Ingezonden
De Tristan und Isolde-opvoering
Aan de Redactie van de ‘Nieuwe Groene’. Amsterdam
Geachte Redactie,
Uw medewerker, de heer Matthijs Vermeulen, geeft in de N. Groene van 1 Mei een bespreking van de Tristan und Isolde-opvoering in den Stadsschouwburg. Of eigenlijk, hij doet dit niet, maar grijpt met wellust de gelegenheid aan om voor de zooveelste maal te verkondigen, dat de Duitsche toonkunst feitelijk een minderwaardig soort kunst is, en dat de Duitsche vertolkers van die kunst evenmin tot iets superieurs in staat zijn. De heer Vermeulen begint met, kort en goed, te beweren, dat er van de opvoering niets deugde, (waaróm wordt niet gezegd), dat ze banaal en onartistiek was, en, zelfs niet aan de mogelijkheid denkend, dat een groot deel van het publiek van een andere meening was, verklaart hij het algemeen applaus, daags na het torpilleeren der ‘Katwijk’, tot een.... politiek succes!!
Is dit ernstige critiek? En waar is hier des heeren Vermeulens logica?
Wanneer ‘een menigte, die volgens de berichten der oorlogszuchtige bladen zeer ontroerd was door de gebeurtenissen der laatste dagen’ (torpilleeren van de ‘Katwijk’, enz.) haar algemeenen bijval betuigt bij het opvoeren van een Duitsche opera door Duitsche artiesten, - is hier dan sprake van een politiek, òf wel van een zéér zuiver en onaantastbaar artistiek succes?
Wat doet de heer Vermeulen? - Hij neemt als axioma aan hetgeen hij moet bewijzen of, minstens, aannemelijk heeft te maken. Hij denkt er geen oogenblik aan, dit laatste te doen, maar is hoogelijk verbaasd en gedésillusionneerd, dat voor anderen zijn waarheid blijkbaar niet geldt, wenscht die echter onder géén beding prijs te geven, en weet nu, geen uitweg meer voor zichzelf uit de moeilijkheid vindend, niets beters te doen dan maar uit te roepen: ‘Bij-god, welk een komische warboel!’
Ja, de warboel is er, en komisch is het zeer zeker ook, maar aan welken kant de verwardheid is, kan voor niemand nu meer twijfelachtig zijn!
Ik wensch den heer Vermeulen, die in zijn anti-Duitsche bevooroordeeldheid vastgekneld zit als gelukkig maar weinigen, niet op den voet te volgen in zijn diverse paradoxale uitspraken, die hij ten beste geeft (één ervan luidt: ....‘een Duitsch kunstenaar of geleerde speelt in het leven geen andere rol dan die van een milliard en van een twee en veertig centimeter’) nóch hem te weerleggen als hij, na wat troebel gefilosofeer over de Fransche en Duitsche psyche, over het Fransche en Duitsche individualisme, tot enormiteiten van de volgende kracht komt:
‘Men weet, dat een Duitsche zangeres in geweld tegen tien Fransche zangeressen opweegt. Zij zingt en heeft leeren zingen van uit een occulte menigte. Zij beteekent niets dan de x-waarde, welke zij voorstelt; zij kent geen ontroering, geene passie, geen vermurwing, geen angst, geen haat, geen liefde, geen poëzie, men mag zeggen, dat alle menschelijk gevoel haar vreemd is, wanneer zij zingt, maar zij bezit de macht der gecomprimeerde menigte, die zich in haar terugkent, zij heeft verder het collectieve accent van den heelen Duitschen staat. Zoo is ieder Duitsch violist (citeer, wien gij wilt) niets dan een koele, mathematische bureaucraat, doch een met den geheimzinnigen achtergrond van het ras, en een Duitsch politie-agent of tram-conducteur zou niet anders spelen dan de violist, wanneer hij de kennis had.’ (Cursiveering van mij. A.v.S.)
Ik vind al deze, door niets gestaafde, uitspraken diep-belachelijk en de weerlegging werkelijk niet waard.
Iedereen, die Fransche en Duitsche artiesten (vocaal en instrumentaal) gehoord heeft en nog tot ietwat onbevangen oordeelen capabel is, voelt het ongewoon-dwaze van dit geschrijf.
Ik en de velen met mij die na de opvoering van Tristan und Isolde van hun warmen bijval blijk gaven, hielden daarmede geen ‘manifestatie voor den Nabuchodonosor der Duitsche cultuur’, dachten daarbij ook niet aan oorlogsdaden van Duitsche militairen, maar gaven eenvoudig uiting aan hun voldoening over het gehoorde en aan hun dankbaarheid jegens kunstenaressen en kunstenaars voor het vele ontroerend-schoone, dat zij - n'en déplaise den heer Vermeulen - in staat waren te geven. -
Wenscht de heer Vermeulen de vertolking te veroordeelen, dan is dat zijn aangelegenheid, maar dan heeft hij zijn zienswijze voor zijn lezers aannemelijk te maken en feitelijk te motiveeren. Maar hij mist het recht, om, zónder eenige analyseering, zónder eenige détail-bespreking de uitvoering in haar geheel voor banaal en onartistiek uit te maken, dirigent Lohse een ‘stupiden kapelmeester’ te noemen en kunstenaars, die tot een in véél opzichten bevredigende Tristan-Isolde en Brangäne-vertolking in staat waren, eenvoudig te qualificeeren als ‘stupide vertolkers, wier eenige verdienste is longen te hebben om geluiden te maken als een misthoorn’.
Dit is niet minder dan schandelijk.
Het is critiek van een hoogst-bedenkelijk gehalte, waartegen niet krachtig genoeg kan geprotesteerd worden.
Met dank voor de plaatsing.
Hoogachtend,
Uw dw.
Deventer, 4 Mei '15
A. van Son
Deze inzender verlangt eene gedetailleerde critiek:
Er zijn tientallen bladzijden (en de bladzijden die psychologisch en artistiek het meest beduiden) gecoupeerd in elk der drie bedrijven.
De tijd van Heinrich Knote is voorbij voor de uiterst zware Tristan-rol. Op de Amsterdamsche uitvoering moest hij de moeilijkste passages spreken in plaats van zingen. Hij maakte voortdurend (en vooral als ‘zieke Tristan’ in de derde acte) een hoogst onlyrischen indruk.
De Isolde van Palm-Cordes was absoluut niet af en doorloopend hoekig.
De geheele mise-en-scène, elk tapijtje en elk lapje, was goedkoop, onaesthetisch en schreeuwerig. Het slot-tafereel, door elkaar geworpen zakken zand en lijken, een violet lichtje op het voorhoofd van Isolde (roerend!), het lichtje, dat langzaam naar beneden zonk met de stervende, stond buiten allen ernst en allen smaak. Zelfs een bioscoop-regisseur veroorlooft zich zoo iets niet.
Het koor was slecht en Lohse, de dirigent, wist dit niet te verhinderen. Hij dirigeerde coulant, doch deed geen enkele poging om de spelers een weinig boven de menschelijke macht te heffen. Het bleef geroutineerd kapelmeesterswerk.
Het buitengewone applaus bij deze voorstelling (aangekondigd als ‘Bayreuther’) was dus niet minder dan een zeer onbevangen manifestatie voor den Nabuchodonosor der Duitsche Cultuur. ‘Der Theater-Courier’ bevestigt mijne meening over de hoofdvertolkers in zijn No. 1114. Dit Duitsch blad stemt ook toe, dat een kunstenaar van het keizerrijk de rol speelt van een milliard, daar het schrijft, dat deze Tristan-uitvoering de Duitsche zaak hier meer goed deed dan menig vlugschrift. (De hemel beware ons voor evenveel Tristans als vlugschriften!) Hetzelfde blad onderstreept het politiek succes, dat een Duitsch marconigram n.b. over Europa seinde!
De moraal van de Duitsche tournée en dit ingezonden stuk is dezelfde: Wij laten ons voortdurend beetnemen, is 't niet met Mannesmann-buizen dan met gereputeerde zangers, als 't met eenige bluf wordt ingevoerd. Want de Duitscher acht vooral den Bijbel-tekst ‘Pas op uw goeden naam’; dat de geheele Nederlandsche muziek en alle Nederlandsche kunstenaars onder die kunstmatige reputatie lijden is den Hollander natuurlijk onverschillig. Om één van de bovenaangevoerde redenen zou eene Nederlandsche opvoering voor mislukt gelden. Wie het diep-belachelijke en ongewoon-dwaze van deze mentaliteit niet inziet, vergenoege zich gerust met een tot ⅔ gecoupeerden Tristan en het andere ontroerend schoone van zulke derde-rangsvoorstellingen.