Solisten
Waar zijn de tijden der Malibran, der Gafforini, der Catalani ‘die chromatische gamma's zong, op iedere noot een triller plaatsend, welke vonkelde als een diamant van het zuiverste water’, gelijk Scudo haar bezong, en te Londen, wanneer Napoleon een zijner epische overwinningen had behaald op de coalitie, God save the King uitvoerde of Rule Brittannia voor de bezoekers van Drury-Lane, die het enthousiasme noodig hadden. Wanneer men denkt aan de uitroeiing van deze betooverende vogels, die zonder twijfel dom waren, doch het zingen verstonden gelijk Cagliostro de techniek van het goochelen en Casanova de kunsten der liefde, dan kan men de negentiende eeuw slechts beschouwen als een onmetelijke afgrond, die de laatste hoeken eener gelukkige aarde en al hare sibyllen verzwolgen heeft. Men bladert in oude mémoires van een of anderen Don Juan, men bladert in de boeken van Stendhal of in een oude operette van Grétry en men kan ze slechts lezen als Don Quichotte zijne ridderromans, als dilettant of als pessimist; gelijk er vroeger eene pest kwam over de menschheid, zoo is er gedurende de vorige eeuw eene universeele pest gekomen over de psyche en wat nu vernietigd wordt te Reims, Leuven, Yperen en Arras kan niet vergeleken worden met de waanzinnige destructie, welke sinds meer dan zeventig jaren het intellect der wereld ontzielt. Elk monument van gracie, liefelijkheid, bekoring, geluk en alles wat de aarde bewoonbaar maakte is vernield door waarlijk diabolieke orkanen van de hartstochtelijkste machteloosheid en vervangen door het handenwringen eener onafzienbare, passioneele mediocriteit, die zichzelf en anderen geen rust gunt. En elk kunstwerk, elke schoonheid draagt voortaan zijne kwelling met zich en zijne pijn over de menschen, die blijven reageeren met een immer vermeerderenden haat; het is onnoemelijk wederkeerig: ieder muziekstuk kost den componist buitengewone inspanning, het kost den dirigent of de spelers nog meer
inspanning, de hoorders de meeste ellende en zij verfoeien elkaar in het oneindige.
Daartusschen de vriendelijke solisten van het tegenwoorde Duitschland, die de plaats der Catalani's innemen! Uit de verte gezien lijkt eene mevrouw Eva von der Osten op sommige figuren van Alma Tadema's helleniseerende schilderijen. De stem is even kostbaar als de gestalte en gebreveteerd door de pers; de dame zingt een paar stukjes, welke zij reeds tienduizend malen gezongen heeft en keert terug naar Berlijn of Dresden met een duizend mark meer in de portfeuille. En dezelfde stupide kans hebben de Gertrud Förstels, de Hermine Bosetti's met alle anderen.
Welk een luxueus bezit is eene soliste (of solist) voor de maatschappij! Zij verdienen gemakkelijker hun kost dan een papegaai, die heel wat moeite moet doen om zijne liedjes te leeren en vervelen ons bovendien meer dan zij ons behagen. Is het niet te veel gevraagd nu half Europa tegenover elkaar staat in de loopgraven, om te luisteren naar de sentimentaliteit (excusez...) van Wagners vijf beroemde gedichten, als of het nu tijd was zich te vermaken met dilettantische en gefantaseerde zuchten, terwijl de werkelijke rampen nabij zijn?
Welk een weelde zulk eene soliste, die onvermijdelijk een register heeft, waarin zij niet best gedisponeerd is of zich niet lang genoeg oefende! Is het de schuld van den oorlog, dat men de kleinste oneffenheid in een geluid minder koelbloedig hoort? Het schijnt zoo; wij hooren nog maar ‘kolossale’ zangeressen en gedurende de vorige eeuw heeft de menschelijke stem onafgebroken in volumen moeten toenemen gelijk het negentiende-eeuwsch kanon. En zij hebben allemaal hetzelfde gebrek aan diepere charme, aan nuances, bezitten diezelfde overmaat van koelheid en domme bluf, dezelfde manifesteerende voordracht, dezelfde middelmatigheid, dezelfde onbuigzaamheid en burgerlijke intonaties. Ach! deze dure schreeuwers zijn sinds veertig jaar onze leermeesters!
Op hetzelfde concert (onder leiding van Dopper) stond Shéhérazade van Rimsky Korsakow, tegenover Wagner en Strauss, de antieke modus tegenover de jongere tonaliteit van het c-dur en c-moll. De folklorist Bourgault-Ducoudray beschouwt den antieken modus als de voornaamste eigenschap eener arische muziek, wijl men hem ontmoet in Bretagne, in Griekenland, in Wales, op Ierland, in Rusland, in Italië, zoowel in de antieke als in de moderne tijden en onafhankelijk van het klimaat. Hij had niet de minste bedoeling om de Germanen buiten de arische gemeenschap te sluiten, doch intusschen werd het een belangrijke vraag of de Duitsche tonaliteit van c-dur en c-moll, welke in de zestiende eeuw de overhand kreeg op de antieke, wederom verslagen zal worden door de componisten der oude modi. Dit zou de grootste ramp zijn, die de ‘Duitsche cultuur’ kan treffen, doch zij schijnt imminent, wanneer men rekening houdt met de verschijnselen van uitputting, welke de nieuwste Duitsche muziek begeleidden en met de onbedwingbare stroomingen, die haar bedreigen vanuit occulte stellingen.
Sinds de zeventiende eeuw beoefent Frankrijk eene muziek, welke niet tot zijn ras behoort. Pas sinds dertig jaar merkte 't dit en heroverde langzaam zijne nationaliteit; zoo ook Rusland met de andere slavische volken en zonder overdrijving kan men zeggen, dat de algemeene oorlog reeds een kwart eeuw woedt tusschen de rassen. Men strijdt ook een weinig om de muzikale suprematie.