gen, oorlogen en verbazingwekkende ontdekkingen tot het algemene, van het locale tot het universele. Onder de hurrie van het alledaagse leven, te midden van de schreeuwende kinderen in zijn huis, van bekrompen pingelende, pedante kerkmeesters, bedillende zangers en sputterende instrumentalisten, zou hijzelf dat nooit geloofd hebben. Maar in de kamer, waar hij de goddelijke stroom van het Wohltemperierte Clavier, het Musikalische Opfer, de Matthaeus-Passie, de Kunst der Fuga in de banen fixeerde van vijf parallelle lijnen, voelde hij zich hecht in de onmetelijkheid, zeker van zijn onvergankelijkheid, en voor lange tijden geldig door wat hij vurig deed. In zijn binnenste liet alle opinie van anderen, zelfs van de verste nazaten, hem onverschillig. Hij zag met een smartelijk verlangen naar het onbereikte wat hij bereikt en verwerkelijkt had.
Alleen de weinige anderen die voor hem te zorgen kregen, zagen hoe hij was geweest. Zij, die ik noemde, bekeken de werken van Bach, die al wat vooraf was geweest overtroffen, niet van een pedagogische, of van een stichtelijke, een vertroostende, een onderhoudende gezichtshoek. Zij benaderden hun Bach als een grens van techniek, als een berg van licht, welker moeilijkheid, hoogte, glans, uitzicht en vermogen tot opbeuring en levensvermeerdering overschreden wilden worden. Zij ontvingen hem niet enkel als een erfdeel, dat zij te bewaren hadden, gelijk de schat uit het evangelie die een voorzichtige rentmeester in de grond stopt, maar als een roerend goed dat zij beheren moesten om het te vermeerderen, te verrijken.
Dikwijls, als ik de velen bezie die Bach spelen, of vergenoegd naar hem luisteren, omdat hij zonder de plichten van een dienst hun de weerklank inboezemt van een God, dikwijls vraag ik mij af, of zij in dat kalm piëtisme, in dat rustig en berustend quietisme de oorspronkelijke les van Bach niet veronachtzamen, de les van Bach, die,