Met het ontoereikende materiaal kon eene geschiedenis der nieuwe Fransche muziek niet geschreven worden. Ik ontweek dit dus en bepaalde mij bij de uitingen der meesters welke gelden als hunne standaardwerken. Tegenover de hernieuwers Debussy en Ravel stelde ik drie omwentelaars uit het andere kamp: Busoni, Scriábine en Schönberg. Het scheen mij ook niet overbodig in verband met den tijd en met afwaartsche stroomingen in ons land om de latijnsche karakteristieken en oorsprongen van Beethoven voor goed vast te leggen. Bij het bespreken van boeken was beperking noodzakelijk; ik meen echter enkele der meest merkwaardige gekozen te hebben, welke de laatste jaren verschenen. Zij oriënteeren den lezer, hoop ik, naar andere en betere gedachten-werelden, dan die overrijnsche waaruit het jargon stamt dat bijna alles wat hier over muziek geschreven wordt, antipathiek en onleesbaar maakt.
Verder bedoelde ik deze bladzijden in hoofdzaak als ‘eene kleine handleiding voor den muzikalen smaak’ (woorden van Lasserre), zoo begrijpelijk en doorzichtig geformuleerd als dit in de dikwijls zeer besloten geheimen der muziek mogelijk is, steeds denkend aan wat Gregorius de Groote, gelijk alle oude wijsgeeren, van muziek verwachtte, wilde zij goed heeten: ‘ut nescientibus fiat cognita, scientibus tamen non sit onerosa’, nietwetenden moet zij voorlichten, de kenners bevredigen.
Ik sluit met woorden van Debussy:
‘.... le reste s'écrira dans l'avenir’.
9 Juli 1918.
M.V.