Bijdragen aan De Tijd (maart 1909-april 1915)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdHutschenruyter over het BeethovenhuisHet huis is ontzaglijk. Men zal 't bouwen in het Kennemerland, bij Bloemendaal, in eene overschoone duinstreek. Ginds raadt men de zee, daar kijkt men op Haarlem's twee kathedralen, de horizon is onbelijnd in 't rond; wijd en zijd de oneindigheid. Daar krijgt Beethoven zijn tempel. De menschen zullen pelgrimstochten maken naar deze toekomstige heilige stede, kunstenaars zullen er leven in contemplatie van de groote natuur en van de groote kunst. Van uit verborgenheid zullen er tonen klinken in nooit-gehoorde schoonheid. De menschen, in een reuzig overwelfde ruimte, zullen er luisteren naar de eeuwige symphonieën, in een stemmige zaal naar de grootsche liefelijkheid der kamermuziek, in eene andere zaal met rijken artistieken pronk, naar de piano- en viool-concerten. Overal zal de muziek hen jubileerend of treurend voorbijtrekken in heerlijken feesttocht, terwijl het oog staart op eene schoone eindeloosheid. Wellicht aanschouwen zij er de schoonheid in gelukzaligheid? De tonen klinken weg in den wijden zomeravond. Aan den zeekant verzinkt de zon in rooden nevel. Het wordt donker. En de klankschoone droom van zaligheid? Zij zullen bang worden. En ginds in de verte den geligen schijn der groote lichte stad. Ja ginds, ginds! Weg, weg! Gauw naar dat licht, naar dat licht! Want er ligt voor hen een mammoeth-zware schrik in die donkere oneindigheid. Gauw naar dat licht! De muggen ziet men er om de blinkende bollen vliegen als overdag. Men speelt er operettes, er zijn groote lichte koffiehuizen, prettige variétés met heerenliedjeszangers. Voort naar dat licht! O, die weidsche tempel, die klankenschoonheid, die roode zon, die blauwe schemering, die zoetrokige natuur, het eindeloos-ruimtelooze van den avond, die klank, die schoonheid. Weg, weg! Voort naar dat licht! Trams en rijtuigen en tingeltangels zullen dat alles wel overratelen, overrinken. Weg met die zoogenaamde schoonheid. We zijn menschen. Laten we drinken, drinken, lachen, schaterlachen, dien zwarten angst wegschateren, wegdrinken. Weg, weg! Operettes, schuine wijsjes, wijn, Schiedammer, licht, lachen, lachen en de rest.
Het plan zelf is een ideale heerlijkheid. Wij kunnen er slechts aan denken met geestdrift. De ontwerper veroorlove ons echter eenige aanmerkingen op den inhoud der brochure, welke hij schreef ter verdediging en toelichting zijner groote onderneming. Doorloopend betoont de schrijver met allen nadruk: Beethoven wilde onafhankelijk zijn en zijne kunst is eeuwig, omdat zij spruit uit dat onafhankelijkheidsgevoel; is Beethoven onsterfelijk, dan dankt hij het zijn heroischen drang naar vrijheid (blz. 40, 41, 48 etc.); en: Haydn's en Mozart's kunst groeide niet groot, zij is ‘historisch’ omdat zij leefden in lijfelijke afhankelijkheid. (Blz. 21, 36, 43, 48 etc.). De laatste bewering bewijst geen deugdelijken blik op de muziekgeschiedenis. Iedereen weet dat nog gedurende Palestrina's leven, eene nieuwe kunst ‘gemaakt’ werd. De chromatiek van Vicentino en Gesualdo di Venosa en Peri's muziekdrama. Peri's harmonische kunst was zoo mogelijk nog ellendiger dan Hucbald's organum, maar de menschen kregen genoeg van de strenge verhevenheid der middeneeuwen. Monteverdi, Scarlatti, Händel en Bach schrijven harmonisch, contrapuntisch of beiden samen. In deze twee eeuwen ontwikkelt de harmoniek zich meer en meer. Bij Bach bereikt zij haar hoogtepunt voor alle tijden: de heele harmoniek der componisten van nu kan men terugvinden in Bach. Maar van een modernen stijl is bij Bach nog geen sprake. Dezen schiepen Johan Stamitz en F.X. Richter (groote contrasten, snel wisselende kleur in korte toonstukken, zelfs in thema's; hij vond groote tegenkanting in Noord-Duitschland, groot enthousiasme in Frankrijk en Engeland). Hij ontstond omstreeks 1730. Haydn en Mozart waren de directe voortbouwers van Stamitz's nieuwigheden. Men vergelijke Stamitz's symphonieën met Bach's werk, om te zien, dat hier werkelijk sprake is van eene geheel nieuwe kunst. Haydn werd geboren in 1732, Mozart in 1756; zij stierven in 1809 en 1791. Kan men verlangen, dat eene geheel nieuwe kunst in eene kleine 70 jaren hare volste ontwikkeling bereikt? En onzes inziens heeft de heer Hutschenruyter ongelijk, wanneer hij beweert, dat deze kunst, omdat zij leefde aan edelliedenhoven, die ook tot de historie behooren, historische kunst is. Neen, deze kunst is min of meer historisch omdat zij geschreven werd in een tijdperk van groei. Zooals Dufay, Ockeghem en Hobrecht historisch zijn, - tijdperk van groei - zonder geheel ongenietbaar te worden, en Josquin de Près de eerste opperst-geniale man is, die voor eeuwig staat op de grootsche hoogten van Dante, Shakespeare etc., zoo zijn Haydn en Mozart historisch en eerst Beethoven is in deze nieuwe kunst de groote geniale man, die den bergtop bereikte, van waar zijn werken eeuwig tronen boven alle aardsche heerlijkheden. En de onsterfelijkheid dankt zijne muziek aan hare volkomenheid. Beethoven heeft gestreefd naar onafhankelijkheid. Goed. Dat was de geest van zijn tijd. Wij citeeren slechts zijne beroemde tijdgenooten: Madame de Staël, Byron, Shelley. Doch is onafhankelijkheid van lijf onontbeerlijk voor het scheppen van kunst? In Rusland komt het den laatsten tijd voor, dat men boeken schrijft in de gevangenis. Wij willen niet zeggen, dat dit kunst is. Doch bijv. Charles d Orléans' dichterschap, (niet gering te schatten) ontlook gedurende zijne vijf-en-twintigjarige gevangenschap in Engeland. Dante's later leven was één lange bedelgang en toen deze begon was er nog maar een klein gedeelte der Divina Comoedia geschreven. Wij gelooven niet, dat Tasso - in Hutschenruyter's zin - gedurende zijn leven veel vrije dagen gekend heeft. Corneille en Racine moesten hunne verzen schrijven met majesteitelijke woorden uit den mond van Lodewijk XIV. Vondel heeft zijn schoonste verzen geschreven in pijnlijke afhankelijkheid. Shakespeare heeft geleefd in afhankelijkheid van zijn beroep, tot kort voor zijn dood. Palestrina heeft geleefd in afhankelijkheid. Bachs leven was een vredig werken in onderdanigheid: voor zijn brood. Deze meesters, en zooveel anderen, schiepen werken, die men zonder schroom kan stellen naast die van Beethoven. Afhankelijkheid moge hun hard zijn gevallen, Jeremias zegt, dat het goed is voor den man, wanneer hij een juk gedragen heeft van zijne jeugd af, hij zal eenzaam neerzitten en zwijgen. Dit alles om aan te toonen, dat men het historische van den ‘hoffähigen’ Haydn en Mozart niet heeft te zoeken in hunne historische ‘hoffähigkeit’. Dat Beethoven's kunst geenszins eeuwig groot is omdat hij een vrijheidslievend man wasGa naar voetnoot(1); dat zij haren durenden luister slechts dankt aan hare onverwoestbare volmaaktheid. Tevens moeten wij wijzen op het zeer onjuiste van uitdrukkingen als deze (blz. 36): ‘Waar het eene kunst betreft, welke zoo volkomen los van iedere conventie is ontstaan en die, door haar universeel karakter zich zoo ver boven wisselende zeden en gebruiken verheft etc.’ Beethoven's kunst is niet ‘volkomen los van iedere conventie’ uit den grond gerezen als Aladdin's paleis; zij is gegroeid uit Haydn en Mozart, en langzaam, logisch en met de grootste consequentie uit de innerlijkheid van den grooten man, tot de volmaaktheid der Missa Solemnis en 9de Symphonie. Ook niet om haar ‘universeel karakter’ is zij onsterfelijk. Want Mozart, universeeler dan Beethoven, is juist nog gedefinieerd als ‘historisch’. En hoe kan de schrijver in ernst beweren, dat ‘door de wereldgebeurtenissen van het einde der 18de eeuw, de muziek haar algemeen openbaar karakter verkreeg’? Of: ‘dat met Beethoven's verschijning aan den muzikalen hemel de maatschappelijke veralgemeening der muziekbeoefening een aanvang nam’? Geenszins. De revolutie mocht de muziek van uit de kerken waar zij nog klonk na de hervorming op straat zetten, de edellieden, die haar aan hunne hoven beoefenden, onthoofden en zoo naar de huidige openbare muziekbeoefening een geduchten stoot voorwaarts geven, - een aanvang was zij geenszins. De eerste concerten tegen betaling organiseerde John Banister al omstreeks 1685. Hem deed John Britton na in Londen. Philidor stichte de zeer bekende ‘Concerts spirituels’ te Parijs in 1725. Vooral deze laatste beteekenen een keerpunt. De Berlijnsche Singacademie werd gesticht in 1790. De heer Hutschenruyter gelooft zeer naïevelijk aan den naderenden dood van het virtuozendom. Deze is inderdaad zeer wenschelijk. Wij gelooven met den schrijver, dat het pianisten, dirigenten en violisten etc. virtuozendom heeft uitgeleefd, doch hoe pralerig leeft heden ten dage niet de componist-virtuoos; (Heldenleben, Synfonia domestica, Feuersnot) om den voornaamsten goochelaar te noemen. Bovendien zijn er verschijnselen van een zeer bedenkelijk hoorders-virtuozendom. De heer Hutschenruyter hekelt den hedendaagschen orkestmusicus op verschillende bladzijden zijner brochure. Deze waarachtige afstammelingen der ‘Fahrende Leute’ maken een nog treuriger indruk ‘in het licht der geschiedenis’. Boëtius (475-524/26?) schrijft reeds dat het wezen van den musicus, die werkelijk dezen naam verdienen wil, niet bestaat in de geoefendheid van een handwerksman, maar in het meevoelen van de ziel en in het heldere begrijpen van het verstand. Dat de ware musicus hij is: die de muziek machtig is, niet door vingeroefening of keeloefening, maar door 't denken. En dat de kennis der muziek in goed begrijpen zooveel hooger staat boven technische vaardigheid, als de levende geest boven het werktuigelijke lichaam. En den middeleeuwschen kapelzanger houdt men bijna den gelijke van den componist, als men denkt aan de partities vol willekeurige en gewilde struikelblokken en geheimzinnigheden, onoplosbare, diepzinnige raadsels bij canons, cantus firmi etc.Ga naar voetnoot(2) De fiedelende, blazende en slaande vagabonden der laatste eeuw steken daar niet gunstig bij af.
Het plan is eene ideale heerlijkheid. De ontwerper begint zijne verdediging en toelichting met te wijzen op den tijdgeest, waarin het plan zijn oorsprong vindt. Wij zullen den tijdgeest nagaan. Men kan zeggen, dat bij een groot gedeelte der moderne menschen het innerlijke leven dood is. Men kijke met open oogen en men zal zien hoe alle zieleleven verstikt wordt in een schandelijk materialisme. Overmatige bezorgdheid voor het lijf bij armen en rijken, het gevolg daarvan genotzucht uur aan uur van het leventje, het gevolg hiervan onverschilligheid voor alle geestelijk geneugte, en de consequentie van dit alles: de dood van het zieleleven. Men scheldt der nieuwere kunst, dat zij zich slechts wendt tot uitverkorenen, maar voelt men niet, dat tegenwoordig waarlijk zij uitverkoren te noemen zijn, die den geestelijken dood niet sterven in het rinkelende leven? De groote kunstenaars van nu zien toch niet ontzaglijker in onbegrijpelijke visioenen dan de Joodsche profeten, dan Dante of Shakespeare? Zij schrijven toch niet hartstochtelijker? Maar de menschen van nu hebben alleen hunne lijfsoogen om te schouwen naar die geheimzinnigheden. Zij hebben alleen hunne lijfsooren om die woorden te hooren. Daarom ontroeren zij niet. Die wonderlijke menschen van vroeger. De Grieksche acteurs stonden op hooge schoenen en droegen een masker, waarvan de mond uitliep in een soort roeper. Het tooneel: een paar draaibare schotten; in de open lucht. En nooit was er grooter geestdrift. - Mysterie-spelen speelde men op de hoeken van straten; Christus, de heilige maagd Maria, de apostelen, alle spelers speelden in de kleeren van het dagelijksche leven. Maar nooit was er grootere ontroering. Shakespeare's tooneel was eene vierkante bedoekte ruimte, bordjes wezen de plaats aan der handeling en wisselden om de vijf minuten. Men speelde tusschen pretmakende edellieden. Maar het volk, het luisterende volk leefde mee met de zienerswoorden. Ach onze nuchtere menschen, tegenover prachtig décor, wonderbaarlijke tooneelmachinerie, allerverdienstelijkste spelers, zij zitten en blijven zitten met mummiën-tronies - ja, waarlijk gebalsemd in kosmetiek, blanketsel en odeur, - en leven voort in hun ongure beurs-, winkel-, kantoor- of salonleventje. En het volk geeft hen niet veel toe in nuchterheid. En de muziek? In 1494 reisde heel het Bruggesche zangkoor naar Antwerpen om Jacob Hobrecht te feesten voor eene hun opgedragen Mis. Van Josquin schrijft zijn tijdgenoot J. Otto: zijne composities bezitten iets goddelijks en onnavolgbaars. Orlando Lasso: lassum qui recreat orbem. Palestrina: musicae princeps. Marenzio: die allerzoetste zwaan! Willaert: aurum potabile: drinkbaar goud. Er leefden zielen om te ontroeren. Waar de heer Hutschenruyter op blz. 15 zijner brochure de concertzalen van nu beschrijft met de menschen die daar bij elkaar komen ‘en wier aandacht zich op alles vestigt, behalve op het doel waarvoor men hier bij elkaar gekomen is’, daar had hij zijne invectieve meer moeten richten op het publiek dan op de zalen. Dit wordt geenszins geschreven tegen de aesthetische strekking van het Beethovenhuis, (de ontwerper hekelt de concertzalen zéér ten rechte) maar Wagner had geen ongelijk toen hij schreef: ‘Wie wäre es nur möglich in einem heutigen Konzertsaale (etc.) nur mit einiger Andacht dieser Musik (Beethoven's Synphoniën) zu lauschen, wenn unserer optischen Währneming die sichtbare Umgebung nicht verschwände.’ - Een geloovige kan even goed bidden in een schuur gebruikt als kerk - wanneer hij komt om te bidden - als in een superben dom, en de schoone muziek klinkt overal in schoonheid, waar eene ziel leeft om te ontroeren. Er is nog innerlijk leven. O, die begenadigde uitverkorenen in dezen tijd van leef-maar-raak. De geloovigen in eenvoud, de armen van geest, wier leven is een vrome droom in zachte visioenen van later geluk. En die wilde menschen in onze weeke wereld, die verheven al-offeraars aan God: Monniken en nonnen: ‘Eux seu's parmi ce temps de grandeur outragée, ont tenu debout leur âme ensauvagée’ (Verhaeren). En de groote dienaars van Christus, strijdend voor die geschonden grootheid, in rumoerig leven bewuste contempleerders van een schoon hiernamaals: Allen bidden. En groot innerlijk leven is drang naar aanbidding. Zoeken van iets aanbiddingswaardigs is een der uitingen van den tijdgeest. Ja, de ongeloovigen, wier innerlijk leven niet stierf in het leven van plezier, operette-deunen, kroegen en de rest? Zij turen, turen naar iets eeuwig-liefs in een wazigen, warmen horizon. Zij zijn de zoekers met hartstochtelijkheid naar iets aanbiddingswaardigs in kunst, natuur, wenschen, eigen ziel. De kunst! Maar dat is het troostelooze staren naar een vage hoogte. En zij wisselt met de jaren. Kan men in deemoed knielen voor het wisselvallige? De natuur? Zij wisselt, dag aan dag en 's winters is zij koud, 's nachts zwart, onbestemd-ontastbaar. Kan zij onze God zijn? De menschen wisselen uur aan uur, zijn baatzuchtig, meedoogenloos, koud als koeien, knielen voor hen? De eigen ziel is 't wisselvalligste van alles en waar één diepe blik haar doorkijkt, spoken er zwakheden, die waarlijk niet aanbiddenswaard zijn. Er zijn hooge oogenblikken van vergetelheid. Ze duren niet. Ze zijn als de zeldzaam teere avondlucht aan den winterschen westenhemel. Na een uur is alles zwart en de nachtwind waait kil. - Die menschen leven den grooten hartstochtelijken strijd van de ziel tegen 't lijf. Zij leven in hopeloosheid en onbevredigdheid, ‘want ons hart is in onrust, tot het rust vindt in God.’ Er zucht door de mooie conceptie van het Beethovenhuis een verlangen naar verheffing tot de hoogten, waar men bidden kan, waar blinkt de eeuwig gulden lucht van 't innerlijk geluk en de altijd zonnige zielevrede. Ook Marsop (blz. 6) ziet zijne ‘Beethoven-halle’ als een soort van middeleeuwschen dom: men zal er luisteren in mystiek gekleurd schemerlicht. - F. Garres maakt Beethoven tot god en wil hem uitbeelden: ‘tronend op een reusachtigen steenklomp, buigt hij zich naar den menschenkring, die hem omringt, de armen smeekend naar hem uitgestrekt, zingende de hymne aan de vreugde. - En Ernst Hager wil den tempel herscheppen uit Beethoven's symphonieën. Beethoven's muziek zal klinken tusschen trotsche symboliek: de verheerlijking van den mensch. Aan het slot der negende zal men een vreugdevuur branden te midden van 't juichende koor. Wat begrijpen de menschen Beethoven slecht. Zij vergoddelijken hem als den onafhankelijke. Ja, hij wilde onafhankelijk zijn en trotsch tegenover menschen die hem deden lijden, maar als Katholiek heeft hij geknield in ootmoed voor God en gebeden. En de bedenkselen der beide laatsten. Nietzscheaansche architecten? Bovenmenschen! De heerlijke consequentie? Laten wij tempels bouwen, wij bouwen ze van rotsen en in trots toornen wij z'op tweemaal hooger dan den hoogsten dom; zij zullen blinken en klinken als bazaltgrotten, in de ovale ruimte een beeld, forsch op een rots: Komt laten wij aanbidden! - De mensch, voor wien zij knielen, leefde 57 jaren nederig voor God, hij leed veel, schiep grootsche werken en stierf aan de waterzucht. Nog moeten wij wijzen op eene andere uiting van den tijdgeest. Wilt gij de menschen van dezen tijd leeren kennen, ga hen in de oogen kijken, wanneer zij staan tegenover de grootheid der kunst, gij moet hun stem hooren, overal waar zij ontmoeten Gods schoonheid in natuur, in toon, in woord, in steen. Dan ziet en hoort gij den geest des tijds: Hoogmoed, opstandig individualisme. In welk oog blinkt geestdrift? Verzet van allen tegen alles. Revolutie tegen het oude en het nieuwe groote. Alles wordt uit den weg geschopt voor het eigen minne ik. Alles loopt men omver en houdt het zelfs voor zóó zwak, dat men den voozen kop niet stoot. Schopenhauer zegt ergens: dat men zich tegen kunstwerken heeft te gedragen als tegenover groote mannen: Wachten tot ze je aanspreken. Maar in onzen tijd buldert men al van verre de kunst tegemoet. En deze spreekt niet terug. Dit is de tijdgeest. Zal er het heerlijke Beethovenhuis in gedijen? Ten slotte: Voor de eerste maal gaat men een tempel bouwen voor een mensch om de kunst van dien mensch te redden van vergankelijkheid. Ja, zou Beethoven onsterfelijk zijn in onaantastbare eeuwige hoogte tusschen deze menschen, tuk op vernietiging van alle hoogheid? Een blik op het verleden stemt wanhopig. Josquin de Près, de groote geniale man, die een Stabat Mater schreef, waarin noot voor noot beeft de heiligste smart, waarvan elke stem opbloeit in melodieën voor die zoete heilige Maagd, de lieve Vrouwe, in onbegrijpelijken weemoed, medevoelen en erbarmen met de smarten onder het kruis, melodieën van puurste liefde, liefste innigheid, innigste schoonheid, schoonsten hemelklank, waarvan de zangen samenvloeien als tranen van hoofd aan hoofd schreienden, vijf stemmen worden één in zachte liefelijkheid als de kleuren van een mooien dageraad -, een klacht als er nooit geklaagd is, men leest ze in weenen en hoofdschudden, men knielt en bidt, men huivert voor zulke bovenaardschheid - ja, een werk in innigheid van voelen onbereikt en onbereikbaar (en honderden zulke werken schreef hij) hij is dood de groote man. En Orlando Lasso de Groote, die twee duizend werken schiep, waarvan elk geniaal groot de wereld in kijken moet, als een beeld van Michel Angelo? Die gewijde heeft niet alleen beleefd, dat men de heilige beelden te pletter smeet uit hunne nissen, kruizen stuk trapte, schilderijen verkerfde en kleurige vensterglazen te gruizelen rameide met pieken en keien - hij heeft ook beleefd, dat men kapelzangers het land uitjoeg - ze mochten verder vagabondeeren lijk ze wilden, - zijne muziek, de muziek van dien majestueuzen groote (heeft men wel eens gedacht aan dezen beeldenstorm?) zijne muziek, triomfeerend in eeuwige schoonheid, het land uitjoeg (en hij was de laatste soevereine Nederlandsche meester). De ideale Palestrina heeft het den modernen kunstbeschermers niet te danken, dat hij nog leeft. Zou Beethoven bestand blijven tegen deze wispelturige verwoestingsmaniakken? Zijn heerlijke tempel verrijze en wijde hem der onsterfelijkheid. |
|