Emanuel Moor [pianowerken en liederen]
De heer Moor is een Zondag-kind, in zoover hij steeds zich het voorrecht verzekeren kan aan de meest gerenommeerde solisten en de meest gerenommeerde orkesten het peetschap zijner composities op te dragen. Zoo plegen zijn symphonieën te worden ten doop gehouden door Mengelberg en het Concertgebouw-orkest; van zijn violoncelconcert is de inkt nauwelijks droog, of niemand minder dan Pablo Casals zet het op zijn programma; hetzelfde zien wij gebeuren met zijn vioolconcert, dat door meesters als Henri Marteau en Carl Flesch, om zoo te zeggen onder zijn handen werd weggegrist.
De heer Moor is ook steeds verzekerd van een hem welgezind publiek, want overal waar hij verschijnt, behooren de mannen van naam en faam in den muziekkring, waar hij zijne Muze doet neerstrijken, tot zijn vrienden.
Deze buitengewone positie, waarin de heer Moor, de van aardsche goederen ruim bedeelde uit Polen geboortige en in Zwitserland woonachtige componist, verkeert, heeft echter naast voordeelen, ook bezwaren. Het zijn sterke beenen, die de weelde weten te dragen en wij herinneren ons allen het gedicht van Goethe, althans den beginregel: Wer nie sein Brot in Thränen asz - en kennen er den zin van: de kunstenaar wordt eerst door het lijden gelouterd en de diepten des levens worden eerst hem geopenbaard, die er het licht in kan doen stralen van eigen weten en ervaren.
Dit nu is ons wel een overwegende indruk geweest van het concert, gisteravond, in de kleine zaal van het Concertgebouw, waar een programma werd uitgevoerd van uitsluitend Moorsche composities, dat er geen diepe emoties zijn gewekt. Deze muziek bereikt nergens onafzienbare hoogten, en steekt nergens af naar grondelooze diepten. Maar de componist - en dit wordt hem als deugd toegerekend - zoekt ook niet in dezen den schijn voor het wezen op te dringen. Hij geeft zich gelijk hij is.
Reeds uit de snelle opvolging, waarin zijne werken ontstaan, blijkt, dat hij een gemakkelijke hand van voortbrengen heeft; beschikt over een aangeboren compositie-talent, zoodat wij er toe zouden komen te gelooven, dat hij zijn muziek neerschrijft, als bijv. een Ten Kate het zijn gedichten deed. Zeker treffen in de muziek oorspronkelijke wendingen en houdt zij zich doorgaans ver van het banale verwijderd, al is zij niet vrij van cliché's. Alleen in de transcriptie voor piano, van Bachs preludium en fuga, hebben ons louter op klankwerking gerichte effecten getroffen, te massief voor den wel het massale beheerschenden, maar toch nooit vlakken stijl van Bach.
De pianist, Maurice Dumesnil, spitste trouwens in zijn voordracht deze eigenaardigheid nog toe, door in de fortomomenten aan zijn Pleyel eischen te stellen, waaraan het instrument niet dan onder scherpe klankweeën kon voldoen. Voor 't overige zeer zeker een pianist van talent, al was zijn spel niet altoos vrij van zekere ruwheid, waaronder ook het achevé schade leed. Reeds in de variaties van Mozart, het eenige niet-Moorsche nummer op het programma, was wel te loven een bekoorlijke klankgeving, die vooral aan Dumesnils piano's en pianissimo's eigen is, maar de versierinkjes misten wel eens de gevorderde subtiliteit.
Voorts speelde Dumesnil eenige pianostukken van Moor: Esquisses genaamd. Karakteristiek voor Moors muziek is haar meestal grootsche opzet, met een recitativische melodie in de bas, welke zich echter niet tot den verwachten rijkdom van gedachten ontplooit en ontwikkelt. Ik herinner mij ook van Ten Kate gedichten, die zoo mooi beginnen, zóó vol van klank en breed van cadenz! Met deze Schetsen heeft Moor wel naar zich doen luisteren en de titel wijst reeds aan, dat hij zelf daarmee niet bedoeld heeft doorwerkt polyphone klaviercomposities, wat zij ook niet zijn: eer in forsche contrasten van kleur op het doek geworpen improvisaties, met tegen den diepen baszang een virtuoos passagespel in de rechterhand.
De liederen waren ongelijk van waarde, zoodat mej. Marie Leroy ze niet alle tot het publiek heeft weten te mee doen doordringen. Wij meldden reeds, dat zij een mooie stem heeft, diep van kleur. In den aanvang wat omsluierd, won het geluid gaandeweg aan klaarheid en werd het ook vaster.
De composities bieden wat den stijl betreft, noch in de begeleiding, noch in de melodische vinding, nieuws, maar zij zijn ook niet gezocht en blijkbaar - getuige ook de juiste declamatie - uitingen eener oordeelkundige muzikaliteit. In ‘A vous, troupe légère’, had de componist op gelukkige wijze den Franschen chansonstijl getroffen; een daaropvolgende Berceuse en daarna La chanson du rouet, troffen het eerst door een bekoorlijken zangerigheid een het tweede ook door de verscheidenheid van stemming der coupletten. De teekenende begeleiding, die wel - als van zelf spreekt - zich aan den wiegezang en spinwielbeweging hielden, hadden toch iets eigen karakteristieks.
Ook onder de liederen op Engelsche teksten (in de keuze waarvan evenals in die der Fransche, de heer Moor zich een man van beschaving en smaak toont) zijn er, waarvan de muziek inderdaad door de stemming van het gedicht wordt gedragen. Wij denken aan de tegenstelling van het zwaar gedragen Litany, woorden van Fletcher en het opgewekte en opwekkende It was a lover and his lass, woorden van Shakespeare, dat in populairen toon, boven het banale, gehouden is.
Mej. Leroy - het zij herhaald - zoekt niet haar kracht in de tekstuitdrukking - maar in het weergeven van de algemeene stemmingen in den klank der stem en in de weerspiegeling dier stemmingen door haar uiterlijk. Maar tot het wekken van diepe indrukken leidde een en ander niet. Dat kan alleen als ook het woord zijn volle waarde krijgt.