De Strop
Parijs, 7 Juli [1931]
‘De Vereenigde Staten leveren hun Slag van Verdun’ schreef Fortunat Strowski, een hoogleeraar aan de Sorbonne, die lange en nauwe relaties onderhoudt met de leidende klassen der U.S.A., waar hij regelmatige cursussen geeft.
Amerika, redeneert de professor, heeft zoo goed en zoo kwaad als 't kon den aanval doorstaan der overproductie en der daling van den omzet. In 't begin van den zomer werden de fronten onbeweeglijk. Men kan zeggen, als men wil, dat 't land zegevierend uit den strijd trad. Maar de industrie liep zware wonden op en draagt pijnlijke litteekens. Voor den winter heeft men het offensief der werkloosheid in 't zicht dat niet enkel de nijverheid zal teisteren, doch verwoestingen zal aanrichten over de geheele natie.
Tusschen die twee worstelingen, waarvan de laatste zich nog benauwender laat aanzien dan de eerste, breekt plotseling, onverwacht en geniepig de attaque los op het Bankwezen. Evenmin als de Franschen bij Verdun, hebben de Amerikanen, door hun trots misleid, den storm zien aankomen. Zij verzuimden eene vesting te dekken, die zij oninneembaar waanden en bemerkten eensklaps dat ze ten prooi was aan een paar kanonskogels. Zij zagen haar waggelen en wankelen. Om de slingerende torens inderhaast te schragen hebben zij alles overhoop moeten loopen en zelfs hun vrienden zijn onder den voet geraakt. Waarom zouden de Fransche wapenbroeders hun die porren en stooten kwalijk nemen? Wat doet het ertoe of Hoover's noodkreet als een ultimatum klinkt? Voor de Amerikanen gaat het erop of eronder. Gun hun dat ze nog wat snoeven in hun angst, in hun paniek. De Franschen zijn scheidsrechters over leven en dood eener tierige, maar uit haar krachten gegroeide en broze natie, die gisteren geallieerde was. Is Frankrijk vergeten hoe in de dagen van Verdun en in Maart 1918 Amerika gehoor gaf aan dezelfde wanhopige roepstem, hetzelfde S.O.S. dat vandaag Hoover slaakt? Ieder op zijn beurt: Het gevaar is even dringend en doodelijk.
In meer sibyllijnsche termen sloeg François Coty een gelijken toon aan: wij hebben Hoover en Amerika in onze macht. Met één gebaar kunnen wij onze immer bestreden, immer bedreigde moreele en politieke situatie herstellen. Heeft men het begrepen? Beseft het Fransche gouvernement de voordeden eener positie, welke het niet aan zijn eigen verdiensten dankt, doch die 't in den schoot is komen vallen terwijl het sliep?
Volgens de meeste waarschijnlijkheid is deze ridderlijke en zelfbewuste uitlegging niet een der vele manieren om de pil te vergulden. Er zijn weinig paladijnen als Strowski in de Fransche pers, die een hoopje milliarden willen offeren voor een edelmoedig idee. Er zijn nog minder realisten, als Coty, die klaar staan om een ongedachte kans te exploiteeren. Ik maak mij daarover niets wijs. Toen Hoover's moratorium-voorstellen aanrukten (toevallig enkele dagen nadat Frankrijk zijn eigen half-jaarlijkschen termijn aan Amerika betaald had!) voelde geen enkel Franschman zich genoopt tot philantropische ontboezemingen. Men was woedend en ieder zat er mee in hoe hij die woede kon verbergen zonder ze te smoren. De Kamer, die pas van Briand gehoord had, dat 't Young-Plan ‘gezond’ was, frisch als een hoen, raakte door het dolle heen. De verkiezingen zijn in 1932 en volgens de eerste raming kostte de Hoover-zaak 2½ milliard aan de Fransche schatkist. Het was de belastingbetaler die ze zou moeten opbrengen, dus de kiezer. Het budget van dit jaar had reeds een gat van 2.300 millioen. De handelsbalans werd iedere maand nadeeliger en verontrustender. Het leek een uitgemikte gelegenheid om, op een toon die geen tegenspraak duldde, een cadeau af te troggelen waarvan alleen Duitschland profijt trok. Had Frankrijk in 1926 niet voor erger moeilijkheden gestaan: geen geld in kas en geen crediet? Wie had een helpende hand uitgestoken naar Parijs? Geen sterveling. Nimmer knetterden er giftiger interrupties. ‘Dus als ik het wel heb’ zei Herriot die doorgaat voor een vreedzaam mensch, ‘ligt het in de bedoeling der Amerikanen, dat Frankrijk moet opdraaien voor de nieuwe Duitsche pantserkruisers?’ Niemand zal den Franschen uit den kop praten dat de rest der 6 ‘Deutschland's’ gebouwd wordt met hun lieve dure geld, waarover de Yankees beschikten alsof men onder curateele stond. Er was geen meerderheid meer en geen minderheid. Er
was een wanordelijke bende, die als bezetenen door elkaar krijschte.
De regeering, slecht ingelicht door onbekwame gezanten, werd even onverhoeds overrompeld door de Hoover-voorstellen als het parlement en de pers. Wat er voor hortends, onsamenhangends, onlogisch' en onbetamelijks lag in Amerika's gedragslijn tegenover Europa, tegenover Frankrijk in 't bijzonder, moest haar heftig grieven. Wat men ook moge denken over het Fransche gouvernement en welk voorbehoud men moge maken ten opzichte van de eind-resultaten zijner methoden, het valt niet te loochenen dat het zijn financiën en economie tot nu toe beheerd heeft met een overleg en met een doelmatigheid, welke menige andere natie tot voorbeeld kunnen strekken. Als eenig land ter wereld weinig aangewezen scheen om aan Frankrijk een wondermiddel op te dringen tegen de universeele crisis, om aan Frankrijk maatregelen te gelasten, die geld kostten, dan was het stellig Amerika, waar de crisis ontstaan is, door welks fouten de crisis uitbarstte. Wij zouden verstandig doen door ons dit te herinneren, alvorens te juichen over de krachtdadigheid der Amerikaansche panacees. En zeker zou Amerika voorzichtig gehandeld hebben, wanneer het Parijs geraadpleegd had alvorens te besluiten tot zijn theatrale optreden. Want dat men vier jaar gevochten heeft in de modder, in het bloed en in de kranten, onder de leuze (één der leuzen) dat de Latijnsche geest, geïncarneerd in Frankrijk, gered moest worden van den ondergang, berustte niet heelemaal op inbeelding en verzinsels. Er is niet één Fransch economist die de stelling zal onderschrijven dat een simpele kwijtschelding van schulden een garantie kan beduiden voor de toekomst, zelfs niet voor de naaste toekomst. Er is géén Fransch economist die Hoover's eenjarig bestand niet beschouwt als een lapmiddel, om niet te zeggen als een kwakzalversmiddel. Die economisten echter vonden noch gehoor, noch steun, te Berlijn, te Londen, te Rome, te New-York. Haalt men niet sinds jaren (en zonder te merken
dat alles totaal verkeerd gaat) de arbiters over Europeesche zaken in de Vereenigde Staten?
De Fransche regeering bezat niet de energie om de consequentie te aanvaarden harer intieme overtuiging. Zij zag alle Beurzen tegen zich. Zij zag de wereld-opinie ontketend tegen hare ‘vrekkige gierigheid’. Het was in de hoogste mate twijfelachtig of door de inwilliging der Amerikaansche wenschen een duurzame verbetering zou intreden, doch zij werd verantwoordelijk gesteld voor een achteruitgang van den toestand, welke op de verwerping van Hoover's voorstellen onvermijdelijk moest volgen. Vroeg men trouwens hare meening? Hadden Hoover en zijn medewerkers niet onomwonden te kennen gegeven dat geen enkel tegenvoorstel in overweging zou worden genomen?
Een vierkant neen bleek onmogelijk tegenover de verbonden en verblinde naties. Een vierkant ja onmogelijk tegenover eigen beter weten en tegenover een teugelloos parlement.
Dit parlement echter, zoo razend het was, belichaamde het laatste greintje nuchter verstand. Het was niet alleen verontwaardigd wegens het harde financieele offer, dat Amerika eigendunkelijk vroeg. Niet alleen steigerde het onder den zweepslag der Washingtonsche eigengereidheid, welke het opvatte als een miskenning zijner rechten. En niet alleen was dit dolle parlement het eenige in Europa, dat zich tegen de Amerikaansche brutaliteit verzette. Het was ook het eenige parlement, dat met verbittering een plechtig in Den Haag beklonken en bezegelde overeenkomst, die nauwelijks achttien maanden geduurd had, behandeld zag als een vodje papier. Het eenige, dat een minimum respect der verdragen en der handteekeningen erkende als onmisbaren grondslag voor internationale betrekkingen.
Frankrijk, schreef de ‘Matin’, is het eenige land, dat niet voor het Amerikaansche overwicht gezwicht is.
Het zou zwichten, het zou capituleeren over de gansche linie, daar zijn gouvernement geen enkel constructief idee durfde stellen tegenover de primitieve uitvloeisels van Amerika's en Hoover's nervous breakdown.
Om den schijn te redden, om zich een air van zelfstandigheid te geven, om de vernedering van het intimidatie-systeem der Yankees te neutraliseeren, diende het ministerie van Pierre Laval de makke, bloot-formeele desiderata in, waarover men twee weken getwist heeft tusschen Parijs en Washington. Men roemde dikwijls de behendigheid van Pierre Laval, zijn flair, zijn gevatheid. Hij was listiger dan ooit. Om geen enkel lid zijner weerbarstige meerderheid te tergen, had hij Briand het zwijgen opgelegd. En Briand sliep, in de brieschende Kamer. Maar nimmer zou Laval aan de nederlaag ontsnapt zijn, wanneer niet Breitscheid uit Berlijn en de secretaris der Labour-Partij uit Londen waren overgekomen om den Franschen socialisten hun onderwerping te dicteeren aan Hoover en aan de belangen die Hoover vertegenwoordigt. De discipline woog op tegen het schandaal, dat aan het kabinet-Laval den naam schonk van ministerie-Breitscheid. De tribulaties van Pierre Laval waren echter nog niet geëindigd. Om het Fransch-Amerikaansch accoord te kunnen sluiten, volgens welks termen Frankrijk zijn droits sacrés, zijn heilige rechten vrijwaart, doch alles verliest en alles betaalt (zelfs de vergoedingen in natura!) moest Laval zijn Kamer met geweld naar huis sturen. Het scherm viel. Doch het spel is nog niet uit. Voor de tweede maal nam het Fransche gouvernement een gewichtige financieele beslissing tegen den wil der volksvertegenwoordiging, tegen den wil der natie, tegen zijn persoonlijk gevoelen, tegen zijn belangen. Den eersten keer bij de Amerikaansche schulden-regeling. Den tweeden keer bij het moratorium-Hoover.
Zoo snelde men den ouden bondgenoot ter hulp in zijn Bataille de Verdun. Met weerzin; gedwongen; met de overtuiging dat men een nieuwe onrechtvaardigheid lijdt; met de zekerheid dat deze onrechtvaardigheid aan niemand baten zal: noch aan Amerika, noch aan Duitschland, noch aan de wereld.
Het raakt alleen den Franschen, of zij zich willen laten villen. Wij zouden daarbij met een zekere onverschilligheid kunnen toezien, te meer daar wij gelooven dat Frankrijk per slot van rekening een weg zal vinden om aan den strop te ontglippen. Het is gewis verdrietig om Frankrijk systematisch gekortwiekt te zien, veld te zien ruimen op alle punten. Men kan moeilijk een gewaarwording van bitterheid onderdrukken, wanneer men bespeurt, dat op het Fransche budget de post voor litteraire, wetenschappelijke en artistieke expansie in het buitenland staat gecrediteerd voor 420.000 francs, terwijl het ‘arme’ Duitschland in 1930 voor dienzelfden post 350 millioen mark, dit is 2 milliard, 100 millioen francs, uittrok. Het is betreurenswaardig dat onze tijd leeft op zulk een ongehoorde dosis waan. Doch het is onvergelijkelijk veel tragischer, dat men de leiders van groote naties remedies ziet aanbevelen en voorschrijven, welke het meest elementaire gezonde verstand humbug moet achten en dat de loop der omstandigheden Frankrijk dwingen moest tot medeplichtigheid aan de kwaal, waar een juister begrip van Frankrijks rol had kunnen bijdragen tot genezing. Want noch Europa noch Amerika moet meenen, dat zij hun moeilijkheden zullen overwinnen zoolang de meesten hunner daden geïnspireerd worden door een nauwelijks verholen hostiliteit jegens het volk, dat zich tegen de epidemie van dwaasheden schrap zette en poogde redelijk te blijven. Die hostiliteit verhindert helder doorzicht in menig probleem; tot ieders schade.
[verschenen: 10 augustus 1931]