Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
aant.Het academisch Verslag van den Heer Th. CoopmanSinds enige jaren bezitten wij een Vlaamse Academie. Doorgaans schijnt zij te vatten, dat stille bescheidenheid haar wel staat. Eéns in de vijf jaar reikt zij een tamelijk zware som uit aan wie 't beste werk in dat lustrum schreef; dan stijgt uit haar midden een stem op, die de noodzakelijke woorden uitspreekt: officieel scheidt zij het slechte van 't leefbare, en leert welke baan onze letteren voortaan opmoeten. Weer heeft de Stem gesproken, en hare anders lichtvervlogen klanken heeft het Staatsblad van 1 Februari opgevangen. Voor mij levert dat stuk geen belang op; aanmoediging van kunst door den Staat doet meer kwaad dan goed, en ik keer liever den rug naar al wat ‘die heeren van den ghestoelte’ onder elkander bedrijven. Doch in den beperkten kring onzer literatuur is het verslag van den vijfjaarlijksen wedstrijd een gebeurtenis, waaraan velen nog immer een betrekkelijk gewicht hechten. De eerste bedoeling der Stem, wie er achter steekt en wat zij eigenlijk orakelt, is niet altijd gemakkelijk te begrijpen; noch welke eeuwige beginselen den rechter als toetssteen dienen. Dat Goethe's Italiänische Reise daar Reise nach Italien betiteld wordt zal wel een lapsus | |
[pagina 84]
| |
aant.calami zijn; doch op menige plaats krijg ik duidelijk den indruk, dat de heer Coopman, verslaggever, van schrijvers gewaagt, die hij met bijzonder weinig aandacht heeft doorlopen; en met wat meer belezenheid had hij toch juister de gezagvoerende geesten, op wie hij zich beroept, kunnen uitkiezen. Om zowat met jongere literatuur meê te doen rept hij van Jacques Perk (niet Perck, zoals daar viermaal gedrukt staat): had de heer Coopman - die toch nergens blijken van zeer verfijnd kunstgevoel geeft, - zelf kunnen ondervinden wat Perk eigenlijk is, hij zou met dat gevaarlijke voorbeeld niet spelen. Hij merkt ergens op, dat ‘onze letteren snakken naar geleerde critiek, die nieuwe paden opspoort en aanwijst’, en elders: ‘onze letterkunde, die broodnoodige (sic) behoefte heeft aan onpartijdige en gezonde critiek’, - doch bij hem struikelen wij weêr over al die onbepaalde of geijkte oordeelvellingen, gewone toevlucht van den Vlaamsen criticus: het zal geen mens meer verwonderen, dat Wazenaar geselend striemt ‘als een Juvenalis’, dat die of die novellist ‘smakelijk’ vertelt, dat enkele zijner natuur-tafereeltjes ‘inlijsting verdienen’, dat dit of dat versje ‘gelezen en herlezen zal worden’, en dat de Pentekeningen van Dr. Snieders ‘wel degelijk pareltjes zijn’ (van het zuiverste water). In dat ‘puik’ verslag duikt nochtans - al wordt ons die komische bewering ten beste gegeven: ‘Wij zetelen als rechter en de rechter verricht geen beulenwerk’, - een minder gewone hoedanigheid op: de brutale toon der vonnissen. Dat heet ik nieuwe paden opsporen en aanwijzen! Men heeft ons genoeg vernielingszucht verweten: ik stel | |
[pagina 85]
| |
aant.vast, dat het in dit land de jongeren zijn, die met kalme en rustige overtuiging spreken: waar wij het over onze literatuur en onze kunst hadden, hebben wij nooit iemand aangevallen. Nu worden ons - soms in doekjes van schijnheilige goedertierenheid gewikkeld, - voorbeelden van nijdige en moedwillige aftakeling door een officiële jury in overvloed gegeven. Ik wil niet nazoeken welke kuiperijen onze Academie bezighouden, en wat er achter meer dan één slibberigen volzin van dit verslag zitten mag. ‘Das sind Lokalverhältnisse’. Maar het is wel leerrijk na te gaan, wat eigenlijk het critische stelsel onzer jury uitmaakt. In hoever zijn enige oordeelvellingen gerechtvaardigd, in hoever valt er te luisteren naar de wenken die zij voor de toekomst geeft? Ik weet niet of de heer Coopman vroeger - in een tijd toen hij, Vondel en Bilderdijk vergelijkend, nog niet achten kon dat Bilderdijk ‘de volste en breedste akkoorden... aan het machtig orgel der Nederlandsche taal’ ontlokte, - na ganse dagen van gejaagdheid, zich een avond aan de illusie van het eeuwige overgegeven heeft, en met bevende hand, bedwelmd, vol melodieën die hem naar de keel stegen, met al den gloed die in hem woelde, met zijn in-eens helder hoofd, met zijn geheel lichaam, dát schreef wat hem eerst in woorden niet uit te drukken scheen. Hoe vergeet hij dan, dat het eigen leven van het kunstwerk, dat wat ons rechtstreeks aandoet, wat iets tot kunstwerk maakt, ontspringt uit een één-voudige daad van al 't opvloeiend onbekende in ons, daad die in zich zelf een rythmering is, een ‘organisering’, en den verwezenlijkten vorm van | |
[pagina 86]
| |
aant.'t gevoelde bepaalt, het hoger evenwicht van het levendschone? Om die één-voudige daad der schepping, de eenheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ omvattend, schijnt de heer Coopman zich niet te bekreunen. En daar hij ook geen ander criterium bezit - hij steunt alleen op een voorraad middelmatige gevoeletjes, waarvan de onderlinge overeenkomst slechts in hun middelmatigheid te vinden is, - oordeelt hij doorgaans ‘op den wilden boef’, hier de metriek, daar de gedachte critiserend, nu eens uit het oogpunt van schoonheid, dan eens van ‘sentiment’; menigmaal zelfs van een standpunt uit, dat met het kunstwerk bepaald niets te maken heeft, als wat hier ‘zedelijkheid’ wordt genoemd. Misschien verg ik te veel van onze rechters. Als ik lees dat in een gedicht van Hilda Ram, ‘het metrum niet dichterlijk genoeg is’ - namelijk: niet symmetrisch genoeg - en dat de rythmus soms hapert, ‘daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt’; als verder aan de Mont verweten wordt dat vele zijner jambische vijfvoeters met een trochaeus of een dalenden spondaeus aanvangen, en dat ‘in zulk geval, het verzen maken... geene moeilijkheid meer oplevert’,- dan vrees ik, dat de heer Coopman al veel te ver van de poëzie af staat, om nog te begrijpen dat een echt goede ‘vorm’ zonder echt goeden ‘inhoud’ niet bestaan kan, en omgekeerd. Ik heb de Iris van Pol de Mont nog niet gelezen. Maar indien ons uit Iris werkelijk ‘muziek’ toeruist, laat staan ‘zielbedwelmende muziek’, - en door dat woord bedoelt de verslaggever wel meer dan uiterlijke welluidendheid der klanken, - | |
[pagina 87]
| |
aant.dan is er ook werkelijk een zielsmelodie in te vinden of een mooi en tederwarm gevoelen van het dadelijke rondom ons, een liefde voor de bewegingen van 't leven, dat wij in 't geringste en snelst voorbijgaande erkennen, een liefde voor de schoonheidsharmonie van 't wezenlijke; en dan kan een melodieus gebaar rijker aan ‘inhoud’ zijn dan ‘eene schoone gedachte, een verheven gevoel’, enz. Of de Mont heeft alleen met geluiden en kleuren gegoocheld, belust op effectbejag, zonder dat zijn hand geleid werd door de noodzakelijkheid zijner waarnemingen: maar dan moeten valse noten door elk vers huppelen, en dan moet de ‘vorm’ bepaald slecht zijn. Het deuntje van ‘vorm en inhoud’ werd al zo vervelend-dikwijls op het draaiorgel afgemalen, dat ik niet langer aandringen wil. Het gemis van alle eenheid van critiek bij den keurraad der Academie, treft ons vooral wanneer wij, na de aftakeling van Iris , den heer van Droogenbroeck in triomf zien dragen. Bij de Mont, zegt de keurraad, vindt men ‘vorm’ waarin veel drift zit, ‘zinnelijke drift vooral’, maar geen gevoel; nochtans was het dienzelfden keurraad volstrekt onmogelijk in de Sproken en Spreuken iets meer dan den ‘vorm’ te prijzen, en daar kwam dat zinnetje over ‘zinnelijke drift’ zelfs niet te pas. Van Pol de Mont wordt beweerd, dat hij te veel onder den invloed van vreemde letteren staat, doch de heer van Droogenbroeck bekent zelf dat hij zijn werk ‘den Zangers en Kloosterlingen der Oosterlingen “heeft” afgeluisterd en nagefluisterd’. En onder de meêslepende verheerlijking van van Droogenbroeck's onderwijzerswijsheid, worden toch al heel rare dingen gezegd: ‘Hij | |
[pagina 88]
| |
aant.sla dit boek niet op, die in eenen dichter eene zusterziel zoekt, welke instemt met eigen verzuchting of tot het licht opwekt 't geen verholen sluimert in 't gemoed; - door beelderige uitdrukking, genoten heil nogmaals genieten doet, of het verarmd en schier verdord gevoel verfrischt door weelde van weedom; - den geest, tijdelijk en lijdelijk, van het aardsche ontvoert op de vleugelen der verbeelding; - boeit door de schildering van bruisenden hartstocht of zalft met woorden van troost en sterkt met hope's zegening. Niets van dit alles biedt dit boek hem aan; het gunt hem zelfs geen vluchtig kijkje in het tooverpaleis van Duizend en ééne Nacht. Kalm verwittigt de dichter den bezadigden lezer’... enz. Maar lieve hemel! wat biedt het boek ons dan aan? En wat, buiten het metrum, heeft het gemeen met kunst? Ik hield er zo erg niet van, ‘een vluchtig kijkje te gunnen in het tooverpaleis’ van des heren Coopman's critisch gefantazeer, en liet hem gaarne aan ‘de vleugelen zijner verbeelding’ over, had hij niet over Guido Gezelle enige woorden geschreven, die me tegen de borst stuiten als een slechte daad. Over Gezelle stapt hij spoedig heen, en zijn zonderlingste begrippen verwonderen mij niet meer, wanneer ik verneem dat de heer van Droogenbroeck ‘grooter kunstenaar’ is. Wien is het ooit ingevallen, die twee dichters maar te vergelijken? Ik erken graag, al schijnt mij de hier zo bewierookte oude derwisch een droog Rückertje van beperkter vernuft, dat hij, en in 't algemeen onze parnassiaanse school, veel bijdroeg tot de loutering en de verrijking onzer taal, tot de lenigheid en veelzijdigheid onzer poëzie. Ik weet ten anderen ook, dat Gezelle, in | |
[pagina 89]
| |
aant.den loop van zijn leven, veel ‘berijmd strooisel’ voortgebracht heeft; ver van alle dilettantisme schreef de Westvlaamse pastoor voor het volk rondom hem, dat volk dat hem zo lief heeft, en versmaadde het niet, ‘zielgedichtjes’ voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagse daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes, wel eens alledaagse versjes; en daar bij hem leven en kunst één waren, liet hij onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken - nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen, - onze fijnste kunstenaar is, en de oorspronkelijkste. Zijn werk staat er natuurlijk, vanzelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met een zo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de Westvlaamse akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zo kinderlijk en fijndradig kies, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft, en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene - zó rechtstreeks meêvoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel van Vlaanderen is, dat enige zijner gedichten tegelijk aan Vondel en aan 't volkslied herinneren, - géén wortelt zo vast in zijn eigen grond, herschiep op zo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zoveel nieuwe bewegingen, zelf-gevoelde, in onze opkomende dichtkunst. | |
[pagina 90]
| |
aant.Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat één gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken, met dien laatsten bundel, Tijdkrans , waarin hij het breedste en zuiverste van dat leven geeft, en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen. En dan komt 'k weet niet welke jury den grijsaard zeggen: dat boek is het ‘zwakste’ dat gij geschreven hebt, uwe ‘groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager, (uwe) minder goede merkelijk hooger’, gij wordt oud, uw hand is aan 't zinken... Kijk maar naar den scheik van Droogenbroeck, den makamen-drijver, die weet wat onze taal en onze kunst is, ‘wars van alle verknoeiing’... Neen, Gezelle: gij leeft in heel het volk. Indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst beduidt, - gij die veertig jaar vóór ons aangevangen hebt, - dan zijn het niet enige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuw-opkomenden. En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hoger stelt dan al wat thans aan 't dichten is.
Nu we zo ongeveer weten wat de keurraad onder ‘vorm’ verstaat, is 't misschien overbodig, na te zoeken wat voor hem de innerlijke vereisten van het kunstwerk zijn. Zeer ingewikkeld is zijn esthetica niet: het kunstwerk moet: 1o de middelmaat houden tussen ‘realisme’ en ‘idealisme’, en 2o ‘nationaal’ zijn. De bekroonde roman - Een dure Eed , van Virginie Loveling - won het van zijn mededingers, toen het eindelijk aankwam op besluiten, ‘omdat wij vast overtuigd zijn, dat het nationale, om vele gewichtige redenen, | |
[pagina 91]
| |
aant.en meer dan ooit, moet deel uitmaken van het innig wezen onzer letterkunde’. En elders: ‘Wat de jury inHiel bijzonder schat en wil doen uitschijnen, is het nationale, het vaderlandsche, het door en door Vlaamsche, het zijn de edele gevoelens, het opwekkende, het verbeterende, dat, als de ziel, huist in zijne laatste schriften’. Deze plaats is kenmerkend: het nationale wordt vereenzelvigd met wat de keurraad zedelijkheid noemt; hij bezit enige vaste denkbeelden omtrent de ‘edele gevoelens’ van ons volk, en past dat criterium, dat streng persoonlijk is en met literatuur niets te maken heeft, op al onze zogenaamde ‘realistische’ romans toe. Wij hadden altijd gedacht, dat de kunstenaar slechts één regel volgen moest: ‘waar’ zijn, d.i. oprecht, zich zelven getrouw; heeft hij zich ontwikkeld in evenwicht met al wat hem vormde, wat hoeft hij dan ‘nationaal’ te willen zijn? En verwezenlijkt hij in zijn schepping, met een liefde die méér dan alle moraal is, de hogere harmonie van het geheimzinnig-ademende schone, wat gaat hem dan ‘uw’ zedelijkheid aan? Hadden de critici van den vijfjaarlijksen wedstrijd hun beoordeling niet gegrondvest op een dogma, een begrip van 't ‘ware’ en 't ‘goede’, dat buiten het kunstwerk gegrepen werd, dan ware de vergelijking tussen Een dure Eed en Het Recht van den Sterkste wel heel anders uitgevallen. De boeren vanNevele, die Buysse zeker anders gezien heeft dan Virginie Loveling, schilderde hij zoals hij die zag; van zijn werk onthoud ik alleen dat er een natuurkracht in woelt, waarnevens de bekroonde roman, met zijn vuns fabeltje en zijn stokkerige zinnetjes, toch maar heel droog en bloedloos | |
[pagina 92]
| |
aant.schijnt. Doch zie: Buysse ‘heeft talent, veel talent’, maar hij verdient ‘den slag der roede’ (sic) omdat men hem met ‘zijne gulden pen’ ziet ‘modderen in den laster’... Waar die kunst, die ‘zich verschuilen moet als de jongeling voorbijgaat met zijne verloofde of de moeder met haar kind’, a priori vermaledijd wordt, daar steunt de keurraad op enige aanhalingen van gezaghebbende vernuften. Maar hoe kwam er de heer Coopman toe, den schrijver van Les petites Cardinal, Ludovic Halévy, ‘die toch niet de eerste de beste is’, als voorvechter der zedelijkheid erbij te sleuren? Verder dromen we vóór een afdoende bewering van... Alex. Dumas fils: ‘Toute littérature qui n'a pas en vue la perfectibilité, la moralisation, l'idéal, l'utile en un mot, est une littérature rachitique et malsaine, née morte’. Denken dat de heer Coopman nog verder zou gaan in de uitstalling zijner belezenheid was al heel vermetel; maar een officiële jury kan soms het ondenkbare bereiken: na de verzekering dat het naturalisme dood is: ‘Bewijzen genoeg liggen voor de hand; doch, als Vlamingen en Belgen, willen wij enkel aanhalen, wat het Brusselsch-Fransch dagblad le Petit Bleu in den loop van dit jaar schreef...’ enz. Bravo, Coopman, dat heet ik den nagel op den kop slaan!
‘Een nieuwe tijd breekt aan; en, naar deze keurraad het insgelijks heeft opgemerkt, ook voor onze letteren. Daarom is hij streng geweest voor de jongeren, die elders nieuwe paden zoeken; dankbaar en lovend voor de ouderen, die volhouden, omdat ook zij gevoelen, | |
[pagina 93]
| |
aant.dat er iets nieuws komen moet, en hunne beste krachten inspannen om den weg voor dat onbekend nieuwere langzaam voor te bereiden, opdat het nieuwe gegriffeld zij op het verleden, de schakel tusschen hetgeen was en is en worden moet niet meer afgebroken worde...’ Zo vat de heer Coopman samen wat zijn zienersblik ontsluierde. Streng geweest voor de jongeren: dat de Meyere meêdoet ‘aan gekkemanspëezie’ is inderdaad streng - en kies? - uitgesproken. Wat niet belet dat hij toch in een hogeren gedachtenkring leeft dan de meeste dichters waarover gij 't in uw verslag hebt. Maar gij wilt de jongeren niet erg plagen: ‘wie... bezorgd in de toekomst blikt, luistere even, met vriendelijk geduld of vaderlijke hoop, naar den gonzenden zwerm onzer wordende dichters; hij luike het oog niet voor de bezielde jeugd van Nu en Straks , die, in dreunenden draf, voortsnelt in een' wolk van stuivend zand en zilverloovertjes’... Ei zo! zilverlovertjes! stuivend zand, artikels als Rhythmus en Herleving der Vlaamsche Poëzie ? Maar wanneer werd er nog zulk ‘gegons’ in een Vlaams tijdschrift vernomen? En de gedichten van Prosper van Langendonck, die snellen ook voort ‘in dreunenden draf’? Hier is dan in 't geheel geen sprake meer van die ‘tragoedie van een menschenhart’, die gij - na Kloos - in Jacques Perk ontdekt hebt? En dat alles zo van ‘elders’ overgenomen? Maar wanneer steeg er uit ons land nog een stem als die van Alfred Hegenscheidt? Wat komt gij ons praten van die ouderen, die den weg voor 't onbekend nieuwere ‘langzaam’ voorbereiden, als het daar al stáát, dat nieuwere, in verzen als Muziek en Leven ? Stuivend zand! Gij zult er nog in stikken! | |
[pagina 94]
| |
Die jongeren hebben hier een nieuw literair leven doen ontstaan - dat schemert ook wel in menigen zin van uw verslag door, - en gij kunt niets méér, dan pogen ná te zeggen wat zij, maar veel bepaalder (v. Langendonck, in V.N. en S. 1e reeks, VI-VII) uitgesproken hebben: dat een klassiek tijdperk onzer letteren nakend is, hogere synthesis van het leven onzes volks, alleen te verwezenlijken door wie ‘gedragen op heel het verleden’ is. Wij zouden ook wel van ons ‘vriendelijk geduld’ mogen spreken.
1896 |
|