgebouwd: maar alle bijzonderheden worden in subjectieven vorm meegedeeld. Er is overal een tweeheid, die Adriaan van Oordt niet heeft kunnen oplossen. Het feitelijk gebeurende leeft niet op zich zelf: we zien overal den regisseur. Zoals hij verleerd heeft, iets op eenvoudige wijze te zeggen, zo kunnen de door hem gestijleerde spelers niets meer op eenvoudige wijze doen. Zij spreken allen dezelfde decoratieve taal, op een effen rythmus, waar geen hartstocht of geen beweging der ziel ooit doorbreekt. Ze staan ook decoratief: ‘de handen op de knieën, vanwaar 't gewaad al gleuven-makend in verbreeden uitbouw neerkwam, volgde hij...’ - ‘en dan opgestaan, terwijl zijn pluviale in een golfoverslag tegen zijn hielen eindigde, sprak hij...’ - ‘in een statigheid, de plooien van zijn gewaad als richels tegen hem aan, liep hij...’ - of ‘hij stond als aan den vloer geboren (sic) in zijn standvastig gewaad, waartegen de vouwen sterk als beeldhouwwerk uitgehouwen waren...’ enz. Tot de gemoedsuitingen toe zijn decoratief. | |
[pagina 448]
| |
En daar wij ze niet anders vatten dan in zover ze ons door beelden van gebaar of spraak getoond worden, blijven de innigste roerselen ten slotte onverklaard: bij Warhold zelf schijnt de zinnelijkheid, die hem ten onder brengt, een tweede ik, dat ineens de plaats van het andere ik komt overnemen. De zinnelijke sensatie overheerst van 't begin tot het eind, in de ontwikkeling van den roman als in de taal. Waar zij zinnelijk blijven mócht is ze dikwijls prachtig, maar ze blijkt anders onmachtig om ons in rechtstreekse aanraking te brengen met het psychisch-menselijke. Hetgeen er het meest aan dit werk ontbreekt, is ‘ziel’. ‘Warhold’ heeft een tekort aan objectief én aan subjectief leven. De innerlijke wereld die ‘Warhold’ schiep is niet groot, niet machtig, niet omvademend, niet algemeen genoeg om ons geheel in zich op te nemen, zó dat we vóór het verhaal zouden staan gelijk Van Oordt zelf er vóór stond, en het van uit zijn binnenste zouden gaslaan. Bij van Oordt gaat de sensatie haast nooit van de zinnen tot de ‘ziel’, - tot datgene wat ons volledig-mens-zijn uitmaakt. Ik heb hoger aangetoond, hoe zij juist de innigste gevoelens te dikwijls vergroven moest. Geen wonder, dat die personages, àls hun innig gevoel ter sprake moet komen, er uiting aan geven op ene, wel uiterlijk onder allerlei rhetorica verbloemde, maar in den grond toch haast schaamteloos rechtstreekse wijze. Warhold, die we reeds hoorden praten over zijn hartebrand, ‘dien ik nu liefde noemen zal’, blijft onverbeterlijk, zolang hij van zijn binnenste getuigen wil. Den eersten keer dat | |
[pagina 449]
| |
hij en Janne elkaar in vertrouwelijke woorden benaderen, valt hij weer met de deur in huis: ‘Jonkvrouw, ik bewonder u in dit schoone overkleed der ziel en gaarne zou ik in 't heilige van uw zieleleven zelf verwijlen, want wonder ombloeit mij, nu ik aanmerk...’ enz. Het jonge meisje dient hem overigens van antwoord op denzelfden toon: ‘...en al ben ik ongewoon als een distel stekelig aan den weg te staan, heb ik behoefte aan bekleeding aller dingen, aan een teedere aanwending van het woord en aan een hoofsche geleidelijkheid in manieren en gedachten, waarlangs men ongemoeid tot een verheven hoogte ijlen kan.’ En in het toneel, waarin ze elkander hun liefde bekennen (blz. 87) is dezelfde ongevoeligheid: Goudbruin smeulde het licht zijner oogen onder het roetig gewelf der wenkbrauwen. Zijn trekken effenden zich in de ademloosheid zijner aanbidding, waarbij de loovertjes in opschudding kwamen (sic); en gelijktonig vloden de woorden van zijn lippen: ‘Zoete jonkvrouw, wel zaait ge en met een licht jonkvrouwelijk gebaar, geluk onder hen, de uitverkorenen, die rondom uw schreden leven, en laaft den reiziger op hobbelige wegen met honingzoete woorden, zoodat mijn ziel zachtkens aan het lichten gaat te midden der onherbergzaamheid, waar de vrome voetstap verzandt en de boomen hun takkengeraamte tegen den hemel dragen’. En behoedzaam opstaande onder een duizendvoudige ontrimpeling zijner gevoelige albe, zag hij haar aan met een rechtuit gaanden blik en ging voort: ‘niet droef en niet bang ben ik, mijn huis te zijn uitgegaan, om het wilde te temmen, want nevens u, jonkvrouwe, voldragen mijn gedachten zich tot uitbouwsels met wondermooie | |
[pagina 450]
| |
vergezichten, waarover de hemel immer blauwt’ Neen, ik houd er mee op... Kan het holler en valser? Het lijkt een parodie. De enkele malen dat Adriaan van Oordt teerdere sferen van ons innerlijk bereikt laten nog beter gevoelen, door de tegenstelling, hoe zijn sensatie gewoonlijk te kort schiet. Zelfs prachtige brokken zijn zwaar van een sensatie die niet verder dan de zinnen gaat. Ik gewaagde met bewondering van de beschrijving der mis in 't eerste hoofdstuk; maar men vergelijke die nu eens met de mis die het boek sluit: in de eerste zien we toch maar de uiterlijke praal van den eredienst, in de andere, die, daar wil ik op drukken, juist de kracht van den eenvoud heeft, is de schoonheid van 't geloof, een breed en sterk gevoel dat ons inneemt, dat we meeleven tot het zuivere slot: ‘Dan trad een stilte in. De priester nuttigde het heilige brood en den heiligen wijn. En het bewustzijn hiervan ging als een onmerkbare siddering door de harten der menschen, die dan bevredigd, een schemer voor de blikken, als ware een engel voorbijgevlogen, opstonden, zich moeizaam wennend aan het dagelijksche leven’Ga naar voetnoot*. Er is, heel in 't begin van het boek (blz. 11) een visioen van de Heilige Maagd, waarin de twee wijzen van waarnemen, de vergeestelijkte, die we bij Van Oordt doorgaans missen, en de bloot-zinnelijke, nevens elkaar staan: | |
[pagina 451]
| |
‘Hij zag de maagd, onbewust de geheimdaad wachtend, door het leven gaan, zich in barmhartigheidsovergave van haar teere lijf, dat nimmer brak in de omlijning, tot ongeluk en armoe nijgen, zoodat de ongelukkige aan den weg verkleefden haar nastaarden, hoe ze in schredeloozen gang voortschreed. Haar kleed zuchtte over de aarde’. Maar onmiddellijk daarop, waar we 't sublieme moesten benaderen, krijgen we niet anders meer dan uiterlijk kleur-gewarrel: ‘En 't zacht gedragen blauw van haren mantel, het paars van hare tunica schonken zichzelve weg onder de omgeving, aan het zwart, dat in een diepte blauwde, aan 't troostelooze grijs, waarin het paars regenwolkte en aan het rood, welks hittigheid verkoelde in een blauwen toon’. De zielewijding gaat ineens kapot onder dat brutale impressionisme. De laatste zin, die tot de mooiste van den bundel behoort, laat ze dan weer zacht opleven, - voor één ogenblik: ‘'t Was of haar lichaam rees. Haar hoofd stond in de zon, haar haren zonnestraalden en haar gelaat, zilverbleek, glimlachte naar de dalen’. Als men den stillen tover van zulke muziek - bij Van Oordt helaas te zeldzaam, - in zich bewaart, dan voelt men haast voortdurend een beklemmende zwoelte in ‘Warhold’ drukken, alsof er daar iets aan het sterven was, - alsof men daar, in gewaden van brocaat en goud, de laatste schoonheid uitvonkelen zag van een vege kunst: een soort van sensitivisme, dat ten slotte onze ruimte-verlangende menselijkheid toch niet bevredigen kan. | |
[pagina 452]
| |
En men gaat dan zo gauw mogelijk blootshoofds lopen in de frisse open lucht, of leest weer wat in zijn Homeros.
1907 |
|