Ende desespereert niet - De brand op de Parijsche Tentoonstelling
Parijs, 29 Juni [1931]
De telefoons rinkelden in den vroegen ochtend, rukten uit den slaap en berichtten de ramp. Men kon 't niet gelooven; versuft en met het gevoel eener nachtmerrie haakte men den ontvanger op. Men gunde zich haast geen tijd om een taxi te bellen, kleeren aan te schieten en door de leege straten naar de Expositie te rennen. Men zag het vuur laaien en smoken, men zag de vonken spatten en krinkelen onder de stijve Noord-Ooster bries; de beesten van den dierentuin, die onder den wind lag, brulden en jankten boven het geraas der catastrofe, het krijten van menschenstemmen, het daveren der pompen. Maar het ongeluk was zoo hartverscheurend en zoo schrikwekkend door zijn plotselinge opstuiven in den dageraad, dat de zenuwen samenkrompen, en alle bewustheid afsloten. Men stond verstomd, ontdaan, vermorzeld. Toen men enkele uren later het onheil las in de verhaaste middag-edities was er nog altijd in het binnenste een verschansing waarop het jammerlijk feit afstuitte. De ruïne was te groot en te schielijk, de desolatie der puinhoopen te schril contrasteerend met het beeld dat ons de laatste dagen, bij het bezoek der Koningin, bij het debuut der Balineezen, nog vertrouwder, nog genegener, nog gepersonifieerder was geworden, de vernietiging was te volledig om niet het heele wezen en alle zintuigen te ontredderen: zoo schokte ons den Zondagmorgen de verwoesting van het Nederlandsch-Indisch Paviljoen der Koloniale Tentoonstelling. Men had een etmaal noodig om zich te schikken in een ommekeer welke even onverdiend scheen als onverdraaglijk, in een rampspoed, welke met de bruuskheid van een wervelstorm alles had weggevaagd, behalve het tooneelzaaltje, een paar verkoolde pijlers en behalve de herinnering.
Om 4.40 sloeg de nachtwaker Spoormans, die een ronde deed, alarm. Een paar minuten later was de speciale brandweer der Expositie aanwezig en signaleerde onmiddellijk ‘grand feu’ aan de Parijsche centrale. Alle kazernes werden gewaarschuwd door dit appèl en ijlden met methodische snelheid naar Vincennes. Te vijf uur, dus twintig minuten na het eerste sein, waren 46 straalpijpen gericht op den vuurstroom. Daar de architect Moojen en zijn vrouw, die een appartement in het gebouw bewoonden, zich door een venster hadden kunnen redden, en daar de Balineezen met het inlandsch personeel, zoodra de brand uitbrak, onder dak gebracht waren in het belendend Palais des Beaux Arts, konden de drie brandweer-commandanten van den aanvang af al hun reddingsmiddelen concentreeren op de bestrijding der vlammen. Het geweld echter, waarmee het vuur zich uitbreidde langs materialen, welke niemand in zoo hoogen graad ontvlambaar en onbewaakt had durven achten, was in die mate onstuimig dat de spuitmeesters zich gedwongen zagen om het hoofdgebouw prijs te geven en hun werkzaamheid te bepalen tot bescherming der naburige paviljoens. Het valt hieraan te danken, dat het theater bewaard kon blijven, toen de twee pagoden-torens in den vuurkrater stortten en bijna aanstonds daarna met kracht in de lucht werden teruggeblazen om als vlammende spaanders weg te dwarrelen over het terrein der Tentoonstelling.
Doch te half zes reeds was elk gevaar voor uitbreiding bezworen. De brand had geraasd met zulk een ongekende felheid dat minder dan een uur na het eerste alarm Nederland's statige Paleis verzengd was tot een hoop stoomende en geteisterde afbraak. Een groep van sparren, welke men niet had willen vellen om het binnenplein van den Mendoet-tempel te teekenen met een melancholische schaduw, hieven hun verschroeide tronken tusschen een verwrongen netwerk van ijzeren draden. Twee machines van Stork, enkele onherkenbare terra-cotta-beelden staken uit boven de resten der gebinten en spanten, waaruit telkens nog witte asch-wolken opvlogen. Van de magistrale en altijd ontroerende tempel-poort was geen spoor overgebleven. De gansche kostbare inhoud van dit monument, dat in vele opzichten als museum kon gelden, was vernietigd door het vuur. De collectie van het ethnografisch museum te Leiden, de bijdragen van het Ministerie van Koloniën, de portretten der gezamenlijke gouverneurs, onvervangbare relieken uit onze koloniale historie, kaarten, documenten, oorkonden, particuliere verzamelingen, schilderijen van beroemde Nederlandsche meesters, juweelen, inlandsche nijverheidskunst, magnifieke, goud-bestikte weefsels, de intelligente arbeid der vele medewerkers die Insulinde hadden gereconstrueerd in pittoreske diorama's, in spitsvondige mechanieken, heel de pracht, de waarde, de kunst, alle bezieling en alle illusies, welke het bewonderenswaardige werk gewekt had, lagen daar te zamen tot een haveloozen stapel puin. Het Bataksche huis was verbrand. De schouwburg bedorven door de waterhoozen. Menigeen kon zijn tranen niet weerhouden tegenover het troostelooze uitzicht der verwoesting. Een matelooze beklemming beving de duizenden toeschouwers toen Prinses Juliana tegen den middag hare sympathie en hare verslagenheid kwam uitdrukken. Hare Koninklijke Hoogheid had het bezoek aan Longchamp, waar de Grand Prix de Paris verreden werd, afgelast. De ironie van het lot wilde dat hij
gewonnen werd door een Barneveldt.
Denzelfden morgen van het onheil vergaderden de Fransche autoriteiten op het Expositie-terrein, stelden een onderzoek in naar de oorzaken der ramp, verhoorden de getuigen en redigeerden een communiqué. De dolzinnigste geruchten hadden geloopen onder de menigte, die was toegestroomd zoodra de poorten opengingen. Hoewel niemand de omstandigheden kende waaronder de brand uitbrak, wilde niemand de oorzaak toeschrijven aan een ongeluk of aan het toeval. In de week welke de catastrofe voorafging hadden groote dagbladen uitvoerige artikelen gepubliceerd over de voorzorgsmaatregelen, welke te Vincennes getroffen waren voor de eventualiteit van brand, en het lag voor de hand, dat men de waarschuwing zou uitleggen als een verwittiging. Het interval tusschen de verzekering, dat ieders veiligheid gewaarborgd was en de ontstellende gebeurtenis, welke sombere vermoedens scheen te bevestigen, was te kort om niet geduid te worden in zijn meest dramatischen zin. De elementairste plicht der Fransche overheid was om insinuaties, waarvan de onschuldigste tot verwikkelingen kon leiden, in de kiem te smoren. Zij is bekwaam genoeg in de massapsychologie en voldoende op de hoogte van den latenten staat van paniek welke het volk bekommert, om geen oogenblik te wanen dat haar haastige verklaringen een enkele aantijging zouden verhinderen.
Wanneer wij dus de oorzaak van den brand vermoedelijk nimmer zullen weten, wij kennen tenminste de omstandigheden waaronder hij bemerkt is. Volgens architect Moojen, die tusschen twee en drie uur in zijn woning terugkeerde, was op dat tijdstip alles nog normaal. Te ongeveer half vijf hoort de waker Spoormans drie ontploffingen uit de richting der kleine vestiaire welke zich bevindt in de nabijheid der electrische toestellen. Die ontploffingen werden ook vernomen door arbeiders van den wegendienst en de reiniging, die werken op eenigen afstand van het paviljoen. Er volgt uit dat zij vrij lievig geweest moeten zijn. Vanwaar kwamen zij voort? De waker Spoormans beweert dat hij te acht uur, volgens een nadrukkelijke verordening, en gelijk hij alle avonden deed, den electrischen stroom heeft uitgeschakeld en dat hij ook dien nacht zijn ronde verricht heeft met een electrische zaklantaarn. Toen hij de knallen hoorde, was zijn eerste indruk, dat een bezoeker zich bij vergissing in de vestiaire had laten opsluiten (de Zaterdag is te Vincennes een beetje beweeglijk) en om zich van den mogelijken indringer te vergewissen, rukt hij de deur open, waarachter vlammen en rook hem onverwijld tegemoetslaan. Hij beseft op staanden voet het urgente gevaar, alarmeert de bewoners van het gebouw - die nauwlijks gekleed moeten vluchten - en de brandweer. Indien de electriciteit was uitgeschakeld is de hypothese eener kortsluiting nog willekeuriger en blooter dan zij reeds zou zijn bij ingeschakelden stroom. Maar wanneer men aanneemt, dat de waker Spoormans zich voor één keer vergist heeft en vergat den stroom uit te schakelen, en wanneer men eveneens aanneemt dat zich voor dien éénen keer een nachtelijke kortsluiting heeft voorgedaan, kan dan die kortsluiting redelijkerwijze ook drie ontploffingen teweeggebracht hebben, welke op straat hoorbaar waren? Men betwijfelt dit met recht. Men heeft die knallen trachten te verklaren uit het breken van glas dat onder
pressie van hitte en rook gesprongen zou zijn. Maar primo: een vluchtige blik op de structuur van het Nederlandsch Paleis toont aan, dat hier wel glas is gebruikt dat misschien kon rammelen, doch niet ontploffen. Secundo: bij de eerste ‘ontploffing’ zouden hitte, vlammen en rook zich een genoegzamen uitweg gebaand hebben om niet twee verdere, felle ontploffingen te veroorzaken. Tertio: Men heeft de ontploffingen vernomen op straat; niemand heeft evenwel aanvankelijk van den buitenkant uitslaanden rook of vlammen ontwaard. Wij bevinden ons midden van een mysterie. De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat wij verkeerd redeneeren. Doch dan zijn de gegevens welke men omtrent het uitbreken van den brand verstrekt heeft, zeer onvolledig of zeer precair, wat het mysterie niet wegneemt. Een rechter of een detectieve zou hier een dankbare taak gevonden hebben.
Wie door deze ramp in het hart getroffen wordt, zijn niet alleen wij, Nederlanders, maar ook Maarschalk Lyautey. Hij was tegenwoordig bij de verwoesting van dit ideaal, van deze schatten, van deze verwachtingen. De catastrofe berooft zijn Expositie niet enkel van een harer onmiskenbaarste en aantrekkelijkste middelpunten, het onheil wondde hem in zijn eigen zeer gevoelige gemoed. Hij is het hoofd eener grandioos opgezette en uitgevoerde onderneming welke zijn leven van ‘koloniaal’ ging bekronen. Nimmer kende hij halve successen en nimmer duldde hij mislukkingen. Het is de eerste maal dat een element niet zijn bondgenoot blijkt, de eerste maal dat de kans, voor zoover ze berekenbaar en onberekenbaar is, zich tegen hem keert. Zijn condoleantie-telegrammen dragen den spontanen en directen klank van een mensch die een bitter en persoonlijk leed ervaart.
En wij? De slag is verpletterend in zijn onverwachtheid. Zullen wij bukken? Zullen wij bezwijken? Zijn wij geëlimineerd? Nog vier maanden liggen voor ons: De Tentoonstelling duurt tot November. Met de benoodigde energie, zonder tijdverlies en zonder weifelen, kunnen wij over anderhalve maand een andere manifestatie georganiseerd hebben. Wij toonden door ons vernietigde Paleis aan Frankrijk en aan de wereld tot welke bijna belanglooze toppen wij konden stijgen in de conceptie onzer deelneming. Niemand zal ons na dit getuigenis en bij deze ruïnes verwijten, dat wij het vervolg onzer medewerking beschouwen uit een reëeleren gezichtshoek op handelsgebied. Het ligt aan ons de situatie om te draaien en er het beste van te maken wat er van te maken valt. Wat wij in twee maanden eenigszins verzuimden, kunnen wij in twee maanden ruimschoots inhalen. Het is niet onze eerste tegenspoed. Als de effigie van Jan Pieterszoon Coen verbrandde, en waarschijnlijk ook zijn zwaard, Coen's lijfspreuk blijft.
[verschenen: 27 juli 1931]