[Diepenbrock Te Deum, Beethoven Negende symfonie en Derde pianoconcert (solist Raoul Pugno) o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Voor de vijfde uitvoering ten bate van het pensioenfonds der leden van het Concertgebouw-orkest, koos Mengelberg Beethoven's negende symphonie en het ‘Te Deum’ van Alphons Diepenbrock. Raoul Pugno speelde bovendien het derde pianoconcert van Beethoven.
Het koor van Toonkunst zong de beide vocale werken, mejuffrouw Tilia Hill, sopraan, mevrouw Pauline de Haan-Manifarges, alt, en de heeren Louis Goldsteen, tenor, en Gerard Zalsman, bariton, werkten mede als solisten. De heer Jac van Kempen was door ongesteldheid verhinderd de tenor-partij uit Diepenbrocks werk op zich te nemen. De heer Louis Goldsteen, hoewel onvoorbereid volgens de gebruikelijke kennisgeving, heeft hem vervangen.
Men schreef al veel over de negende symphonie, en voornamelijk het al of niet aesthetische van 't optreden der stem in het laatste deel is druk beredeneerd. Doch niets blijkt in den modernen tijd individueeler dan schoonheidsleer en 't best lijkt mij voor dit werk 't woord van Beethoven zelf in toepassing te brengen: ‘dat de muziek vollere openbaring geeft dan alle philosophie’. Zeker echter is 't, dat door deze symphonie een stijging gaat van gevoel, dat klimt uit de donkerte van het eerste deel. Het breekt uit in het scherzo, nu stil dan luid jubelend; doch bij 't eind zegt de afgebroken trio-melodie duidelijk, dat de ziel te vroeg juichte en eerst door vuur van innigheid en bidden, dat is het adagio, den vrede zal vinden, die ook niet ligt in de branding van 't bloed en het zuchten der inwendige smart, waartoe deze onprijsbare muziek opvoert. Maar alles, de muziek, de kunst der uitvoerders, het gevoel der hoorders moet culmineeren bij den inzet van het vreugde-thema, waar het pianissimo opschemert bij de violoncellen en contrabassen, als uit een heele verte, nader en nader ijlt door alle groepen van instrumenten, ons nabij staat groot en luisterrijk in het forte der blazers.
Maar dan valt de stem in en hier gaat men critiseeren. Want naast het hooge idee dat Beethoven er mee bedoelde, het onzegbare te zegden, werkt de uitroep: ‘Ihr Freunde, nicht diese Töne’, bijna immer als een zeer pijnlijke desillusie, daar het gewenschte onbereikt bleef, want in de coloratuur op het woord ‘angenehmere’ snakt men naar spontaniteit, naar één grooten, vreugdigen uitroep, als die van een kind, welke licht zou brengen in den chaos, zooals Wagner zich uitdrukt. Daarbij kwam, dat de heer Gerard Zalsman de baspartij zong. De heer Zalsman heeft een schoon geluid, maar altijd klinkt het gevoileerd, dof en gedempt en wil 't den zanger slechts stroef en gedwongen uit den mond. Zoo iets vergeet men nog al eens gauw, want Georg Henschel's stem versleet en toch bracht hij zijn hoorders in vervoering, daar de ziel sprak met hevig geluid uit elken gebroken klank. Doch de heer Zalsman legge het flegma af dat heel zijne voordracht bezwaart en kome dan zingen: ‘Ihr Freunde nicht diese Töne! Sondern lasst uns angenehmere anstimmen und freudevollere!’
Een tweede desillusie volgde terstond bij den climax die het vreugde-thema vindt in de soldateske variatie in zesachtste maat. Groote trom en triangel met bekkens slaan zacht den rythmus, de blazers spelen de melodie, in krijgsmarsch en op woorden: ‘Froh, wie seine Sonnen fliegen Durch des Himmels prächtigen Plan, Laufet, Brüder, eure Bahn, Freudig wie ein Held zum Siegen,’ trekt de vreugdezang op ons af. Iets ontzaglijks ligt in deze verwerking, een grootsche stijging, doch de heer Goldsteen, die de tenorpartij zong, scheen dit niet te begrijpen of er slecht in te zijn, want bezieling daargelaten, hij zong zonder uitdrukking, bovendien mangelt het zijn stem, evenals die van den heer Zalsman, aan een vrijen forsch geluid, ook hij krijgt den klank niet de keel uit.
Nog een desillusie stond ons te wachten bij de groote dubbelfuga, waar het vreugde-thema, gecombineerd met de melodie op ‘Seid umschlungen Millionen’ in jubel ten top stijgt. De laatste domineerde alles, het vreugde-thema was absoluut onhoorbaar, het geheel gaf geen climax.
Over het soloquartett valt niets dan goeds te zeggen. Mejuffrouw Tilia Hill en mevrouw Pauline de Haan-Manifarges, beschikken over prachtige stemmen en zoowel de heer Zalsman als de heer Goldsteen vulden deze goed aan omdat, wat hun solozang schendt - het doffe geluid, - hier op den achtergrond kwam. Ook het koor klonk voortreffelijk. De lange orgelpunten der sopranen bijvoorbeeld op de hooge a's, lieten niets te wenschen over, de verhoudingen met het orkest waren meestal goed, de proporties der stemmen onderling, uitstekend. Tegen den geest, waarin het laatste deel werd voorgedragen, zijn eenige bedenkingen te opperen. Velen zal het veel te zoet, te lief, te aardig geklonken hebben. In ieder geval ontbrak het jubileerende.
Toch was ons deze symphonie in haar hoog idealisme als een schreeuw uit de lucht, een toon van troost in het dagelijksch bestaan. Ook trok zij ons voorbij als een groot leven vol innigheid, vol smart dat men stil beschouwt met bevende verrukking.
Het orkest mag niet vergeten worden. De trompet gaf uitnemenden klank in de mooie, zachte signalen uit het eerste deel, de hoorns overstraalden het tweede gedeelte van het scherzo, de houtblazers het heele adagio. Willem Mengelberg leidde, en vooral het scherzo om zijn doorzichtige klaarheid was een meesterstuk van directie. Bij den reuzenkrans en het zeer geestdriftige applaus hiervoor onze dankbare hulde.
Raoul Pugno speelde na de negende symphonie Beethoven's derde klavierconcert. Pugno is de koning der pianisten, een virtuoos van den allereersten rang en een kunstenaar van buitengewone beteekenis. Zijne forte's zijn heerlijk, zijne piano's heerlijker; zijn techniek is lenig, het snelste passage-werk, de vlugste figuraties prachtig-vlot, fijn van geluid, als kabbelen van water zou een romanticus zeggen, het lijkt er inderdaad op, maar meer nog op harpglissando's; de klank is verrukkelijk en eindeloos gevarieerd, de voordracht die eens kunstenaars, temperamentvol doch nooit opgedrongen individueel, warm en diep gevoeld, in hooge mate poëtisch, waaraan dit derde klavierconcert zoo rijk is. Wij hebben met groote bewondering naar hem geluisterd.
Bij al dit schoons voegde zich nog het ‘Te Deum’ van Alphons Diepenbrock, pas onlangs uitgevoerd, doch dat men graag méér hoort, daar men 't bij ieder hooren meer waardeert. Diepenbrock werd nooit treffender gekarakteriseerd dan door Willem Kloos in de korte opdracht, waarmee hij hem zijn ‘Okeanos’ wijdde: ‘Den broozen maar grandiozen en onkreukbaren Alphons Diepenbrock.’ Ook van zijn ‘Te Deum’, evenals van vele andere zijner werken, is grandloosheid het hoofdkenteeken. Met het kwartmotief in dalende achtsten, dat klinkt als gelui van klokken en als statig luiden heel den hymnus beheerscht, het mooie blazersthema, dat het ‘Te Deum’ inzet, de hoogte opworstelend door prachtige dissonanten (en een paar kleinere) bouwde hij he werk in monumentale grootheid. En een uitvoering onder zijn vriend Willem Mengelberg behoort tot het onvergelijkbare. Het is àl glans en schittering. Tot de best geslaagde deelen mag men rekenen de ‘Sanctus’, zeer schoon gezet voor solo-quartett met beurtzang van 't koor, en het grootsche hoogtepunt bij ‘Tu devicto mortis aculeo, aperuisti regna toelorum.’ Ook het slot imponeerde sterk.
Orkest, koor en solo-quartett klonken bewonderenswaardig en de hoorders applaudisseerden zeer enthousiastisch, doch de componist, die de uitvoering bijwoonde, was ondanks de voortdurende toejuichingen niet op het podium te krijgen en het zal menigeen gespeten hebben, dat een hulde aan Diepenbrock dezen middag niet mocht besluiten.