Wat het Leven mij heeft geleerd
[in: Wat het Leven mij heeft geleerd (Arnhem: Van Loghum Slaterus), p. 218-228]
Die onverwachte vraag 'Wat leerde je het leven?' voert recht naar de Leucadische rots, vanwaar ter dood veroordeelden werden neergeworpen in de spiegelende zee, en waar ook Sappho gesprongen heeft, volgens een legende welke de Pythagoraeërs kozen tot symbool der laatste reis.
Ik doe dezelfde sprong van hier naar ginds; ik sta voor de eerste minuut, na welke geen andere volgt; waar ik afscheid heb te nemen van de mensen, van de dingen. Ik ben de parachutist, wiens scherm niet opengaat en die op zijn polshorloge leest wanneer hij eindigt met een plof. Ik ben de straaljager, snel als het geluid, en plotseling merk ik, dat mijn machine sneller duikt dan mag en kan. Het ontzinnende moment waar mirakelen niet gebeuren. Ik zie de wereld onder mij in de prachten der zon, als zij dag of avond brengt, en de seizoenen. 0 ! dat zachte glanzen van een morgen, waar de duiven koeren. O! het naderen van een luwe nacht, waar ergens iemand is die ik beminnen zal in deze heerlijkheid. O, geluk van te hebben geleefd. O, felheid van het verlangen om te blijven wie ik ben.
Alles duizelt rond me, alles schittert; en zoals toen ik een kind was, doorbladert iemand voor mij een prentenboek.
Het begint met een keuken en een houten paard. De lucht, de ruimte flonkert in de dovende vlammen van de schemering. Ik ben alleen. Met dolle rukken ren ik naar een opening van blauw-gouden gloed, die alles zwevend en doorzichtig maakt. Ik wil deze klaarheid van kleurig vuur achterhalen. Ik wil zo'n klaarheid worden. Ik vlieg haar tegemoet. En opeens dein ik in een stilte die alom gaat zingen. Ik zelf word zang. Opeens heb ik gevonden wie ik zonder het te weten najoeg. Toen mij later het brandende braambos, de berg Thabor verteld werd, de kreet Deus, ecce Deus, waarmee een sibylle de aanwezigheid uitriep van haar god, begreep ik. Zelf was ik daar geweest, lang geleden. Ik begreep de huivering der Emmaüs-gangers, die zeiden 'Blijf!' in hun verrukking over de hemelse gestalte, welke hun verscheen in 't dalend licht. Ik begreep wat een middeleeuwse monnik las en hoorde, terwijl hij keek naar de glinsteringen der zon in een koperen pot. Onverhoeds was ik bezitter geworden van een schat en een geheim. Hun waarde kende ik niet; ik wist enkel dat ik ze nimmer zou vergeten; dat ze mij steeds zouden wenken, als het opperste goed, de hoogste vreugde, die zin geven aan het zijn.
Het blad slaat om; de tweede prent ligt voor me. Op een wintermorgen komt de kleine jongen een kamer binnen, waar alles nog zwart is. Hij talmt bij de deur. In een verte van de duistere oneindigheid fonkelt een rood schijnsel. Het is smeulende kolen achter de ruitjes van een kachel. Maar zijn adem stokt, zijn lijf verstijft. Want daarginds, veraf en vlakbij, ziet hij verschroeien in zijn hel de rijkaard, die aan een bedelaar de kruimels weigerde welke vielen van zijn tafel, waar de ene schranst, de andere hongert. Ik ijs. Schrikkig zoek ik tussen de grijze schaduwen van het plafond de arme, die rusten zal in Abrahams schoot, zoals het verhaal mij gezegd had. Hij is er niet. Mijn ogen draaien telkens terug naar de rosse vlek waar duivels over de rijkaard krinkelen. Ik ben verward, ontdaan; ik kan nauwlijks nog voelen; alleen maar turen, staren naar dat oordeel; tot ik bijkom uit mijn ontsteldheid.
Het volgend beeld: vier nauwe wanden, met boven tegen de zoldering een smal vaal venster, als in een gevangenis. Langs de wand rechts staat een bedje. Ik mag er niet naar toe. Daar ligt mijn zusje. Fluisterend heeft men mij verteld dat ze gestorven is, en van nu af 's avonds de sterren zal aansteken met de engelen. Ik hield van haar; maar ik was te jong en te schuw om haar ooit getoond te hebben dat ik van haar hield. Straks zal zij weggaan en ik zal haar nooit meer zien. Door het geruisloze huis sluip ik bij haar binnen. Daar is ze. Ik vind haar bleek gezichtje. Ik kijk, ik kijk, in een onmetelijkheid van zwijgen. Eindelijk verroer ik, buig me naar haar over en druk mijn lippen op haar voorhoofd. Ik proef een harde, gruwelijke koude. Ik proef iets wat mij vervaart. In de eerste kus, die ik mij herinner, die ik mij altijd herinneren zal, proefde ik met een kille siddering de dood en zijn afgrond.
De vierde prent: Een lege straat onder blank maanlicht. Een kleine jongen loopt op blote voeten, in een wit hemdje. Hij slaapwandelt. Het ik, dat verborgen in zijn binnenste waakt, drijft een onwetend lichaam naar een doel, dat het niet kent. Tegen een grote kei bij de bakker stoot hij een teen. Hij merkt de pijn als een dier, en wordt niet wakker. Hij loopt recht naar de zware deur onder een portiek, duwt wat hij kan, maar zij wil niet open. Hij keert om. Even behoedzaam als hij naar buiten geslipt was, glijdt hij terug in huis, zorgend, dat niets rammelt. Voor hij weer te bed gaat, kijkt hij naar de klok. Het had hem verwonderd de kerk dicht te vinden. Hoe laat was het? De wijzers stonden op elkaar. Middernacht. Hij zal zich nog dikwijls tegenover die klok zien, op zoek naar God.
Iemand bladert verder: een nieuwe plaat. Over een ruige grond, langs de waterkant, rolt een kameraadje, en blijft hijgend zitten. Wij hadden samen gespeeld, en mijn tol was door midden gespleten met de scherpe ijzeren punt van de zijne. Wij hadden samen grimmig gevochten. Toen hij daar te hijgen zat in 't zand, ben ik schielijk weggelopen. Een paar dagen later stierf hij en werd begraven. Ik droeg mee de baar. Ik zei niets. Was het werkelijkheid wat ik dacht? Ik zal het nooit weten zolang ik hier ben. Misschien ginds. Maar heel diep in mijn binnenste begon een stem mij zachtjes te doorboren alsof de woorden, die ik eens hoorde, bedoeld waren voor mij: Wat heb je met je broeder gedaan?
De zesde pagina verschijnt: Een kamer, waar ik ziek lig. Sinds een maand kan ik niet eten; en het is weer avond, het wordt weer nacht. Tegen de wand glimmert een bevend gaspitje in een gele krans van stralen, zoals de heiligen dragen. Een uurwerk tikt dreunend door mijn kop, alsof er een aanbeeld gehamerd wordt. Ik was leerjongen in de smidse van mijn vader, en op een dag, krimpend van pijn, had ik geen kracht meer. Hij is pas bij me geweest en heeft me voorgelezen uit een boek dat handelt over de ongelukken van de Ieren. Ik ben moe. Verlaten. Ik luister naar het smelten van de sneeuw die druppelt tegen de kozijnen; ik luister naar het knarsend bonken van een kar, die hotst over de deuken in het plaveisel van de straat. Ik luister. En stilaan beginnen de muren der kamer te wiegelen, te schommelen, te draaien. Boven mij gloeit een ontzaglijke kring van gelig licht. Uit die blinkende hoogte daalt langzaam, met het hoofd omlaag, een naakt kind. Aan de voeten wordt het vastgehouden door een ruwe hand, en tegelijk zakt een bloot zwaard. Beide hangen onbeweeglijk en geluidloos, dicht bij me. Ik zou willen schreeuwen, maar mijn keel is toegesnoerd. Zal hij gebeuren, de moord? Ik haat Salomo. Het afgrijselijk visioen verdwijnt in het verlies van mijn bewustzijn.
Weer wisselt het beeld: in de mistige lucht van een late herfstmiddag zie ik mij lopen langs de speelplaats van een school. De zomer, de goedheid der dagen van vacantie, zijn sinds gisteren voorbij. Ik ben alleen in een vreemde wereld. Mijn stappen klinken leeg. Mijn hart is berooid. Een oudere jongen, met een papier vóor zich, komt op me af en doet me een vraag. Op 't zelfde moment voel ik me als opengescheurd, als meegesleurd naar 't midden ener laaiende vuurkolom, en zelf vlam geworden. Hij vroeg me, of hij me moest inschrijven voor 't leren van muziek. Ik had nooit gedacht aan muziek. Zij was mij onbekend. En iets in mijn binnenste antwoordde met een beweging zo heftig, dat ik nauwelijks kon lispelen: ja. Wederom had ik gevonden, wie ik zonder het te weten zocht en najoeg. Ik was toen veertien jaar.
De achtste plaat: Ergens, in een grauw kamertje, houdt een jongeman zijn rechterhand boven de vlam ener kaars. Hij zou niet kunnen zeggen wat hem daartoe drijft. Als de huid verzengt, trekt hij met een armzalig gevoel van spijt de berookte hand terug. Hij mompelt peinzend: Dat kun je niet, hond, stommerd. En nu opgepast, dat het je niet vergaat als de ecce homo van Turijn, die gek werd, omdat hij een paard zag ranselen door zijn voerman.
Het boek klapt toe. De tijd was kort. Het bevat nog andere prenten. Maar zij vormden zich niet door de mechanisch werkende organen van een kind, zij rezen niet op uit de bijna animale onbewustheid van een wezen, dat voelend gewaarwordt wat het ervaart. Zou de film verschillen als ik in werkelijkheid binnen enkele seconden te vliegen had naar de dood, naar het ondenkbare land zonder dimensies? Ik geloof van niet. De beelden zouden misschien anders zijn, maar niet hun inhoud. De gestalten, de situaties kunnen veranderen, maar zouden equivalente aandoeningen uitdrukken.
Die lessen kreeg ik dus, zolang ik instinctief nog, half dromend, half wakend, niets begrijpend, dolend rondging door de kleine omtrek van mijn ruimte. Zonder dat ik het vermoedde, modeleerde iets in mijn lichaam mij de archetypen, de ideeën, de beginselen, de motieven, waarmee ik over de wereld zou tijgen, waaraan ik de wereld en mijzelf te toetsen zou hebben; waarnaar ik mijzelf zou moeten richten, min of meer strikt, en min of meer gewillig. Het waren mijn wetten, even onuitwisbaar gegrift in mijn geheugen als zij geweest zouden zijn op stenen tafelen. Zij waren mijn waarheid, vanuit dat eenzelvig levend binnenste gedicteerd als door een orakel. Zij waren ook de aanduiding der aanwezigheid van een factor, autonoom arbeidend onder mijn huid, en slechts afhankelijk van zijn materiële gedaante voor zover hij haar nodig had om zich te uiten, te doen kennen, en mij te voeren naar de gezichtshoek waaronder ik mijzelf en de dingen welke ik ontmoette, beschouwen, interpreteren, schatten, waarderen moest. Hij leerde mij het voornaamste weten: dat niet ik ben, maar dat ik is. Hij valt niet te loochenen. Gelijk de god van een antieke tempel achter de voorhang, in het diepste van een hol, van een woud, in de verborgen, ontoegankelijke cella, zo huist hij bij ieder, en richt, en straft waar hij niet richten kan.
Met een ruk verplaatste hij mij uit mijn eenvoudig denken en doen, naar een ander, onheuglijk gebied, welks taal en tekens ik niet kende, waar ik alles te ontdekken, te leren, te begrijpen had. Elk ding droeg daar zonderlinge, stuurse namen, die slechts een uiterst vage voorstelling geven van hetgeen zij noemen. Niets houdt er enig verband met een gewone ervaring uit het dagelijkse leven. De duidelijkste definitie bewaart er een wijde zoom van geheim. Want de muziek is een domein apart in het rijk van de geest. Bij haar vroegste ontstaan komt zij niet uit de handen van de mens: er was toen geen enkel instrument. En tot vandaag toe laat muziek zich niet ondervinden, gelijk een kind de overige kunsten werktuigelijk benadert, zodra het probeert te schrijven en te lezen, zodra het een brok natte klei boetseert, een verfdoos opent, een hut bouwt van takken, een kasteel van vochtig zand, en met deze bezigheden reeds op weg is naar proza en vers, naar een beeld, naar een schilderij, naar een architectuur, en, spelend met een pop, of klappende in de handen, het toneel uitvindt en de dans.
Muziek komt van verder. Muziek komt van dieper. Zij zingt op uit de moleculen zelf van het levend lichaam. Gelijk alles, wat wij voelen, denken en doen, komt zij uit deze wonderlijke fabriek van aandrift; van die oorspronkelijke aandrift, welke pas een naam kan hebben nadat de mens een gevolg aan haar geeft, een besluit neemt, een keuze verricht, waardoor die aandrift definieerbaar wordt als daad, begeerte of idee. Muziek vertolkt, muziek maakt zintuiglijk waarneembaar de aandrift die in ons is alvorens iets ervan kan worden gekend, de aandrift, die voorbestaat aleer iets geschiedt, alvorens iemand enige keuze verricht of een besluit neemt. Muziek verwezenlijkt en gebruikt die door elk lichaam geproduceerde aandrift in haar louterste toestand, als pure energie, als quintessens van de essens. Muziek is zuiver roersel, eerste beweging, stem reeds van het zijn, wanneer dat zijn nog niet is. Muziek, vanaf haar simpelste verschijning tot aan haar gecompliceerdste apparaat, is de eigenste uiting van het levende zijn, dat door haar bemiddeling alles zegt zonder zich te kunnen noemen, alles openbaart wat geen woord, geen vorm zou kunnen weergeven. Ieder die nadenkt over hetgeen hij doet, of hij een fluit snijdt uit een jonge twijg, een boog spant, waarvan het koord een toon geeft, ieder die met lippen en adem een vogel nabootst, een ergens gehoorde melodie neuriet of zingt, of op een instrument tokkelt dat voor hem klaar ligt, ieder die in herinnering teruggaat tot het punt waar een obscuur verlangen ontkiemt, zal als eerste macht zijn zelf hervinden bij dat begin van de muziek.
Deze ondergronden vermoedde ik zelfs niet, terwijl ik mij begon te oefenen in het tekenen der figuren van het meest preciese en tevens meest fantastische schrift, dat gedurende een arbeid van tien eeuwen is voortgebracht door de zinnende geest van dertig generaties, om tegelijkertijd exacte tonen aan te duiden en het beloop van een ondefinieerbaar gevoel in actie. Evenmin kende ik toen de woorden van Plotinus, die zei, dat niet de mens de muziek, maar dat de muziek de mens maakt. Ik wist niet dat ik deze vreemde waarheid ging ontdekken door haar onwillend te ervaren. Want geboren op een grenslijn, waar het oudste en het nieuwste, traditie en vooruitgang langs elkaar schuurden, had ik het geluk tot de muziek te worden ingeleid op dezelfde wijze als de vroegste meesters haar leerden, en aldus, terwijl ik onderricht werd, de fasen harer ganse ontwikkeling volgens rangorde te hervatten.
Maar ook dit vermoedde ik niet, toen ik in effen noten mijn eerste melodie vormde uit dezelfde toonschaal welke Pythagoras gebruikte, Aischylos, Sophocles, Plato, en alle groten van dat verre begin. Toen ik boven of onder die melodie in effen tonen een melodie zette van gelijke waarde, wist ik niet, dat mijn oefening de samenklank herhaalde, waarop muziek en mens gedurende honderden eeuwen hadden gewacht. Toen ik bij die tweede melodie een derde voegde, een vierde, een vijfde, en toen ik poogde om aan elk dezer melodieën, beurtelings of gezamenlijk, een eigen bewogenheid te verlenen, een eigen accent, een eigen rhythme in het algemene koor, toen wist ik niet, dat ook ik het princiep poneerde der vrijheid, dat ik lerende was de idee te realiseren, welke voor de eerste maal als feitelijk werkende kracht was uitgezonden en bevestigd door mijn meesters, alvorens ergens op aarde de voorzegging vervuld kon worden, die besloten lag in hun nooit gehoorde conceptie van vele, zelfstandig samenzingende stemmen.
Zo waren mijn oudheid en mijn middeleeuwen. Tegelijk met de voltooiïng van haar schrift, had de muziek een climax bereikt die niet verhoogd kon worden. Zij maakte daarom een nieuwe mens.
En wie oplet zal een bruuske mutatie bemerken, welke controleerbaar is van de dag af waarop zij intreedt. Alles wat in de muziek tot nu toe zwevend was geweest, wordt stabiel. Alles wat abstract was wordt concreet, het absolute wordt relatief, het collectieve individueel, de hemel aarde, de eeuwigheid afgepaste duur. De wereld verandert van grondtoon. De acht antieke toonscala's slonken tot een enkele gamma en haar variant. Een enkele stem verving het veelvoud van gelijktijdige melodie. Een enkele stem bepaalde voortaan volgens strenge regels het accoord, de harmonie, die eertijds ongebonden gestroomd had. De muziek verzinnebeeldde niet meer de gezamenlijke mens, maar de ene mens, de ondeelbare persoon, het individu. Deze ene mens domineerde, en al het overige werd bijkomstig, onderdanig. In het verleden had de musicus voornamelijk (bijna uitsluitend) het geluid gebezigd zijner keel; en wanneer hij een speeltuig hanteerde, begeleidde hij steeds zijn eigen zang. Van nu af isoleerde hij de zingende persoon tegen een achterplan van instrumenten, waarmee hij wedijverde, en welker geschiktheid verbeterde met een plotselinge snelheid. Hij zocht een uiting voor die bewustwording zijner eigenheid. Sinds zeer lang had de muziek geen andere aandoeningen vertolkt dan de zuiver transcendente, welke na een dubbele loutering ons overblijven in de mystieke roos van Dante's hoogste hemel. Terugkerend naar de aarde, gaat de muziek nu de passies, de rhythmen, de gebaren leren verklanken van de menselijke gestalte.
Zo was voor mij de herboorte, de renaissance: een nieuw beginpunt in de evolutie ener heimelijk werkende, geestelijke wezenheid, die naar onthulling, ontluiking, uitdrukking en herkenning streeft door middel van een organisme. Maar terwijl ik haar dociel werktuig was, heb ik hiervan niets geweten; pas veel later, naarmate mijn uitzicht ruimer werd, begon ik dit wonder te bevroeden. Ook toen anderhalve eeuw na die tweede openbaring, de muziek haar derde incarnatie voor mij aanving, heb ik niets gezien van het plan en de bedoeling, welke uit haar ontwikkeling voortvloeiden.
Gedurende dit stadium kreeg de componist voor 't eerst in de geschiedenis muziek te denken en te maken zonder behulp van het woord en zijn rationele, leidende wetten. Voor 't eerst sinds de verste oudheid verwierf de muziek een eigen functie en zelfstandigheid. Zij had niet meer de bewegingen te ondersteunen, te stimuleren van de marcherende, dansende of arbeidende mens. Zij diende niet meer als decoratieve, auxiliaire bijklank van een liturgie, van een schouwspel, niet meer als ondergeschikte begeleiding van een geversifieerde tekst. Zij zelf wordt eigenwillig gebeurende handeling. Met behoud van al haar technische aanwinsten, veroverd, vermeerderd in de loop der eeuwen, keerde zij terug tot haar oorspronkelijke staat; zij wordt wederom loutere psyche, onvoorwaardelijke, aan het accidentele zich onttijgende psyche; maar ditmaal wordt zij psyche die alle fasen doorschreed van het menselijke zijn, en zich herinnert.
Hoe moest ik een verklaring vinden van de bewerkers dezer derde transmutatie ; dezer derde poging van de geest naar muzikale vormen? Ik zag genieën verschijnen, die aan de mensen een opperste genade boden: het directe contact, rechtstreekse gemeenschap voor ieder met de levenwekkende stroom die de dingen drijft en ordent. Deze gemeenschap met een magnetiserende, magnifiërende kracht verleende een nauwelijks geloofbare, een onbeschrijflijke voldoening. Maar de genieën die zulk een weldaad verstrekten, waren gedurende honderden, duizenden eeuwen onbestaanbaar geweest, om de eenvoudige reden dat alles – zowel taal, schrift als werktuig – onmisbaar voor haar uiting, immer ontbroken had. Welk een mysterie behelst dit drievoudig gemis! Het was onmogelijk dat niet altoos de mens verlangd had te ervaren, wat toen de meesters hem vergunden. Zodra immers, stamelend nog, zij te voorschijn kwamen, werden zij gehoord als het roepen van een God. Ontelbaren herkenden zich in het goddelijke geluid der symphonie, als in een resonans van de onwaarneembare harmonie der sferen; ontelbaren voelden hun fabelachtigste dromen en oude, hereditaire wensen vervuld door de muziek welke zich aankondigde omstreeks de aanvang van de negentiende eeuw. Die muziek, en haar onvergelijkbare, onnavolgbare werking, waren vroeger wel denkbaar geweest. Maar niemand bezat het instrument dat nodig was voor haar openbaring. Het moest eerst verzonnen en vervaardigd worden. Welk een op te lossen raadsel! Welk een consequenties! Want wat die genieën zongen, zelfs in hun smart, voert ons niet enkel naar de verhevenste en eigenlijke voorstelling van de mens en van de wereld, zoals de complete geest hen droeg in zijn gedachte, maar die genieën maken ons tot deelgenoten zijner levenwekkende energie.
Zo was de derde periode, welke nog geen naam heeft en die nog niet is afgesloten. Hoe zal zij verder gaan? Hoe zal zij eindigen?
Terwijl de muziek een bron aanboorde, waar Ganymedes zelf, schenker der goden, zijn kruik vult, en terwijl de Muziek reeds trad in 't teken van de Waterman alvorens de Zon daar is, veranderde tegenover wereld en heelal de situatie van de mens, en veranderde tevens tegenover de mens het denken van de mens.
Gelijk tijdens keizer Tiberius, langs de Dalmatische kusten, de laatste kreet weergalmd had van de stervende Pan, zo riep de wijsgeer, die te Turijn zijn macht tot begrijpen verloor, en zinneloos werd, omdat hij een arm paard zag ranselen: 'God is dood'; en zijn kreet echode door de onmetelijke ruimte tot in de diepste diepte der menselijke bewustheid.
Sedert de vroegste tijden had Muziek natuurlijkerwijze gedoeld naar een graad in de menselijke perceptievermogens, waarnevens alle dingen gewijd schenen, en de mooie symbolen van een heilig geheim. Zou de Muziek, afgesneden van dit achterland, nog kunnen leven, nog kunnen zingen? en hoe? en voor hoelang?
Weinige jaren nadat de ecce homo van Turijn zijn waarschuwende kreet slaakte, verdween het klimaat waaruit en waarboven de muziek was ontloken, waarin zij sinds immer gedijd had. Het geluid der ruisende bladeren, der zingende vogels, der kabbelende fonteinen en beken, der dansende of arbeidende mensen en dieren, der bevriende stilte ook, waarmee zij altijd verbonden was geweest, werd overstelpt, en weldra gesmoord, verdrongen door een duizendvoudig exploderend rumoer en lawaai, die onverenigbaar waren met alle muziek, welke de mens, vanaf zijn eerste hunkering naar een eigen lied, had voortgebracht. Dat contradictoire, vijandige, onbruikbare gedruis, geratel, geplof, gejank, geloei, gehamer, gedender van motoren en machines, op straat, op 't water, in de lucht, in de huizen, in bossen en op velden, overdag en des nachts, kon allengs niemand ontlopen, en overal, en onophoudelijk ontmoette elke muziek de hardste en meest dwaze negatie van haarzelf. Als de geteisterde ziener hier nog vertoefd had, zou hij hebben mogen zeggen: 'de Muziek is dood.' Voortaan moest de componist, die door zijn meesters leerde hoe muziek ontstaat, de wereld vluchten naar een woestijn, beneden een woestijn, en delven tot de onderste schachten van zijn herinnering, om te trachten het contact te hervinden met de verduisterde klank van eermaals en altijd. Hij moest de wereld verliezen en vergeten om haar terug te winnen in zijn zelf. Hoelang zal die overgang duren, waar de mens zelf het zich onmogelijk maakte om te luisteren naar zichzelf?
In die dagen, toen deze orkaan van getier losbrak, toonden verschillende wetenschappen de mens, dat zijn aarde, waar hij woonde en liefhad, niet méér is dan een korreltje zand in verhouding tot het universum, en hij zelf niet méér dan een microbe, welke ijdel wriemelt en wroet op dat greintje stof. Hoe zou een microbe, die zich nutteloos, waardeloos waant, of weet, of ducht, nog durven zingen van liefde en geloof, van smart of van geluk?
Deze minieme mens, die zichzelf nauwelijks nog horen, nauwelijks nog zien kan onder zijn microscopen, verwierf door andere wetenschappen de macht om bergen te verzetten, afgronden te openen, vulkanen te ontsteken, de aarde uit haar voegen te slingeren, te omwikkelen met een dodelijk waas. Hij verwierf de macht om de wonderlijke werkzaamheid van een creatief princiep, dat milliarden jaren geleden aanving in dit zonnestelsel, op deze derde planeet, ongedaan te maken.
Het werd toen niet gemakkelijk, voor iemand, die zulke onweersprekelijke omstandigheden secundair denkt, maar primair voelt en doorvoelt, omdat hij als musicus de verschijnselen ervaart op het punt waar zij nog moeten beginnen, waar zij nog loutere aandrift zijn, – het valt zo iemand niet gemakkelijk om in die wieling van tegenstrijdige strevingen een muzikale vibratie waar te nemen en tot klinken te brengen, een muziek te concipiëren welke het ganse verleden bevestigt, bekrachtigt, versterkt, voortzet, zonder de eerste Gedachte, – opschemerend in haar eerste, nederigste vorm: een microbische cel, die voelt en leven wil – ontrouw te worden. Dit pogen naar muziek staat heden gelijk met opnieuw zijn hand te houden in een vlam, en niet te versagen, ofschoon ieder der moleculen van ons lichaam jammert.
Zal het lukken?
Wij betraden een regioon, waar wij ons te gedragen hebben volgens de antieke spreuk, die zei, dat alles is in alles, en onder gelijk boven. Het grootste is daar evenredig aan het kleinste, het minste aan het meeste. Vroeger was dat mystiek. Nu is dat realiteit. Ieder onzer werd evenveel waard als de som van het geschapene. Ieder onzer bijgevolg heeft in de muziek wederom recht op een eigen stem in het algemene koor.
Zal het lukken? Wanneer ik vandaag of morgen de sprong te doen krijg van Sappho's rots, moet ik, schommelend tussen hoop en twijfel, deze vraag met mij meedragen. Maar nu reeds weet ik tenminste, dat ik springen wil in harmonie met de Gedachte, die bij een eerste kiem van zeewier de komst voorzien heeft van een Bach, van een Beethoven, van een overige muziek nog welke heden denkbaar blijft.