De heer Matthijs Vermeulen over Bach
Dat de heer Matthijs Vermeulen van tijd tot tijd kunstvertolkers, beroemdheden-van-den-dag, van hun hoog voetstuk afhaalt, en ze op hun juiste plaats van vaardigheids-vertooners terugzet, is iets wat niet anders dan verdienstelijk kan genoemd worden.
In het laatste nummer van ‘De Amsterdammer’ vermeet zich echter deze kritikus Bach aan te tasten, naar aanleiding van het optreden van den door mij niet gehoorden, en misschien wel muzikaal ganschelijk niet volmaakten tenor Walter. Het kan natuurlijk zijn nut hebben een overdreven Bachvereering te hekelen. Zulks mag echter m.i. alleen in dien vorm geschieden, dat daarbij de vereerders de lijdende personen zijn, terwijl de persoon van Bach, die verheven is zelfs boven de hekelzucht van den heer Vermeulen, onaangetast dient te blijven. De muziek van Bach staat nog steeds zooveel dichter bij onze hedendaagsche dan bij die der Boschjesmannen, dat het niet aangaat te doen, als of, nu ja, Bach in zijn beste momenten nog wel ‘historisch belangrijk is’, zooals bijvoorbeeld ook de z.g. symphonieën van Hucbald, en het ‘vaardiger’ werk van Palestrina, - in zijn minder groote werken echter voor ons verlichte menschen het aanhooren niet meer waard.
Beethoven is zelfs in zijn slechtste werken nu nog genietelijk; voor menschen, met een beschouwingswijze als de heer Vermeulen, houdt echter ook Beethoven geen eeuw meer stand. Dan ‘begint’ de muziek wellicht eerst bij Wagner, misschien, wanneer die dan nog niet voldoende als reclame-kunstenaar zal gequalificeerd zijn, bij Richard Straus of bij Mahler en Debussy; eigenlijk is zelfs alleen Schönberg modern genoeg. Het is zeker opmerkelijk hoe het begin van de muziek steeds naar later eeuwen verschoven blijkt te zijn (wie zich hiervoor interesseert leze eens het zoo vermakelijk polemisch geschreven werk van Wanda Landowska: ‘Musique Ancienne’.) Waarlijk, wanneer de heer Vermeulen zijn blaam had doen neerdalen op de hoofden van het applaudisseerende en niet begrijpende publiek, zoo ware hem daarvan geen verwijt te maken. Doch nu hij er niet voor terugdeinst, het zooveel beter te weten dan Bach, dat hij zich niet eens begrijpen kan, dat het temperament van den minder eenzijdig blijkenden Mengelberg bestand is tegen de ‘noodzakelijke herhalingen’, leek het niet ondienstig, hem even tot de orde te roepen.
A.M.H. Schepman
Voorburg, 20 Januari '13.
Het ‘begin’ der muziek bracht ik nooit ter sprake, omdat muziek is, was en blijft. Een ontcijferd fragment uit de schatkamers van Delphi klinkt even ontroerend als Isoldens Liebestod. Ik draag Gluck, een tijdgenoot van Bach en Händel (aan de conservatoria zegt men dat Gluck verouderd is) een grenzeloozen eerbied toe. De kwalen der 18e eeuw hebben minder ingevreten op zijn psyche dan op de psyche der beide anderen, die in een ongunstiger milieu werkten. Het is me dan ook onbegrijpelijk, dat niemand opkomt tegen de zichtbare verwaarloozing van Gluck, terwijl Bach en Händel de programma's blijven overladen.
De heer S. verdedigt de oude muziek, ik de nieuwe. En het schijnt me toe, dat ik meer reden heb tot klagen, denkende aan de roekelooze coupures, welke men in de moderne partituren maakt (die iedereen te lang vindt; Riemann laat deze onnoozelheid zelfs drukken in zijn Lexicon onder... Mahler), dan gij over de kortingen, welke ik aanraad bij Bach. Zooals men bij Beethoven de herhalingsteekens niet meer in acht neemt (waarover ook getwist is), zoo moest men Bachs da capo kunnen vermijden. Men schrapt hier in Bachs werken trouwens meer dan de heer S. vermoedt; van de Matthaeus-Passion wordt ongeveer de helft uitgevoerd, noodzakelijke iconoclasie, welke men in Duitschland niet begaat, etc.
M.V.