| |
| |
| |
AAN A. ROLAND HOLST, VOOR ZIJN VERZEN, VOOR ZIJN VRIENDSCHAP.
| |
| |
| |
Oorsprong en definitie der muziek
Noodzakelijkerwijze is er in de geschiedenis der Aarde een tijdstip geweest, een dag, een uur, een minuut, waarop het eeuwige suizen of bruisen van den wind voor de allereerste maal onderbroken werd door een onbekenden klank, door een volmaakt nieuwe, nimmer vernomen Stem. Ik verplaats mij in gedachte naar die seconde welke ligt tussen de Grote Stilte en het Eerste Geluid. Ik luister. Ik sidder. Ik ben verrukt en vervaard. Ontzagwekkend ogenblik.
Ik hoor het eerste blaten van het lam. Ik hoor het eerste fluiten van de pad. Ik hoor het eerste hinniken van het paard. Het eerste brullen van leeuw en tijger. Het eerste balken van een ezel. Het eerste blaffen van een hond, knorren van een zwijn, loeien van een koe, trompetten van een olifant, kwaken van een kikker, miauwen van een kat, piepen van een muis. Ik hoor het eerste kraaien van een haan, het eerste koeren van een duif, het eerste tjilpen van een mus, kwetteren van een leeuwerik, huilen van den uil, den eersten zang van merel, vink, koekoek, kwartel, nachtegaal. Nog honderd, nog duizend andere. Elk heeft zijn eigen intonatie. Begonnen zij allen tegelijk, op een morgen, op een avond, die te mooi was om te kunnen zwijgen, of vulden zij elkaar over afstanden van eeuwen aan tot een koor? Wat doet het er toe? Ik hoor de eerste stemmen van het Leven. De eerste lucht-trillingen veroorzaakt door wezens die, genoopt door een geheimen, niet te verkroppen inwendigen drang, hun gemoed, hun hart luchten, zich vertolken, zich verstaanbaar willen maken.
Ik luister en vraag mij: Wat drijft, wat bezielt die eerste dieren tot hun spraak? Wat is het karakter van hun taal? Wat moet ik begrijpen?
Het is niet onmogelijk, het is niet moeilijk dit te kennen. Ik vereenzelvig mij met het dier dat mij zijn kreet toezendt, zijn schreeuw, zijn roep, zijn toon, zijn gezang. Ik verbeeld mij dat ikzelf dit dier word en ben. Ik zoek naar de gesteltenis waarin ik zou moeten verkeren om het geluid van dat dier te kunnen voortbrengen met de- | |
| |
zelfde echtheid, dezelfde zuiverheid. Ik onderga die gesteltenis en behoef haar slechts verder te analyseren.
Wat heb ik bemerkt in de klank-uitingen van het Dier, in haar menigvuldige schakeringen en mengsels van naïef, onbeholpen, burlesk, parodistisch, overmoedig, dwingend, lokkend, zacht, hard, duister, helder, schaterend of gedempt? Aan het begin van alle geluid vond ik de eenvoudige, maar overvolle, onstilbare tevredenheid met het leven, een ongerept vertrouwen in het leven, een groot verlangen, een machtige begeerte naar het leven. Niet het verlangen, de begeerte naar een wijfje of naar een prooi. De toon komt van veel dieper, zelfs als hij zorglijk schijnt of triest. Hij komt uit de opwelling naar een geluk, naar een onbekend maar beloofd, maar verzekerd geluk, en hij klinkt immer alsof dat dromende streven naar geluk verwezenlijkt zal worden. Het Dier klaagt nimmer, behalve wanneer het gewond is. De ganse dieren-klank manifesteert de goedheid van het leven, de instemming met het leven.
Na het Dier, en te midden dezer buitensporig rijk geïnstrumenteerde animale symphonie verscheen op de aarde de Mens. Hij was het eerste der geluid-makende wezens, welks larynx niet een onveranderlijk signaal gaf waardoor het zijn soort aanduidt. Hij had een strottenhoofd, een tong, een atmosfeer, en was nochtans zonder klank. Er is ontwijfelbaar in den tijd een minuut geweest waarop de mens zijn eersten kreet uitstiet. Doch ik kan den mens over dien kreet niet ondervragen als voortgebracht door een soort. Ik kan hem slechts ondervragen als persoon, en als persoon antwoordt hij mij niets dan wat ik mij wil fantaseren. Want hij is de eerste der creaturen van den Scheppenden Geest aan wien de psychische vrijheid geschonken werd, de gave om alle gewaarwordingen van ziel en lichaam te verklanken in een oneindige verscheidenheid van geluid, van intonatie, van accent, van bedoeling.
De mens, weerloos, hulpeloos, naakt en onwetend op de aarde verschenen, als een schipbreukeling tussen klauwen, slagtanden, schubben, schilden, vachten, moest alles leren, alles ontdekken. Wonderlijk, ontstellend, vervoerend avontuur. Welk een moed, welk een zielskracht, welk een weergalozen levensdrang moest hij bezitten om niet te versagen te midden van dagelijkse gevaren en onbegrijpelijke cataclysmen. Welk een geduld, welk een onwrikbaar geloof. Hij bracht duizenden jaren door met het leren houwen en slijpen van een stuk silex, zijn eerste werktuig, zijn eerste wapen. Toen hij een stenen stift had, scherp genoeg om te snijden op de rots,
| |
| |
grifte hij in de donkere holen van Dordogne zijn eerste rendier, zijn eersten oeros en bizon, zijn eerste meesterwerk.
Om beeldhouwer te worden, etser, schilder, architect, en zelfs schrijver, dichter, toen het woord was uitgevonden en het schrift, behoefde hij slechts te zien, te waarnemen, na te bootsen in de omringende wereld. Alles op onze aarde, alles wat de mens niet schendt, alles is versiering, sieraad, schoonheid, alles is ornament van onvergelijkbare perfectie, van souvereine intelligentie, de kelk ener bloem, het blad van een boom, de vleugels van een vlinder, de vorm der dingen, de kleur van het licht, alles is verrukkelijk Voorbeeld. Hij had slechts te imiteren, te copiëren, en hij was reeds machtig, hij kon zich reeds eigenaar voelen van het door zijn wil en door zijn verlangen herschapen object.
Maar de muziek?
Ik plaats mij wederom terug in den tijd, naar mijn verste verleden en maak mijn geest blank van elke herinnering. Ik weet niets, ik ken niets. Ik sluip door bezielde wouden, over wuivende steppen. Alom de wildernis en haar verraad. Er zijn geen goden, noch halfgoden. Er zijn geen satyrs met hun syrinx. Er is geen Apollo met zijn lier, of met zijn boog. Dat alles moet nog uitgevonden worden en geïncarneerd. Er is niets dan ik in deze rumoerende eenzaamheid, niets dan ik, die mij tegen beer en wolf verdedigen moet met de blote vuist. Ik heb geen hut. Ik breng mijn nachten door in een hollen boom of in een grot. De afschuw van den dood is mijn voornaamste gemoedsbeweging. Zij drijft mij beurtelings tot onversaagdheid of tot schrik. Het is een gewijde, plechtige afschuw, vergezeld van de vreemdste verwachting. Ik ben het enige van alle levende wezens dat zijn doden begraaft. Ik weiger den dood en de vergankelijkheid. Ik geloof slechts in het leven.
Maar de dood is niet de vroegste ervaring die mij ontstelt en die mij met zulk geweld doet samenkrimpen dat mijn geperste, opgekropte keel krijten wil, gillen, schallen. Soms, als ik den geur der aarde opsnuif na den eersten dooi, of na een zoelen zomer-regen, soms, als ik het gras ruik dat in de verte gemaaid wordt door de muilen ener kudde ossen, soms, in de warmte van een naderend onweer wanneer de lucht de ganse huid prikkelt, soms als ik tegenover een vrouw sta, als ik over die vrouw mijmer, soms, en ik weet zelfs niet waarom, heb ik zonderlinge, wonderlijk strelende vermoedens, het is alsof ik tintelende vonk word, vuur van den bliksem, straal van de zon, alsof ik vlammen uitschiet, een brandend bos ben en al wat flonkert
| |
| |
in den nacht, alsof ik het licht zelf word, het leven zelf. Ik ben over elke smart en vreugde heen. Ik duizel. Mijn gehele lichaam ziet geen andere redding dan een jubel.
Dat is het uur waarin ik de muziek ontdek, ontdekken moet. Ik heb daarvoor duizenden jaren nodig. Doch steeds zal het uur terugkeren in mij der onverklaarbare, wonderlijk strelende, betoverende vermoedens.
Aanvankelijk vind ik geen weg. Ik heb het instinct der nabootsing. Ik luister naar wat geluid maakt langs mijn horizon. Geen enkele klank evenaart mijn gevoel. Ik kan fluiten als de lijster, schreeuwen als de pauw, als het hert, loeien als de stier. Het is mij niet genoeg. Ik wil meer, oneindig meer. Ik vervaardig mij een instrument dat het koeren imiteert der woud-duif, den zachten, lieven toon van pad en nachtegaal, het schetteren, schateren, klepperen, trompetten van al wat ik hoor. Het is mij niet genoeg. Mijn bellen, klokjes, trommen, ratels, gongs, gezoem, getokkel, blijven een echo van het lokkende woud. En nergens in dat woud gebeurt wat er in mij gebeurt. Alleen reeds wanneer ik in de handen klap, wanneer ik twee stenen tegen elkaar sla, alleen reeds wanneer ik loop of spring, juich of jammer, volgens de beweging van mijn bloed, van mijn adem, doe ik iets wat ik nergens verneem en wat ik in talloze schikkingen kan wisselen.
Er is geen rhythme in de steppe, in het woud waar ik ronddool. Er zijn hoogstens vage, schetsmatige aanduidingen van rhythme. Maar ikzelf ben het rhythme, de maat, het metrum.
Er is geen melodie in wat ik alom opvang met mijn oor. Er zijn slechts fragmentarische pogingen, aanlopen, uitnodigingen tot melodie. Ik kan gedurende eeuwen luisteren naar wat ik hoor, nimmer zal ik er iets bespeuren dan een eeuwig machtelozen aanloop, die, wanneer ik er niet was, nooit zou voleindigd worden. Ikzelf ben de melodie.
Er is geen samenklank in al het sonore dat mij omringt, noch in het gieren of suizen van de wind, noch in de geluiden der dieren. Geen spoor van concordantie. Geen zweem van geordend of ongeordend accoord. Dat accoord moet worden uit mij. Ikzelf ben dat accoord.
Er is ook geen spoor van vrijheid in wat er rond mij klinkt. Alles ligt gevangen, geboeid, gekluisterd in zijn eersten, typischen toon. De pad zal immer fluiten gelijk de eerste pad, het paard hinniken gelijk het eerste paard. Ik breek die kluisters. Ik ben, ik breng de
| |
| |
vrijheid. Ik ben en breng de eerste, onbegrensde zang. Ik ben en breng in het geschapene de eerste vrije, nimmer voltooide, nimmer voltooibare hymne.
De muziek is dus een boven-natuurlijke eigenschap van den mens, en van den mens alleen. Meer dan het woord. Want het woord vertelt den tover van dingen, gedachten, verlangens en gevoelens. De muziek voert terug naar het verrukkelijke moment, naar het gloeien, naar het vol-levend, naar het gelukkig zijn, waarin dingen, gedachten, verlangens, gevoelens ontstonden, gewekt, geboren werden. Zij ontsproot aan de Natuur voor zoverre de mens behoort tot de natuur. Voor zoverre de mens alle natuur te boven gaat werd zij door den mens in eigen, goddelijke schepping toegevoegd aan de natuur.
|
|