De dubbele Bach
Men was veilig voor den storm en voor de vlagen van den ijzelenden sneeuw. Men was als in een warm, oud huis, achter zware luiken, met een hecht dak tusschen ons en den kouden nacht, met een ton gouds in den kelder, echt goud in een echte ton. Het stemde rustig en tevreden den wind bij poozen te hooren rammelen aan de ruiten.
Men leefde twee honderd jaar terug, opgesloten in den langen winter. Men zag alle dingen op een afstand. Men onderging ze niet, men herinnerde ze zich; bijna onpersoonlijk, vaag, met de vertrouwde schaduwen van een sprookje. In de grage stilte en onder het licht, dat niet bewoog, kwam de H-moll suite. Zeven fluiten met haar koelen toon verluchtigden de vele violen, die men waarnam als door een transparant van kristallen. Er lag heimwee over de feest-muziek, een zacht verlangen, dat men niet bepalen kon. Het lag in de kleur der tonaliteit, het lag in 't vogelen der fluiten, in het onstilbare opzweven der melodieën, in de rank verstrengelde rythmen, in het geresigneerde gonzen der vulstemmen. Het klonk alsof men om veel getroost moest worden.
Toen zonk men nadenkend weg in twee préludes voor violoncel. Het instrument leek te zingen, zooals 's zomers het loof zong van den boom waaruit 't gezaagd werd. Het preludeerde naar eene gestaltelooze oneindigheid. De ruischende arpeggio's en de fragmenten van zangerigheid schimden op ons aan en omsponnen ons met hun contemplatieve bekoorlijkheid. Ze preludeerden wonderen, welke ieder doen kon naar zijn eigen hart.
De Huwelijkscantate was eene naieve en spraakzame confidentie uit den ouden tijd. Zij vroeg om zwaarmoedigheid en droefenis te verjagen en om bezielde liederen aan te heffen. Waan. Overal zong hetzelfde snakkende gemoed, dat de vreugde en den hemel slechts zien mocht achter nevelen van teleurstelling en altijd pijnende, eentonige