Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 331]
| |
Beschouwingen | |
[pagina 333]
| |
aant.Aan Camille LemonnierIn het Franse tijdschrift ‘La Revue’ eindigt Camille Lemonnier zijn kleurrijke schets van ‘La Vie Belge’. ‘Impressions et Souvenirs’ noemt hij dat, maar hij geeft feitelijk meer dan persoonlijke herinneringen: al is hij allerminst stelselmatig te werk gegaan, een algemeen beeld van het hoger Belgisch leven wilde hij toch ontwerpen. We ontvangen daar duidelijk den indruk, dat het Vlaamse leven, als het zich in 't Vlaams uitdrukt, eigenlijk niet meetelt. En al mag Lemonnier wellicht beweren, dat hij er zo weinig van zegt omdat hij er zo weinig van weet, kenmerkend blijft het toch voor de peters der ‘Belgische’ gedachte, die hoog opgeven van een Belgische eigenheid, verkregen door samenwerking van Vlaming en Waal, dat ze maar luttel belang stellen in al wat hier buiten de Frans-sprekende kringen gebeurt. Terwijl Lemonnier met uitvoerige ingenomenheid de Frans-Belgische letteren verheerlijkt, waarbij zelfs Rency, Vandeputte, des Ombiaux, Guéquier, Virrès, Glesener, Ruyters, wie weet ik al? niet vergeten worden, wijdt hij maar enkele regels, heel toevallig, aan de Vlaamse woordkunst; 't is waar hij vaststelt, dat de oorspronkelijkste onder de Frans-Belgische dichters Vlamingen van | |
[pagina 334]
| |
aant.geboorte waren: ‘La littérature néerlandaise proprement dite revendique, je le sais, Cyriel Buysse, Pol de Mont, l'abbé Guido Gezelle, un poète ample et grégorien, l'incisif intimiste Steen Stryvels (sic). Cependant, Elskamp, Eekhoud, Verhaeren, Maeterlinck, le Maeterlinck des petits drames, auraient-ils été plus Flamands s'ils avaient écrit dans une langue, qui, pour toutes les nuances de l'esprit moderne, est obligée de flamandiser des mots français?’ Wat het aandeel der Vlaamse schrijvers in de verrijking van 't Belgische geestesleven geweest is, wil Lemonnier zelfs niet berekenen, hij heeft er wellicht geen ogenblik over nagedacht; 't is of hij meende: wij wegen wel op tegen dien Gezelle, waar ze daar ergens van praten; en de volzin werd toegehaald met een kleine hatelijkheid. Ik wil Lemonnier niet lastig vallen met die schakeringen der hedendaagse gedachte, die men slechts door middel van het Frans kan uitdrukken, al is hij onbedachtzaam genoeg om daarvan te gewagen, vlak achter de namen van Gezelle en Streuvels, wier taal, op z'n minst genomen, zeker zo rijk aan schakeringen is als die van Elskamp, Eekhoud of Verhaeren, en tevens zuiverder blijft van vreemde bestanddelen dan hun Frans, of dan het Frans van Lemonnier. Ik wil zelfs niet kibbelen over de vraag, of deze kunstenaars niet méér Vlaams waren geweest hadden ze Vlaams geschreven, al betreurt Elskamp zijn Franse opvoeding, al geeft Eekhoud aan alle jonge Vlamingen onverholen den raad, zich nu maar liever in 't Vlaams uit te drukken, en al werden hier, verleden maand, de woorden van een ander hoofdman | |
[pagina 335]
| |
aant.der Jeune Belgique aangehaald, Albert Giraud, dien men anders onverbiddelijke vijandigheid tegen de Vlaamse gedachte verwijten mag, en die er rond voor uitkomt, dat het Frans voor de Belgische schrijvers maar een ‘langue adoptive’ is. Neen, laten we zelfs niet nagaan welke woordkunst, de Vlaamse of de Frans-Belgische, als geheel het hoogst staat, aan welke het meest betekenis toekomt in de geestelijke ontwikkeling van ons volk: Camille Lemonnier is er feitelijk niet bewust van, dat sedert driekwart eeuw een onafgebroken reeks Vlaamse schrijvers aan het grote werk van schoonheid en menselijkheid heeft gearbeid, en dat hij daar niet staat voor een beweging van enkele jaren, spoedig weer uiteengeslagen, maar voor een wereld, die men met een nors gebaartje niet aan kant schuift. Waar ik op wijzen wil, 't is dat in ons land, telkens en telkens weer, al wat wij groot achten en al wat wij liefhebben, moedwillig buiten ‘la vie belge’ wordt gesloten, - als het zuiver Vlaams blijft. Het is zeker het schrijvend Vlaanderen niet, dat ooit op de Frans-Belgische letteren gesmaald heeft. Wij hebben zelfs niet verzuimd, te erkennen hoeveel we haar schuldig waren. Onder de vier Franse kunstenaars, door Lemonnier genoemd, ben ik gelukkig drie vrienden te tellen, en niemand hier heeft hun ooit de bewondering gespaard die hun toekomt. Onder de vier Vlaamse kunstenaars, die er naast staan, zijn er drie die blijk genoeg van hun genegenheid gegeven hebben: Buysse, die zelfs aan ‘Le Réveil’ in het Frans meewerkte, Streuvels, die verhalen van Eekhoud vertaalde, Pol de Mont, die een bloemlezing van Frans-Belgische dichters | |
[pagina 336]
| |
aant.uitgaf en laatst nog het Leidse publiek voor hen warm maakte. Wij weten al te goed dat die dichters, al zijn 't meestal Vlamingen, er niet geheel aansprakelijk voor zijn, dat ze 't Frans boven het Vlaams verkozen: ze zijn een voortbrengsel van 't verfranst onderwijs en van de verknechtende politiek van na 't jaar '30. Sedert die verknechtende politiek door den Vlaamsen wil, door het Vlaamse geweten gebroken werd, is de toestand merkelijk veranderd: en het is eenvoudig een feit, dat het Franse geslacht der Jeune-Belgique zich nauwelijks heeft voortgeplant. Wij hebben hun beweging nooit te kort gedaan. Maar wij kunnen toch niet slikken, dat zij alleen ‘la vie belge’ zouden zijn. Wij mogen niet dulden, dat de Vlaamse wereld bij elke gelegenheid in een hoekje wordt gestopt. Want zulks doet zich herhaaldelijk voor: we staan hier voor een bepaald verschijnsel van Frans-Belgische kortzichtigheid, waar ik de aandacht op vestigen wil. Een paar jaren geleden stelde een groot Brussels blad een onderzoek in naar den toestand van den schrijver in België. Daar werd Jan en alleman geraadpleegd, en of er geklaagd werd! Uit dat onderzoek mochten we zelfs opmaken, dat de Franse beweging op geen Belgisch publiek kon steunen, en dat de Vlamingen hier véél méér gelezen werden dan Lemonnier zelf (zie Vlaanderen 1903, blz. 47). Maar was het niet merkwaardig, dat de Vlamingen geheel over het hoofd werden gezien? Niemand - buiten Eekhoud, - scheen te vermoeden dat er een àndere ‘nationale’ letterkunde bestond dan de Franse. Men bespotte die andere ‘nationale letter- | |
[pagina t.o. 336]
| |
Gustaaf Vermeersch
| |
[pagina 337]
| |
aant.kunde’ zelfs niet: neen, men deed eenvoudig alsof die niet bestond. Dan werd door de Jonge Balie van Brussel een reeks voordrachten ingericht, ter verheerlijking van België's grootheid: een winter lang werden daar de verschillende zijden der Belgische werkzaamheid toegelicht. En weer was het, alsof het Vlaanderen dat Vlaams spreekt niet in aanmerking hoefde te komen. Edmond Picard is een van de mannen, die het meest voor een Belgisch-nationale gedachte gestreden hebben: voor het denkbeeld, dat we niet een leengoed van Frankrijk zijn, dat de Vlaamse en de Waalse geest elkaar aanvullen, dat hun samengaan van België iets eigens maakt. Zijn vaderlandse vlag heeft hij om al zijn gebaren laten wapperen, levendig genoeg, maar helaas, wat leven is, is niet altijd logica: wanneer besprak Picard een Vlaams boek in zijn blad, ‘L'Art Moderne’, terwijl daar geregeld de nietigste Parijse prullaria als ‘intéressant’, ‘original’ en ‘suggestif’ worden geroemd? En toen hij, niet lang geleden, dien zonderlingen inval kreeg om een Academie op eigen hand te stichten - we hadden er nog niet genoeg, lieve hemel! - een soort Hogeren Raad van den Belgischen geest, dan liet hij daar, geloof ik, veertig vertegenwoordigers zetelen - made in Belgium! - en daaronder één Vlaming... Ziedaar ‘la vie belge’, in al haar beperktheid! Is 't dan geen hol woordengerammel, als die lieden aan 't bezingen gaan van de kracht, uit eigen grond gesproten, aan 't bezweren van wat ‘oorspronkelijk’ is, wat ‘in het ras geworteld’ is, ‘l'âme nationale’ enz.? Als ze den mond vol hebben van ‘la Flandre’ dan is 't alleen | |
[pagina 338]
| |
aant.omdat het woord weeral zo ‘suggestif’ is, zwaar van roemrijke herinneringen; maar hun ogen zijn gesloten voor al wat buiten hun kringetje geschiedt. Nemen we nu eens de gelegenheid waar, om rechtuit te verklaren, dat we liefst buiten al dat gezwets blijven, dat we met die ‘vie belge’ niets willen te maken hebben. Het zijn juist die kruisvaarders van den Belgischen geest die alle samenwerking onmogelijk gemaakt hebben. Maar wat is ze dan toch, die ‘vie belge’ van tegenwoordig, tegenover wat nu, onvervalst Vlaams, in het saprijke Vlaanderen zo welig aan 't groeien is? Vie belge, waar is uw jong geslacht? Vie belge, wat zijn uw tijdschriften? Vie belge, wat is uw invloed nog op ons volk? Gij hebt een tijdje, dank zij de verfransing van 't Vlaams onderwijs, van de Vlaamse kracht kunnen leven. Maar nu? De besten onder u zijn moedeloos; waar is bij u 't gevoel, dat ge samenhoort voor een groot werk, waar is de gedachte die u allen geestdriftig maakt, wat houdt er uw schrijvers nog samen, waar zijn daar de handen die ineenslaan voor een heiligen strijd, waar zijn de harten die kloppen, de ogen die blinken, bij 't dromen van een toekomst? Vie belge, wij hebben u niet meer nodig, wij staan sterker alleen. Uw nieuwe krachten, ze kunnen zelfs geen coterie meer zijn! Maar hoe edel is nu die houding van Camille Lemonnier! Hij klaagt over het Belgische publiek, dat niet lezen wil; - wie draagt de schuld? Het is noch Frans noch Vlaams! - hij vertelt van den bitteren strijd tegen een bekrompen burgerdom, waarop, meer misschien dan op welk ander, ik weet het wel, het ‘tout pour la tripe’ van Rabelais mag toegepast worden; hij kan het niet | |
[pagina 339]
| |
aant.verkroppen, dat de krachten van den schrijver hier dikwijls verloren gaan in wanhopige pogingen om zich recht te houden, in een land waar ‘les lettres ménagent à l'écrivain une situation auprès de laquelle celle du casseur de pierres est encore enviable’. Maar wij nu, we staan niet alleen tegenover ónze ploerten en academische beunhazen, maar ook tegenover de verstandigste ‘Belgen’. O, 't zijn de jonge Vlaamse schrijvers niet, die 'k tegen Lemonnier verdedig! Die hebben het ook niet nodig. Maar weet hij dan niet, door welke mensen, van 't jaar '30 af, onze letterkunde gemaakt werd? Weet hij dan niet, wat zij hebben moeten uitstaan, in hun benepen omgeving, zij, gewoonlijk geen jongens uit de gegoede burgerij, die onderwijs genoot en verfranst werd, maar eenvoudige kerels uit het volk, die hard moesten zwoegen, en tóch dichtten en schreven, tegen allen smaad in en alle vernedering van hun taal, hardnekkig, omdat ze hun volk in hun hart droegen! Weet hij dan niet, wat een Gezelle heeft moeten doorbijten? Weet hij dan niet, hoe onze zuiverste kunstenaars de knepen moesten weren van ons officieel schorremorrie? O aandoenlijk schouwspel: handelt gij, Camille Lemonnier, dan anders tegenover hen? ‘La littérature néerlandaise proprement dite revendique, je le sais, Cyriel Buysse...’ enz. en dat geniepig zinnetje over de minderwaardigheid der Vlaamse taal! Is dat alles wat gij te zeggen hebt van dien langen strijd voor kunst en mooier menselijkheid op Vlaamsen grond, van die machtigste openbaring van den geest, van het geweten in België, van dat stuk geschiedenis dat de herwording van een ras is, en dat we samenvatten onder den naam van Vlaamse | |
[pagina 340]
| |
Beweging?Ga naar voetnoot* Die heeft al tegen oneindig meer moedwillige stompzinnigheid te vechten gehad dan gij en uw vrienden. We klagen niet: de strijd is goed! Maar, zoals gij daar nu ook tegenover haar komt te staan, in hoever onderscheidt gij, Camille Lemonnier, u van die dagloners die in de pers kleineren wat ze niet kennen, met hun botkoppig bullebakken-onverstand? En komt gij dan, de meester der Frans-Belgische letteren, met het gezag van uwen naam het werk van domheid bezegelen, - het werk van onrechtvaardigheid?
1905 |
|