Bruckner's quintet
Te midden van Bruckner's levenswerk staat indrukwekkend en eenzaam zijn Quintet voor twee violen, twee alten en cello.
Slechts eenmaal in zijn leven heeft deze fanatieke, teugellooze bouwmeester van negen symphonieën en een Te Deum, gewerkt zonder het menigvuldig orchest met de koren van koper en snaren, zonder zijne steigerende exaltaties en deinzende extases, zonder de orgelende afgronden van klank. En misschien is hij het onzienlijke, waarheen heel zijn wezen reikte als naar het ééne heil, nooit dichter nabij gekomen dan in dit stuk en met deze beperkte uitdrukkingsmiddelen. Misschien heeft hij in geen enkel werk zijne warme, zacht-zangerige lyriek, zijne fervente aanbiddingen, zijn stille, week uitgezegde smachtingen, zijn gefugeerde worstelingen om eene geheimzinnige vrijheid, zoo gaaf, expressief en onmiddellijk meesleepend opgeteekend als in dit Quintet.
Ik geloof, dat men het in alle deelen voor een meesterwerk mag houden. De twee alten geven de muziek eene zeer menschelijke stem, welke over het algemeene geluid dien milden schemer weeft van spoedig en gaarne vermurwde accenten, welke den toon kleurt met die melancholieke herfstachtige halftinten, welke langs de melodieën dien afwezigen, luisterenden, na-mijmerenden onderklank toovert, die de verrukkingen teeder overschaduwt, die zoo dicht voert bij de adoratie; en de twee alten geven de muziek ook hare romantische, zelden gehoorde intonatie, welke de mystici (Thomas a Kempis) de vermorzeling des harten noemen, en welke door Bruckner in zijn Trio, met de verre, elegische hemelschheden van geluk,