[Schillings (Vioolconcert, Jung-Olaf en Das Hexenlied) – werken van Ravel, Moussorgsky en Vogricht o.l.v. Evert Cornelis]
Max Schillings heeft ook de provincie bereisd met zijn programma, zoodat men de serie uitvoeringen niet gaarne verzwijgt, daar deze componist eene beroemdheid geniet van het publiek en de muzikanten. Terwijl Arnold Schönberg uitgelachen is door de laffe menigte, en, gelijk de heer van Milligen aanmerkt in Caecilia, door het orchest begroet werd met een demonstratieve koelte, heeft men den representant van het middelmatigste Duitschland overstelpt met welwillendheden, gelijk de analphabeten der aesthetici onlangs het boerenbedrog van Scriábine onder hunne hoede namen. Wij hebben bovendien het genoegen gehad kennis te maken met G. Brettani, explicateur, Felix Berber-Credner (welk een gelukkige onomatopee van schapengeluid), vioolvirtuoos, en Pirol, merkwaardig gevederden zanger noemt hem Schillings, aan wien de auteur het vioolconcert opdroeg. Niet de lamentaties van Broeder Medardus, noch de sentimentaliteiten van Jung Olaf, maar de dubbelslaande tong van Pirol trok het meest onze aandacht.
Een symbool van Mahler, de vogelslag, welke deze geniale kunstenaar, die niets oppervlakkig deed, in alle intonaties, populaire en mystieke, heeft uitgewerkt, wordt hier door Schillings aangewend als basis van een viool-concert, als programmatisch fondament van een stuk, dat in den soliden vorm staat van alle viool-concerten en zelfs tracht te eindigen met een Hongaarschen rondo. De arrogantie, om eene muziek welke niet de minste verwantschap bezit met de kunst van Malher, dat geusurpeerd symbool te geven, valt des te meer op, daar 't coloriet geenszins verschilt met de weeke tint der beide declamatoria, met den burgerlijken stijl van den geheelen Schillings, wijl de exegese van den auteur buitengewoon dilettantisch is en evenmin in onzen tijd thuis hoort als de balladen van Ernst von Wildenbruch, versificatie, sentiment en visie van een hymeneeën-dichter uit de Jordaan. In 't eerste deel dan klinkt de ‘roep’ dreigend, hard en vindt tot de harten der menschen geen toegang; in 't tweede deel zacht en stillend uit de verte, - nacht - droomen - mensch en natuur zijn een; in 't derde: vreugde en humor als winst van diepe ervaringen, de ‘roep’ staalt ten strijde! Deze omschrijving is nagenoeg letterlijk; welk een gebrek aan diepe ervaringen, welke een tekort aan phantasie, welk cliché! Laten we geen woorden meer verspillen aan deze apocalyps, waarin zelfs een cadens voor viool niet ontbreekt en Felix Berber-Credner hulde brengen, omdat hij zijne ongeëvenaard lange en moeilijke partij, waar bijna alles passage-werk is, uit het hoofd heeft kunnen leeren. Zijne overige eigenschappen assimileeren zich te goed met de hedendaagsche richting van het automatische en kunstmatige, dan dat ik hem een groot violist zou noemen, van het ras der Isaya's b.v., dat wij in onze germaniseerende eenzijdigheid geheel uit het oog verliezen voor een aantal geringe talenten.
Wat den heer G. Brettani betreft, heeft zijne stem drie of vier accenten? En gebruikt hij ze eens of tweemaal per avond op 't goede oogenblik? Van welke generatie is hij? Sprak men hem nooit van natuur en waarheid? Wie leerde hem elken versregel verdeelen over twee accenten, altijd op de verkeerde plaats, altijd het onjuiste woord in relief brengend, altijd manoeuvreerend met de goedkoopste realistiek en de lijzigste sentimentaliteit? Dat kwam niet ten voordeele van ‘Jung Olaf’ en ‘Das Hexenlied’, welke al zeer overzichtelijk en gemakkelijk geillustreerd zijn door Schillings, in unisono trouwens met den text. Dat beiden echter nog bestaanbaar zijn in de concertzaal, terwijl we in de opera een Bellincioni, eene Duncan vereeren, bevreemdt mij niet weinig.
Als Evert Cornelis niet de kalme maar sanguinische en hartstochtelijke muziek van Moussorgsky, (suite uit de opera Chowantsky) en de Rhapsodie espagnole van Maurice Ravel op zijn programma had genomen, zou ik mij noch het ‘Memento Mori’ van zekeren Max Vogricht, noch 't optreden met dit stuk van Sam Swaap herinneren, welke beiden een zeer soporifiek effect maakten op de stemming. De musen schijnen een soort voorkeur te hebben voor Sam Swaap, die dit door geen enkele hoedanigheid verdient (hooren wij daarenboven niet genoeg violisten dezen winter?) en voor de slechte composities. ‘Memento Mori’ is een ongewoon minderwaardig stuk, een andere versie van ‘Das Hexenlied’, speelt in een trappistenklooster der Libysche woestijn, waar een jonge monnik worstelt met den dood en de laatste bekoringen van het leven in een zetting (n.b.!) voor viool-solo en orchest. Het is zeker de ironie van den Geest, dat zoovele geniale meesters, Gluck, Mozart, Beethoven, Wagner, Mahler, de huivering voor den dood en de liefde voor 't leven zonder het te willen hebben uitgedrukt met hetzelfde beven en dezelfde passie, terwijl deze Max Vogricht er niet in slaagt om de minste illusie te geven van het eene of het andere in deze heesche, apathische en grauwe partituur, waar een enkele Gregoriaansche aanhef (de eentonige miserere nabootsend) verdwaald schijnt en een tamtam vaal klinkt. Geen wonder, dat men na zulk eene compositie neigingen krijgt om Maurice Ravel te critiseeren als formalist, scherp toeluistert naar de verbazingwekkende dingen, welke hij goochelt als motievenbouwer, en zijn ‘Prélude à la nuit’ verfoeit, wijl 't van 't begin tot 't einde wentelt om ééne figuur van primitieve vinding. Cornelis beware ons voortaan voor zulke depressies!
Onder de uitvoeringen dezer week signaleer ik den Gijsbreght van Aemstel bij Royaards met de muziek van Alphons Diepenbrock in zeer voortreffelijke bezetting, op Dinsdag 18 Februari.
12 Febr.