Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 414]
| |
aant.Nog eens om ‘Een Standpunt’Over ‘Het Beoordeelen van Gedichten’ schreef Albert Verwey, in De Beweging van October, een kort maar zakelijk opstel, brok saamgeperste esthetica, waaruit ik de volgende zeer stellige verklaring van beginselen den lezer wens voor te leggen: ‘Als een dichter een gedicht, iedere kunstenaar zijn werk maakt, dan zoekt hij de gelijkheid tusschen indruk die innerlijk gewórden is en uiting die innerlijk verbééldt. Hij schept inderdaad gelijkheid tusschen tweeërlei innerlijk. Het eerste innerlijk, gebonden aan den indruk, kent hij alléén, het tweede wordt door de uiting in gemeenschap gebracht met anderen. Elke zulke gemeenschap (zoowel die van zijn eene innerlijk met zijn andere, als die van dit laatste met vreemden) is verbeelde gelijkheid. ...De kunstenaar schept eruit: de beoordeelaar herkent het en spreekt ervan. Een andere kritiek is er niet, om de eenvoudige reden dat er in kunst niets belangrijk is dan óf, op welke wijs en in welke mate deze gelijkheidsverbeelding erin is uitgedrukt.’ We mogen Albert Verwey dankbaar zijn om de krasse formulering van een schijn-waarheid, die maar al te dikwijls de Nederlandse critiek verengen komt. Die schijn-waarheid is eens noodzakelijk voortge- | |
[pagina 415]
| |
aant.sproten uit reactie tegen een dominé's- en onderwijzerscritiek, die een gedicht prees niet om hetgeen het wezen zelf van poëzie uitmaakt, maar omdat het een edele gedachte verkondigde, of ons aanzette tot deugdzaamheid en godvruchtigheid, of het vuur der heldendaden wakker hield: een critiek, kortom, die van een gedicht nog wat anders eiste dan uiting van het waarachtig-innerlijke te zijn. Thans schijnt díe critiek toch al te veeg, dan dat we telkens en telkens weer kranig voor haar op onze achterpoten zouden gaan staan. Maar de vraag is, of het aphorisme van Albert Verwey, hierboven gecursiveerd, nog lang het jongere geslacht voldoen zal. Want, om 't nu ook maar eens op een toon van zekerheid te zeggen: in kunst is er beslist nog iets zeer belangrijk, buiten de vraag ‘óf, op welke wijs en in welke mate’ de gelijkheid tussen innerlijke stof en innerlijken vorm is uitgedrukt. Namelijk: het wezen zelf van het innerlijk, dat de wording van de stof bepaalt, - dat wezen zelf, zoals het in de uiting voelbaar wordt. Met andere woorden: er is niet alleen een kwestie van verhouding tussen gevoel en uiting, maar ook van wezenlijke waarde van het gevoel zelf. De gevoelssfeer van den een is groter dan de gevoelssfeer van een ander. Maar dat schijnt helaas de critiek niet meer aan te gaan!... Verhaeren zei laatst: ‘La grandeur se mesure à la part de monde qu'un poète porte en soi.’ Om alle misverstand te mijden, zeggen we: à la part de monde qu'un poète exprime. | |
[pagina 416]
| |
aant.Vondel is groter dan Verwey, niet precies doordat de verhouding tussen het gevoelde en het gedichte zoveel zuiverder bij hem zou zijn, maar vooral doordat zijn emotie een grotere wereld bemachtigd heeft en uitgedrukt. En een technisch onvolkomen dichter zal soms, trots zijn technische onvolkomenheid, toch rijkere schoonheid uitspreken dan de onfeilbare uitbeelder van een klein innerlijk.
1907 |
|