Naar Helsinki
[in: Vrede (22 april 1955)]
Wij gaan naar Helsinki.
Het moet, het moet. Meer dan ooit te voren is het nodig voor het bewaren van de vrede, de redding van de mens.
Waarom?
Omdat Churchill in het Engelse parlement gezegd heeft, dat God misschien de mensen moede is geworden.
Dat waren geen loze woorden. Zij zijn de ontboezeming van iemand – de beroemdste man van nu – die zich bij het ergste neerlegt, die met een zware zucht, met spijt, met tegenzin de kop laat zinken, die in gedachten voor zichzelf en ons allemaal de Last Post heeft getrommeld.
Het waren gevaarlijke woorden. Want de wereld die naar hem luistert zou kunnen menen, dat zij waarheid bevatten. Onze arme wereld zou nog een beetje lijdzamer, een beetje weerlozer en hopelozer zich kunnen schikken in het ergste.
Dat mag niet. Wij moeten naar Helsinki om te bewijzen dat die woorden niet waar zijn. Wij moeten daar aan God zelf bewijzen dat er geen redenen zijn om ons moede te worden. De hemelse vader zal dat aannemen. Wanneer wij, mensen, niet moede zijn, is ook God niet moede. Pas als wij onszelf opgeven en in de steek laten, denkt hij: daar valt niets meer te verhelpen.
Zie naar de hele Geschiedenis; de goede hoofdstukken werden geschreven door Mensen die niet moede waren.
Wij gaan naar Helsinki.
Waarom?
Omdat Minister Beel op Dinsdag 22 Maart, en Minister Staf op Woensdag 30 Maart, beiden sprekend tot de Eerste Kamer, zich bij het ergste hebben neergelegd. Het was middernacht, het uur der spoken, toen Beel ons volk in kennis stelde van de opinie der militairen, dat er bij een volgend conflict atoombommen zullen vallen op Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Den Helder en de vliegvelden. Hij vergat de spoorwegknooppunten. Waarschijnlijk wilde hij zijn raming houden aan de zuinigste kant. Het was klaarlichte morgen, toen Staf ons volk officieel mededeelde, dat ‘de Westerse verdediging’, dus ook de onze, op atoombommen gebaseerd zal worden.
Volgens het verslag van De Tijd, die deze regels vet afdrukte, liet de minister ‘de mogelijkheid doorschemeren, dat het atoomwapen ook aangewend zal worden tegen een overmacht van conventionele wapenen’. Hebt gij begrepen? Staf is zonder enige twijfel ingelicht. Staf weet stellig wat hij zegt. En onze kranten hebben deze verklaringen gepubliceerd zonder blikken of blozen.
Dat mag niet, dat kan niet. Een natie waar men regelmatig de Bijbel leest, zal niet zo maar onbedachtzaam het feit aanvaarden, dat wij een wapen gaan gebruiken dat zijn doel nooit mist.
Wie de atoombom werpt, behoeft niet eens te mikken. Een tweede hemeltergend feit is, dat de atoombom tussen zijn slachtoffers geen verschil maakt, geen onderscheid. Hij spaart niemand. Hij is de loochening van de genade en van het recht. Schuldig of onschuldig, ieder boet. Op deugdelijke gronden kan men degenen, die hun heil zoeken in dat wapen, rekenen tot de duivelaanbidders, de trawanten van Satan. Al wat per ongeluk zich in het bereik bevindt van de atoombom (en dat is uitgebreid) doodt hij of wondt hij ongeneeslijk. Hij doodt en hij deert niet enkel al wat reeds uit de schoot kwam van aarde, dier en mens. Hij treft zelfs de Ongeborenen. Kent Gij de rapporten van Nagasaki?
In Augustus 1945 ontploft daar een kleine, vandaag verouderde atoombom waaraan me de heiligschennende naam gegeven had van Baby-bom. De Duivel zelf had dat helse ding niet beter kunnen noemen. Hoor slechts, wat die Baby-bom aanrichtte onder de babies van Nagasaki:
8 kwamen ter wereld zonder ogen of zonder oogkassen; 25 zonder hersens; 47 met onontwikkelde hersens; 965 met abnormaliteiten in verschillende organen; 1046 met een gedegenereerd beenderengestel, met beschadigingen van het zenuwstelsel of van de huid.
IJst gij niet? Dat werd ons wapen! Onze kranten hebben over deze martelaartjes (en hun moeders) gezwegen. Maar zoudt gij, zou ik, onkundig gehouden, deze klaaglijke getuigen van misdaad en onrecht geboren willen zien worden tussen de ruïnes van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Den Helder en elders?
Doch dan bij tienduizenden tegelijk, want het zullen geen Babybommen zijn die ditmaal vallen.
Wat roept Uw geweten, zo gij nog mens zijt? Dat kan niet, dat mag niet.
Al zouden wij veilig blijven, al gebeurde ons niets, wij willen niet, wij mogen niet, zelfs niet door nalatigheid, zelfs niet door ons zwijgen, medeplichtig worden aan de afgrijselijke plannen der theoretici van de gemakkelijkste en snoodaardigste oorlogvoering, die zich toebereiden om de aarde te veranderen in een onafzienbare puinhoop, om het ganse mensdom en het overige leven te besmetten met de melaatsheid der ontketende stralingen. En voor wat? Waarvoor? Is er vandaag op dit wisselende ondermaanse ook maar één idee, maar één princiep dat de verwoesting waard zou zijn van deze planeet, de enige in ons zonnestelsel, waar een idee, een princiep zich levend kunnen belichamen? De vraag klinkt waanzinnig. Maar met al haar waanzin schreeuwt zij op uit de reusachtige fabrieken, uitgestrekt als steden, waar dag en nacht gewerkt wordt aan de alverdelgende wapenen, waarvan minister Staf de mogelijkheid liet doorschemeren dat de Atlantische bevelhebbers ze zullen gebruiken wanneer hun strategie tekort schiet.
De eerste A- of H-bom die valt, zal het begin zijn van het einde.
Nooit was er in de loop der eeuwen een dwingender en dringender reden voor de verstandige mens om te zeggen: dat mag niet, dat kan niet; hier sta ik, ik kan niet anders. Nooit was er een aanleiding en een gelegenheid gelijk nu, om alles in te zetten, alles te wagen voor het enige idee, het enige princiep dat heden nog zin heeft, te weten: de resolute weigering om toe te stemmen in de ondergang.
Waarom wij naar Helsinki gaan?
Wanneer gij nog niet overtuigd bent, vraag het dan aan de meer dan tweeduizend goede geesten, die sinds vijftig eeuwen gesticht, bevorderd en bestendigd hebben wat tot kort geleden de ere-titel droeg van Europese civilisatie en cultuur. De tegenstander zal misschien smalen dat niets gemakkelijker is dan de doden te laten spreken. Inderdaad, niets is gemakkelijker. Maar nimmer zijn wij zo volkomen zeker geweest, als nu en hier, van de onbedriegelijke waarheid en waarachtigheid der antwoorden die de doden zullen geven. Vraag het hun. Vraag het aan de grote filosofen, aan de moralisten, aan de wetgevers, aan de grondvesters van het Recht; vraag het aan de grote bouwmeesters, aan de grote uitvinders der muziek, der poëzie, der schilderkunst, der beeldhouwkunst; vraag het aan de grote ontdekkers van de wiskunde en de geometrie die het denken regelden naar de eeuwige getallen en de goddelijke verhoudingen; vraag het aan de grote ontdekkers der overige wetenschappen die de aarde bewoonbaar maakten, die haar tot een paradijs zullen maken zodra wij willen; vraag het zelfs aan de grote veldheren die dikwijls orde brachten in de menselijke chaos; vraag het aan de grote godsdienststichters die de volkeren trachtten te leiden naar het licht; vraag het de grote mannen en vrouwen die hen daar bij hielpen; vraag het de dapperen die een brandstapel bestegen, een schavot beklommen, de folterbank doorstonden en het executie-peloton voor een edel ideaal; vraag het aan Christus zelf die zich aan een kruis liet nagelen om de mensen een weinig begrip in te storten van liefde en barmhartigheid; vraag het aan deze duizenden onsterfelijken uit het verleden die steeds gestreefd hebben naar het geluk, vraag hun of zij goedkeuren dat al wat zij met onversaagde heldenmoed verwezenlijkten en wensten, wordt teniet gedaan, wordt weggevaagd door monsterachtige, tegennatuurlijke wapenen, vervaardigd en opgestapeld met de gruwzaamste bedoelingen; vraag het al die grote geesten of zij goedvinden dat hun voortbestaan, hun werkelijkheid, voortaan afhangt van de gril, van de vergissing, van het onverstand van lieden die zich een macht toeëigenden welke hun beperkte intelligenties verre overschrijdt.
Waarom wij naar Helsinki gaan?
Omdat wij gekozen hebben tussen goed en kwaad.
Omdat wij een onafwijsbare verplichting hebben tegenover de grote voorbeelden uit het verleden, tegenover de bedreigde mens van thans, tegenover de kinderen in wier ogen een glimlach glanst van geloof, tegenover de toekomst der aarde, waarvan het lot ons werd toevertrouwd – dat is duidelijk – door de geest, die haar schiep, en die, na een arbeid van vierduizend millioen jaren, haar nog niet moede is.
Daarvan gaan wij getuigen.
Het is nodiger dan ooit.
Matthijs Vermeulen