Residentie-orkest - [Henri Viotta dirigeert een Beethoven-programma (solist in het Vioolconcert: Franz von Vecsey), tot slot Ouverture Meistersinger van Wagner]
Onder zeer groote belangstelling en enthousiasme der hoorders, gaf gisteravond het Residentie-orkest zijn tweede en laatste élite-concert, met medewerking van Franz van Vecsey, violist. Viotta had tot program gekozen de Egmont-ouverture, de vijfde symphonie en de Leonore-ouverture, de solist droeg voor het Viool-concert in D-groot, allen werken van Beethoven. Wagners Meistersinger-ouverture besloot de uitvoering.
Ook de heer Viotta als dirigent heeft eigenaardigheden, welke zijne directie karakteriseeren en de gespeelde werken anders belichten dan we dat van dien of dien orkestleider gewoon zijn. De langzame tempi vallen het meest bij hem op, en men moet er mee vertrouwd raken om er zich niet tegen te verzetten, daar men 't tegendeel gewend is. Bijzonder trof dit in 't begin der Egmont-ouverture en in den andante con moto der vijfde symphonie. Ook het scherpe hieruit kreeg zijn eigen (eigenlijk de historische) metronomiseering. Dat een sneller tempo effectvoller klinkt is zeker. Typisch nog zijn de krasse tegenstellingen van piano en forte onder zijne leiding, en waarin men een psychische logica meermalen mist.
Men hoorde zeer innig verband bijvoorbeeld tusschen de zachte expositie van het tweede thema uit den andante con moto der symphonie in de violen en de daarop volgende massale herhaling door een sterk tuttí, waar de trompet optreedt als leidend instrument. De herhaling klonk krachtig en groot, doch de opzet bleef zonder werking. Er was geen innerlijke samenhang, want hij verliep als een fortissimo-herhaling van het thema, niet als een plotselinge, machtige stijging en uitbarsting van heroïschen hartstocht. Doch in de piano vindt de heer Viotta dikwijls zeer delicate werkingen, o.a. het jubileerend thema der Leonore-ouverture dat zacht wordt ingezet en later prachtigen climax vindt in een steigerend forte; het piano werkte hier zeer fijn.
Ook de armbewegingen van dezen dirigent hebben iets eigenaardigs, namelijk de veelvuldige wending naar binnen en naar beneden, het omgekeerde lijkt eigenlijk natuurlijker en expressiever; daarbij dirigeerde de heer Viotta alles uit het hoofd, wat nog zeer afzonderlijk opvalt.
Het orkest onderscheidde zich wederom door zijn bijzonder fijnen klank, waarin fagot en trompet boven alle andere uitsteken. Vooral deze laatste kan roemen op een nobel, sonoor geluid, dat in de fortes het ensemble prachtig overstraalt en vult. Het samenspel echter laat bij dit concert wijzen op enkele storende onvolmaaktheden; zoo hoorde men bij den inzet der C-moll symphonie zeer duidelijk vier g's in plaats van drie, het herhaalde zich en bij de repetitie kon men zich ergeren aan hetzelfde gebrek.
Doch eene uitvoering als die der Meistersinger-ouverture vlakt dit weg. En klank, èn phraseering, èn lijnenvoering, èn tempo, alles bereikte de volkomenheid, het was af. Ofschoon men de ouverture mag beschouwen als een fout op dit programma, want na het viool-concert van Beethoven, klonk de inzet van het Meistersinger-motief als een ruw geluid; men kwam er gauw in onder Viotta's zeer artistieke leiding en de muziek maakte grooten indruk. De polyphonie in 't bijzonder muntte uit door opmerkingswaardige klaarheid.
In Franz von Vecsey bestaarden wij het eeuwige wonder der ziel en hare ondoorzichtbare raadselachtigheid. Franz von Vecsey ontsproot een oudadellijk Hongaarsch geslacht, werd geboren den 23sten Maart 1893, en is leerling van Josef Joachim. Reeds op elfjarigen leeftijd trad hij onder Joachims leiding op bij een der uitvoeringen van het Philharmonisch orkest te Berlijn met Beethovens vioolconcert. Hetzelfde concert speelde hij gisteravond op bijna zeventienjarigen leeftijd.
Men kan het wonderlijke talent van dezen knaap in hooge mate bewonderen en gloeiend vereeren, maar er niets van zeggen. Den viooltoon, in zijn doordringenden eenvoud, zonder uitvoerige warmte, zonder dien valschen gloed, het blanketsel van een opgezweept virtuozen gemoed, kan men niet anders noemen dan ziel, en technisch geeft de jongen iets hoogst verbluffends. Maar in de voordracht schuilt dat onbegrijpelijk raadselachtige: Vanwaar dat onbegrijpelijk-diepe, dat slaat met verstomming, en het hart overstelpt van heete bewondering voor dezen jongen meester?
Het spel van den kunstenaar verrukt bovenmate en geeft een zalige bevrediging, want in zijn edele, smartelijke hoogheid staat het kunstwerk ons nabij als een stuk ideaal. Maar tegelijkertijd stort het ons in hevige wroeging van niet te begrijpen onverklaarbaarheid. Want men wil die diepte doorvorschen, en hoe schooner klanken de meester het instrument ontsteelt, des te heviger brandt dat gevoel en het wordt passie van weten: vanwaar dat wonderlijke hooge en mystieke verre in deze jonge ziel?
Maar Sint Augustinus zegt zeer treffend in zijne Belijdenissen: ‘Geen mensch weet wat er omgaat in den mensch, tenzij de geest des menschen, die in hem zelven is’, een weinig verder echter: ‘Want als ook niemand weet, wat is in den mensch dan de geest des menschen alleen, die in hem is, toch is er iets in den mensch wat zelfs niet weet de geest des menschen, die in hem is.’ (Vertaling Frans Erens) Zoo is het: ondoordringbaar.