is de absolutist. Hij ziet slechts ééne verhouding. De verhouding tot die stip in de lucht, waarmee hij op dat moment schepper en regeerder is der mogelijke wonderen in tijd en ruimte.
Maar Debussy wil anders. Debussy is de excentrische, middelpunt-vlietende geest. Ten opzichte der z.g. traditie, gelijk die geldt in muzikale zaken. Ten opzichte der theorie en hare vroegere een-vormige gebondenheden. Ten opzichte der rythmiek en hare verouderde uniforme parallelismen. Ten opzichte der kleur, welke hij decomponeerde tot nieuwe, onbeperkte varieteiten. Ten opzichte der expressieve waarden, welke hij opdolf uit onbetreden gebieden. Ten opzichte van alle compositorische factoren. Debussy manoeuvreert niet met samengepakte cohorten als Strauss of Mahler. Hij isoleert geen koper of hoorns, of hout, of slagwerk in den muzikalen stroom. Hij deelt en onderverdeelt niet alleen melodieën, harmonieën, hij vermenigvuldigt ze. Hij aggregeert tonale en rythmische ongelijkwaardigheden. Hij heft het centrum op uit de werkelijkheid, uit de zichtbaarheid.
Vandaar die incompatabilité d'humeur tusschen Mengelberg, die zich fanatiek begeerig werpt op een accent, op een kleur, op een emotie, en deze Fransche muziek van Debussy, die de tastbare, definitieve aanduidingen even consequent ontwijkt als Mengelberg ze zoekt. En de Tannhäuser-allegorie vervult hierin ook eene zijwaartsche rol. Want in zijn hart, geloof ik, vindt Mengelberg, realist tot in zijn verste verdroomdheden, Debussy geraffineerd, zwakzinnig, anemisch, decadent. Het maakt hem woedend, geloof ik, dat Debussy vooral in zijn fortissimo's, zulke phantasmagorische orgieën van gloed kan inzetten, beginnen, beloven, suggereeren en ze onvoltooid afbreekt. Dat druischt tegen Mengel-