Muziek
Het is altijd merkwaardig bij de goede en indrukwekkende concerten, hoe wij daar in het Gebouw, teruggetrokken van den grijzen of van den stralenden dag, afgesloten van de buitenwereld, gedurende uren, die eene hemelsche eeuwigheid kunnen zijn, hoe wij daar met twee duizend hoorders eene afzonderlijke gemeenschap vormen, die orfische mysteriën viert of de Waken houdt van den nieuwen tijd, en hoe we vreemd worden van de menschen. De muziek is oud, ouder dan wij denken in onze schoolsche wijsheid. Zij was reeds oud, toen Plato den Demiurgos het heelal liet construeeren naar dezelfde arithmetische verhoudingen volgens welke de toonladder was samengevoegd, en de muziek moet toen wel tooverachtig geweest zijn om zulk eene gigantische phantasie aannemelijk te maken. Dat is vijf-en-twintig eeuwen geleden. Wat toen speculatieve philosophie was, werd in vijf-en-twintig honderd jaren werkelijkheid. Eerst zijn de tonen gevonden en vastgesteld in hunne onderlinge proporties. Toen zijn ze vereenigd, één voor één, en meer en meer. Daarmee gingen eeuwen heen. Toen werden zij vrij en konden wentelen naar hunne eigen wetten, hun eigen rythmen. Nu vormen zij den éénigen kosmos naast den kosmos. En de muziek, welke volgens den antieken wijsgeer de eerst-geboorne is, geen zingende stemmen noch instrumenten behoeft, omdat zij eeuwig is en ontsproot aan den absoluten geest van den wereldschepper, wiens gedachten in de eindeloosheid der tijden, vóór het bestaan van aarden en hemelen onafgebroken, eeuwig werkzaam waren en bouwden in getallen, deze muziek, welke men gedurende al die eeuwen zoo souverein en goddelijk droomde is wereldschepper-zelf geworden. Zij is de eenige, die almacht bezit. Zij is de eenige, die de levenswaarden doet ervaren in kern en wezen. Géén andere kunst, geen overreding, geen dialectiek opent het leven zoo in al zijn afgronden, in al zijn