zijn zeventiende jaar zijn Midzomernacht schiep, toen Rimbaud op zijn zeventiende jaar sublieme verzen schreef, en andere beroemde mannen, hetzij de wiskunde beheerschten, hetzij vele talen spraken, hetzij Indië veroverden, hetzij eene onsterfelijke opera componeerden, werden zij niet tot wonderkinderen uitgeroepen en verdienden zij geen sommen gelds ‒ terwijl nu in onze gedelabreerde civilisatie een jonge man, van wien de minst critische toeschouwer niets beters kan zeggen dan dat hij de kunsten van Strauss en Mahler (en soms ook de nieuwe Franschen) vrij handig, maar zonder het minste inzicht naäapt, tot een middelpunt van belangstelling verheven wordt in Duitschland en Oostenrijk. Het is helaas ook altijd de muziek, die zich zoo blameert, de muziek welke voor zevenachtste infame dressuur en reclame geworden is, de muziek, de eenige kunst, waarin men eene rol kan spelen ‒ alléén door op zijn zeventiende jaar een paar technieken handig na te goochelen van een paar meesters, die deze technieken in kommer en zorg verdedigd en gered hebben tegen den dommen en bekrompen tijdgeest.
Van het wonderkind, dat Erich Wolfgang Korngold heet, hoorden wij vroeger reeds muziek, welke algemeen teleurstelde, doch het schijnt nog niet genoeg te zijn. Mengelberg introduceerde de Sinfoniëtta, zijn vijfde werk. Sinfoniëtta van bijna een uur duur en voor zwaar-bezet orchest; wat zullen deze jonge man en zijn vader van ons vergen, wanneer zij eene symphonie imposteren?
Méér behoeft men eigenlijk niet te vragen en voor de karakteriseering der muziek is ook slechts één woord noodig: infaam. Infaam van onbeduidendheid, van