Koninklijke Oratorium-Vereeniging [Requiem van H. Berlioz]
Voor de tweede uitvoering in dit seizoen had de heer Antoon Tierie gekozen het groote Requiem van Hector Berlioz. Zooals men weet, schreef Berlioz een gedeelte van zijn Dies Irae voor vier orkesten voor blaasinstrumenten behalve het gewone accompagnement. Zij waren samengesteld uit leden van de Amsterdamsche Toonkunstenaarsvereeniging en gedirigeerd door de heeren J.L. van den Broecke en Johan de Veer. Het overige deel der begeleiding werd gespeeld door het Concertgebouw-orkest. Het Requiem heeft slechts twee kleine tenor-soli (‘Quid sum miser’ en ‘Sanctus’) gezongen door den heer Louis Goldsteen in plaats van Walter van Son, van wien voor 't begin der uitvoering werd bekend gemaakt dat hij door ongesteldheid was verhinderd.
Het reuzenwerk lijkt op het eerste gezicht veeleischend, doch is dat slechts in schijn. Eene veelstemmige fuga van Bach en Händel, met haar soms drukke coloraturen, vraagt veel meer van de koorzangers dan de meerendeels homophone muziek van Berlioz en zondert men enkele plaatsen uit van den Dies Irae, Hosanna e.v. dan is het Requiem haast op 't eerste gezicht te zingen.
Het schijnt ons echter toe, dat het koor der Koninklijke Oratoriumvereeniging niet verkeert in een stadium van bloei. Begeleidt het orkest, dan klinkt alles zeer dragelijk, doch een a-capella-stuk als ‘Quaerens me, sedisti lassus’ voldoet geenszins wat klankgehalte betreft. Vooral de mannenstemmen waren mat. De tenoren zingen dor en droog en hunne geluidskracht beteekent weinig. Hierdoor ging onder anderen de mooie contrapuntiek voor de tenoren uit de tweede strofe van den Dies Irae (Cuncta stricte discussurus) geheel te loor. Doch slechter slaagde, wat zang aangaat, het Tuba mirum spargens sonum. Dit is een hoogst karakteristieke passage voor den heeten Romanticus Berlioz. De bazuinen der engelen roepen het wonderbaar geluid, Berlioz verzon zijne vier orkestjes en had daarbij de naïeviteit in de partituur iedere groep zijn eigen windstreek voor te schrijven, wat hem na de eerste uitvoering tal van geestige karikatuurteekeningen kostte.
De klank breekt los met grootsch geweld in een voorspel van signalen in de prachtigste combinaties van rythmen. Berlioz nam hier de vrijheid bij den text van het Dies Irae een stuk uit den Credo in te lasschen (Et iterum venturus est cum gloria, judicare vivos et mortuos) wat gecoupeerd werd, vergissen we ons niet. De stem moet optreden als een hoogtepunt en het sublieme bereikt men, als het woord dien heerlijken koperklank machtig doorschalt. Het mannenkoor echter (dit zingt den Tuba mirum) was veel te zwak, onhoorbaar, de text onverstaanbaar, het effect onbereikt. Het ligt echter minder aan de stemmen hier, dan aan de scheeve proporties.
Het koor gaf veel schoons in den ‘Lacrimosa’ en het Offertorium, doch hiervoor danken en huldigen wij op de allereerste plaats den heer Tierie, wiens hoogst artistieke leiding dit en nog veel meer, redde voor onverschilligheid bij de hoorders. De lauwerkrans bij de pauze had deze kunstenaar wèl verdiend.
Wanneer men in 't oog houdt, dat Berlioz voor zijn Dies Irae een orkest concipieerde van vier fluiten, twee hobo's, vier klarinetten, acht fagotten, vier hoorns in es, vier in f en vier in g; vier cornets à pistons, vier tenorbazuinen en één monstrum-ophicleïde voor zijn orkest in 't Noorden; twee eerste trompetten in f met twee tweede in es en vier tenorbazuinen voor zijn orkest in 't Oosten; vier trompetten in es en vier tenorbazuinen voor 't Westen; vier trompetten in laag bas, vier tenorbazuinen en twee ophicleïden in c voor 't Zuiden; acht paar pauken in alle stemmingen, een Grosse caisse roulante, een groote trom, tamtam en drie paar bekkens, dan zal men toe moeten geven, dat in enkele opzichten de bedoelingen van den componist niet heel gewetensvol werden uitgevoerd, wat niet hindert bij 't blazersensemble, hier was klank genoeg en 't maakte grooten indruk; dat echter niet gezorgd was voor een vollere bezetting der strijkers, (de violen b.v. minstens tweemaal talrijker) is een even erg verzuim als het tekort in koorklank. Ook buiten deze min of meer abnormale doch in elk geval geniale passage uit den Sequens, ook elders klonken de strijkers wat al te schraal. Bij het tweede Hosanna onder anderen waren de eerste violen met hun breeden cantus firmus beslist te zwak, bijna onhoorbaar, het geheel verloor een stuk van zijn plastiek.
Ook de stelling der vier orkesten in de hoeken der Concertgebouw-zaal kan men niet gelukkig noemen. Het ontbreekt den klank aan eenheid van aanslag. Van twee kanten tegelijk, voor en achter, dondert hij de ooren in. Bovendien schrijft Berlioz zelf voor: ‘Deze vier kleine, uit koperinstrumenten gevormde orkesten, moeten elk afzonderlijk worden opgesteld bij de vier hoeken der groote menigte van koorzangers en instrumentalisten, alleen de hoorns blijven midden in 't groot orkest.’ En zoo alleen verkrijgt men eenheid van geluid. Nu braken zij elkaar.
Over de rest der uitvoering valt weinig te zeggen. De heer Louis Goldsteen zong verdienstelijk; den eersten solo, ‘quid sum miser tunc dicturus’ echter beter dan den tweeden; de Sanctus, te theatraal van opvatting. Het koor vond aandachtig publiek. Af en toe klonk er schaarsch applaus ofschoon weer verzocht was geen teekenen van goed- of afkeuring te geven; ‘teneinde niet de stemming te verstoren,’ stond er bij. Die echter dit voorschrift verzonnen heeft, vergat dat ware ontroering onverstoorbaar is, want zij brengt in een soort van vergetelheid, ook dat ze langer duurt dan een kleine pooze, want door kracht van herinnering kan ze maanden later even intens genoten worden; eveneens dat men soms gedrongen is eene geestdrift te uiten.
Het Requiem geeft veel oogenblikken, die den hoorder een geluk brengen voor altoos. Het ‘Tuba mirum’ lijkt een visioen van grootheid. De ‘Quid sum miser’ met zijn teere begeleiding van Engelschen hoorn is misschien 't innigste dat Berlioz schreef. Dit stuk is hoogst eenvoudig gezet en als tegenstelling tot het klankgeweld der voorafgaande passage een zeer schoone inspiratie. Grootsch gezien is de ‘Rex tremendae majestatis’. Dat Berlioz evenveel bereikt met kleine als met groote middelen, zou de enkele tromslag bij ‘ne cadam in obscurum’ uit den Dies Irae kunnen bewijzen, (hier laschte hij een stuk in uit het Offertorium) geweldig van werking. Het ‘salva me fons pietatis’ is van zoo milde melodieusheid, dat het dwingt tot vereering. Ook de tweede Sanctus behoort tot deze stukken. Als majestatelijk ruischen klinken hier zacht bekkens met groote trom.