Nederlandsche kunst
Er is onder de jonge generatie van Nederlandsche componisten zoo weinig eenheid, dat ik me altijd met zorg afvraag of onze natie in muzikaal opzicht eenige toekomst heeft. De ouden, van wie Bernard Zweers de belangrijkste figuur bleef, vormden eene school en eene traditie; Zweers leidde tientallen van leerlingen op, doch had het ongeluk om geen enkel talent aan te treffen, dat het zijne waard was; de eene helft werd mannenkoor-componist, de andere helft poogde den meester af te schudden, doch slaagde er niet in. Er was hier continuïteit, doch geen vitaliteit. De modernen hebben een eigenaardig fatum: hun leider zou Alphons Diepenbrock moeten zijn als er modernen waren. Diepenbrock echter, die zich voortdurend in eene logische lijn ontwikkelde, alsof hij een universeelen stijl volgde, welke gewoonlijk niet een individu doch een volk te beurt valt, bleef volkomen geïsoleerd en zijn ongeluk is het geen enkelen leerling gevormd te hebben. Diepenbrock is een ras-musicus en wijl zijne persoonlijkheid opgebouwd is met eene consequentie, welke men alleen verwerft door een machtig instinct of een machtig intellect, vond hij geen tweede karakter, even zuiver of even onbewust geconstrueerd. Zijn isolement is zijn roem doch ook zijn onheil, omdat hij de toekomst van zijn werk niet toe kan vertrouwen aan de ‘natie’. Hier is vitaliteit, doch geen continuïteit.
Zoo zie ik den dubbelen oorsprong der toekomstige Nederlandsche muziek. In de lijn van Zweers, de laatst overlevende van hen, die men in de sfeer van Tollens en het Wien Neerlands bloed, de nationalisten zou kunnen noemen, alle teekenen der decadentie, welke zich zelfs niet uit als verfijning of passioneele hoog-spanning doch als machteloosheid. In de lijn van Diepenbrock de onzekerheid. Wat de jonge talenten praesteeren, die met geen van beide gezagvoerders in langdurig contact kwamen, geraakte, van een absoluut standpunt beschouwd, nergens tot een stijl. Een van Gilse b.v. werd Duitscher, zal er nooit in slagen om Strauss te overstraussen, doch verloor alle verband met de psyche van zijn volk, of wij die baseeren op de zeventiende of op de negentiende eeuw. Een Jan Ingenhoven, dunkt mij, moet zijne Münchener ballingschap immer tot last geweest zijn; hij staat tenminste mijlen-ver van elken Münchener stijl. Hij bezit een buitengewoon talent, doch wordt hier geweerd met zooveel volharding, dat men betwijfelt of hij in Nederland nog ooit zal acclimatiseeren, te meer wijl zijne persoonlijkheid bijna te fijn genuanceerd is voor de hedendaagsche richtingen. Een G.H.G. von Brucken Fock wisselt onophoudelijk van stijl en componeert nu in eene Duitsche, dan in eene Fransche techniek.
Ten slotte is echter alles nationale strooming, maar zelfs de dirigent ontbreekt om deze ordeloosheid te regelen. Mengelberg, overigens een uitnemend organiseerder, laat de Hollandsche muziek over aan het onberekenbaarste toeval. Zijne gewoonte om Nederlandsche werken op de programma's te brengen, wanneer niemands aandacht geconcentreerd is op muziek, bij 't begin of bij het einde van het seizoen, werkt deprimeerend op den componist, die zich zelf leert beschouwen als uitschot. Het is onzeker of Mengelberg deze houding zal willen veranderen, doch niet onmogelijk, dat de internationale toestand hem daartoe dwingt. Zijn contract in Frankfort liep dit jaar ten einde en Duischland, waar hij als vreemdeling even geduld werd, is nog chauvinistischer dan een jaar geleden. Voor virtuozenreizen is de zee, het land en zelfs Italië gesloten. De Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst zou op 't oogenblik eene voortreffelijke daad doen door Mengelberg tot directeur te benoemen van het Amsterdamsche conservatorium en hem durend aan zijn land te binden. Het conservatorium was dan meteen gered.
Het laatste nieuwe Nederlandsche werk dat wij hoorden (onder Mengelbergs leiding) was de Mei-symphonie van Eduard Pothast. Zoo ik de duistere en quasi-litteraire toelichting van den auteur eenigszins begrijp, staat het werk in een zijdelings verband met Gorters Mei. Ik geloof, dat de aard van dit gedicht, de betoovering onzer jeugd, voornamelijk klaarheid is en plastiek. De gestalten staan helder en liefelijk tegen den horizon, de vochtigheid van het ruischen der zee, van de voorjaarsatmosfeer, van de Mei-nachten is niet meer dan eene huivering, gehouden in de lichtste trillingen en ijl als een flageolet-toon. Het is de zuiverste emanatie van jeugd en zijn sensitivisme doortintelt het geheele wezen. Mei van Gorter, zoo gevoeld, staat inderdaad in een zéér zijdelingsch verband met de ‘Mei’ van Pothast, wiens titel slechts een voorwendsel werd naar het schijnt. Eduard Pothast heeft geconcipieerd en gewerkt in hyperboreïsche nevels en zijne compositie zit ongelooflijk zwaar in de verf: er speelt voortdurend eene piano, welke men nooit hoort, men ziet de harpisten voortdurend glissandi maken, welke men nooit hoort, de strijkers zijn verdeeld in allerlei partijen van de uiterste laagte tot de uiterste hoogte, afstanden die gevuld worden met geluiden van houten en koperen blaasinstrumenten, gonzende tam-tams, roffels, een gebruisch waaruit geen enkele gedefinieerde gestalte vermag op te rijzen. En de zeldzame lichtplekken (Richard Strauss' muziek is luministisch vergeleken bij deze) zijn zeer onpersoonlijk en onbelangrijk geintoneerd. Het totaal-effect dezer partituur berust op het massa-geluid en de onbeperkt opgestapelde ‘stemmen’.
In technisch opzicht staat deze Mei-symphonie het dichtst bij Arnold Schönbergs Pelléas et Mélisande, den stijl van het georganiseerd anarchisme. Het is geen geringe verdienste om met een eerste werk de techniek te bereiken van Schönbergs Pelléas, doch de verdienste wordt betrekkelijk, wanneer men nagaat, dat deze techniek aan geen enkele wet en geene enkele schoonheid gebonden is. Zoolang wij niet weten in hoeverre Pothast zijne ‘techniek’ zal equilibreeren, zijne persoonlijkheid zal vermenigvuldigen, zijn stijl nuanceeren (het ontbrak in deze Mei-symphonie volkomen aan nuance) kunnen wij geen horoscoop trekken over zijne muzikale toekomst. Ik zie in hem duidelijk genoeg een man van talent, maar als eerste vereischte voor een kunstenaar geldt niet of hij wat kan, doch of hij wat is. Die psychische waarde vond ik niet in deze Mei-symphonie waarvan de auteur pas 't eerste deel voltooide; die psychische waarde zal men gewoonlijk niet vinden in een onvoltooid werk. Waarom plaatste de auteur zijne hoorders voor dit dilemma? Ik hoop ter wille van zijn talent, dat zijn ongeduld hem geen parten speelt, ofschoon het mij niet zal verwonderen als het stuk nooit ‘voltooid’ wordt; dan is de Nederlandsche kunst slechts eene verwarring rijker, eene Schönbergiaansche.