In memoriam Foch
Parijs, 26 Maart [1929]
Dezen morgen, in het milde, stille, vernieuwende licht van een lentedag, allengs wegzinkend in mist, hebben wij Foch ter aarde besteld. Er is geen mooier, zinrijker, geheimvoller woord voor de plechtigheid, en in geen enkele taal geloof ik, dan wat wij noemen Uitvaart, geen woord, dat den afstand tusschen dit leven en het andere treffend samenvat, geen woord, dat zoo den dood tot eene wonderbare daad maakt, hem omtoovert met wapperende zeilen, met de beloften van het verre, onbekende land. En nooit leek Uitvaart dieper van beteekenis dan op den langen weg van de Notre-Dame tot den Dom der Invaliden, dwars door het hart der nevelige stad, waar wij uitgeleide deden aan den man, die opperbevelhebber was geweest van tien millioen soldaten, in wiens hand het lot gelegen had van alle volkeren, en die, achter zijn zwartgetuigde paard en zijn fanion, onder vaandels en vlaggen, met omfloerste trommen en trompetten, uit dit leven, dat men ademde als muziek, heen ging naar de eeuwige rust.
Men had van regeeringswege alles gedaan wat mogelijk was, zonder te letten op de wenschen der natie, noch op de voegzaamheid, om de staatsie dezer Uitvaart te beperken tot het verplichte minimum, en twintig kranten vroegen, wien de Maarschalk zelfs als lijk nog in den weg zat. De credieten, welke men toekende voor de begrafenis van den Overwinnaar, vormden de helft van de som, welke men noodig achtte om Jaurès naar het Panthéon te dragen. Alsof de nationale begrafenis, eene eer, welke de Republiek slechts vijf maal verleende (aan Victor Hugo, Gambetta, Carnot, Félix Faure, en Pasteur) ditmaal dienen moest, om de deelneming der natie te beteugelen, had men een oude wet opgedolven, welke deze plechtigheden reglementeerde, maar alle spontaneïteit buitensloot. Men had de wet vergeten voor den socialist Jaurès, wiens overbrenging de straten deed daveren van de Carmagnole en de Internationale, men herinnerde ze zich voor den Vader des Vaderlands, uit wiens gevolg alles geweerd werd, wat niet strikt officieel en strikt onmisbaar was.
Zonder eenige ceremonie, in een automobiel, werd het stoffelijk overschot van het sterfhuis in de Rue de Grenelle gereden naar den Arc de Triomphe. De majestueuze Triomfboog, welke men voor de begrafenis van Victor Hugo omhangen had met onmetelijk rouwfloers, was niet gedecoreerd voor Foch. Geen enkele draperie golfde in den wind. Het plein was leeg en onder het verheven gewelf, dat een poort leek naar het oneindig azuur, werd de doodkist gelost door beambten der begrafenisonderneming. Men plaatste haar op een affuit, dat te laag was, en in de proporties van het grootsche monument werd ze als een vergeten voorwerp.
Alles wat in deze naakte massa van steen en graniet herinnerde aan den mensch, werd benepen, klein en nietig. Vier grof vergulde luchters, van welke twee niet wilden branden en één lekte, flankeerden de armoedige baar, en vier officieren, onbeweeglijk als standbeelden, waakten bij den Maarschalk, waar vierhonderd voor deze afmetingen niet genoeg geweest zouden zijn. In dit décor van elken dag, uitgezonderd de Eéne, die geconfronteerd werd met den Onbekende, de Generalissimus met den Soldaat, defileerden de Parijzenaars in zulke onvoorziene massa's, dat men in den namiddag één doode telde en honderd vijftig gewonden. Er was niets, dat tot het gemoed sprak, tot de verbeelding, niets, dat het heilige vuur kon aanwakkeren, niets dat uitnoodigde tot geestdrift, en toch verdrong, vertrapte, verstikte zich de menigte, welke men schatte op meer dan een millioen. In Amerika donderde van uur tot uur het kanon.
Hier was alle mise-en-scène, alle theatraliteit vermeden. Onder voorwendsel, dat het seizoen te guur was, om de wakers bloot te stellen aan de koude van den nacht (alsof tienduizend, die overwinterd hadden in de loopgraven, niet bereid stonden om de wacht te betrekken), werd de Maarschalk aan het einde van den dag getransporteerd naar de Notre-Dame. In plaats van gedragen te worden op de schouderen van acht of tien oudstrijders, werd hij ambtenaarlijk opnieuw geladen in den lijk-auto. Doch aan het hoofd-portaal der Kathedraal, die eeuwen heugenis bewaart van Fransche grootheid, wachtte een dubbele rij van zes ruiters, in het schijnsel van hun fakkels, den gestorven Aanvoerder. Boven de warende schaduwen van generaals en officieren, schetterden de klaroenen een snerpende fanfare naar den middernachtelijken hemel. Door de ontelbare menigte, rond het plein geschaard, liep deze koperen kreet als een siddering. Een visioen van Rembrandt verwezenlijkte zich tegen het indrukwekkende profiel der oude, grijze basiliek. Het was een aangrijpend, onvergetelijk moment. Maar het bleef het eenige.
Zoo groot echter was nog elf jaren na de Overwinning het prestige, het onvervreemdbaar privilege van dezen Commandant, ter bewaking van wiens stoffelijk hulsel de regeering geen regiment, geen enkel regiment had durven afstaan, dat alles wat den luister om zijn persoon moest of kon verminderen, hem vermeerderde.
Hij had niets gedaan om populair te zijn of te worden. Hij had geen enkele belooning gevraagd of gekregen voor zijne onvergelijkelijke diensten. Geen straat of plein te Parijs droeg zijn naam. Wanneer hij te Cassel, in de buurt van de Yzer, zijn standbeeld zag oprichten, was dit te danken aan particulier initiatief. Na den vrede nam hij aan geen enkele manifestatie deel. Hij leefde afgezonderd. Men wist, dat hij de politiek desavoueerde van hen, die in 1918 zijn taak hadden overgenomen. Hij verzweeg niet, dat hij het Verdrag van Versailles beschouwde als een misslag, om niet te zeggen een misdrijf, dat riskeerde de menschmoordende partij remise te maken. Hij hield de voorbarige ontruiming van den Rijn voor een vergrijp tegen het land, tegen de tallooze dooden, maar een waarschuwing tegen zwakheden, welke hij zag als toekomstige rampen, moest anoniem verschijnen in een tijdschrift. Hij was machteloos.
Voor elke andere natie zou zijn naam geweest zijn als een vaandel, een wachtwoord, een herkenningssein. Voor de Fransche politici was de naam Foch de bedreiging eener dictatuur, de vrees voor een pronunciamento. Voor het Fransche volk was de naam Foch een incident. Een incident, dat een weerlichten geflitst had door de zomer- en najaarsmaanden van 1918, dat met letters van vuur gevlamd had boven de horizonnen, een weergaloos incident, dat eindigde in de weergaloozen roes van 11 November, maar dat kort was als zijn naam.
Doch toen hij met gevouwen handen, onherkenbaar vermagerd, de neus gebogen als een snavel over de geschoren lip, een schim tusschen de flakkerende waskaarsen en de driekleur, levenloos lag uitgestrekt op zijn veldbed, welde bij allen het besef op, als een lang onderdrukte aandoening, dat het deze man geweest was, die in een tragische periode van aller bestaan, de hoop gedragen en vertegenwoordigd had van allen, den wil en het kunnen bezeten had, om het lot der wereld te wenden tot hun heil, de onberekenbare geestkracht, om den last der verantwoordelijkheid te torsen, toen ieder wanhoopte. Terwijl alle fronten wankelden, verdedigde Foch niet enkel zijn vaderland, hij verdedigde alle vaderlanden. Tien jaren van ontgoocheling, van tweespalt, van onverschilligheid, vielen weg tegenover dit verrimpelde aanschijn.
Oude illusies ontwaakten en oude vervoeringen voor wat eenmaal in den bitteren kamp een heilige zaak gold. Deze man was het, dien de Schikgodinnen geplaatst hadden op het kruispunt van Overwinning en Nederlaag. Was er ooit een mensch geweest, duidelijker, onmiskenbaarder geteekend, gekozen, geroepen door het Fatum, dan deze, die de grootste legers gecommandeerd had der Historie? De vermoeienis, de twijfel, de smart, de radeloosheid van millioenen, had hij op zijn schouders genomen. Werd ooit een sterveling belast met zwaarder taak? Wie herinnerde zich niet de oogenblikken, dat de naam Foch klonk als een opbeuring, wanneer leed en rouw ondraaglijk dreigden te worden en troost onvindbaar?
En wat kon men hem redelijkerwijze verwijten? Hij was goed, bescheiden, onbeschrijflijk bescheiden, oprecht, grootmoedig, eerlijk, onkreukbaar, smetteloos, en eenvoudig zonder affectatie.
Zooals ieder, betaalde hij zijn tol aan het verdelgende monster. Terwijl hij als Legercommandant de Pruisische garde dreef in de moerassen van Saint-Gond, sneuvelde zijn eenige zoon als aspirant op de Maashoogten. Een zijner schoonzoons viel op het slagveld. Van de eerste maanden des oorlogs af, werd hij getroffen in wat hem het dierbaarst was. Nooit zou hij na een veldslag gezegd hebben als Napoleon, dien hij zijn ongeëvenaarden meester noemde: ‘Eén nacht van Parijs maakt dat weer goed’, want zijn hart had verliezen geleden, welke onherstelbaar zijn. Nooit zou hij oorlog voeren om den oorlog. Hij kende het verscheurende van den krijg.
Toen men hem bij het graf van Napoleon den degen in handen legde, welke door den Keizer gedragen werd te Austerlitz, zei hij: ‘Eén ding is grooter dan de oorlog: de vrede.’
Toen men hem in het begin van Augustus 1918, op een tijdstip, dat de overwinningen, welke hem onsterfelijk zouden maken, nog bevochten moesten worden, polste over de mogelijkheid van onderhandelingen (het is de Frankfurter Zeitung, die deze bijzonderheid onthulde), verklaarde hij zich bereid de operaties te staken, wanneer dit met de geallieerde belangen vereenigbaar was. Liever dan nog vijftig duizend of honderd duizend menschenlevens te offeren, den vijand te vernietigen en zijn intocht te houden te Berlijn, sloot hij den wapenstilstand van 11 November. Want de grondtoon van zijn karakter was goedheid, mededoogen, erbarmen.
Hij was groot tot den hoogsten graad, welken een mensch bereiken kan: de grootheid zonder uiterlijke kenmerken. Hij was groot incognito. Hij bezat de ware grootheid, waarvan La Bruyère zegt, dat zij vrij, zacht en gemeenzaam is; die men beroeren en benaderen kan; die er niets bij verliest om van dichtbij gezien te worden; die men meer bewondert, naarmate men haar meer kent; die zich uit goedheid buigt tot de minderen en zonder moeite tot haar rang terugkeert.
Van Woensdag-middag, 20 maart af, toen, even vóór Zonsondergang, even vóórdat de aarde de lente zou ingaan, zijn hart bezweek en voor altijd stilstond, tot vandaag, toen hij aan de voeten van Napoleon, naast Turenne, onder den koepel der Invaliden aan de eeuwigheid werd toevertrouwd - (de laatste woorden van den acht-en-zeventigjarige Bevrijder waren Allons-y: vooruit maar!) - al die dagen werd hij nabijer, genegener, intiemer, inniger. Nauwelijks aan het tijdelijke ontrukt, had het onvergankelijke deel van zijn wezen zich gecristalliseerd tot het beeld, dat allen vervulde met warmte en met een matelooze dankbaarheid.
Uitvarende liet hij zijn volk het beste: een herinnering, tot welke men slechts behoeft in te keeren, om door het bezielende, het levenwekkende van zijn geest gelouterd, gesterkt en bestendigd te worden in de eigenschappen, welke een natie als de Fransche onvervangbaar maken.
Foch is dood. Mais la France continue.
[verschenen: 24 april 1929]