De Muziek in Marsyas
Het tooneel stelt voor een Grieksch bosch, waarin ronddoolt Marsyas de faun, door den luwen lentewind gewekt uit zijn winterslaap. De achtergrond is donkergroen, de boomen op den voorgrond schitteren in het felle zonlicht. Mooi steekt hierop af de satyr in het zacht bruin-roode overkleed, breed gesjerpt door een gevlekte tijgerhuid, den kop waarin de oogen flonkeren op de borst. In het geluid-rosse haar draagt hij de wijngaardranken schel-groen. Hij danst en springt in het jonge gras, in het nieuwe zonlicht, hij roept uit de pasgeboren heerlijkheid der zoele luwte, het teruggekeerde leven. Dit is een mooie expositie.
Dan klinken menschenstappen. Arethusa komt op, achtervolgd door Alexander. De versche lente drijft de jageres met pijl en boog het bosch in, den herder naar een meisje. Na hen treedt Lycoris op en men weet al wat men wacht. Zij begeert Alexander, die niet van haar wil hooren. Ook de heel oude Atlas brengt niets nieuws: Hem trekt Lycoris. Het komische dezer verhouding ligt hier nog al voor de hand. Menalcas echter, de dwaze philosooph de asceet, is, hoewel de Grieken dergelijke figuren in dien oertijd niet kenden, een goedgekozen en voortreffelijk getypeerd karakter.
De comedie verloopt eenigszins gedurende dit spelletje van verliefden. Marsyas schatert wel zijn grappen tusschen de dialogen, maar na zijn eerste alleenspraak mist men het innerlijk verband. Roland Holst speurde de harmonie der kleuren verder na dan Balthazar Verhagen de harmonie der actie. Hij kleedt Arethusa in zacht-paarsch en geeft haar een lichtgroenen boog; Alexander in mat-groen, Menalcas bruin-grijs, somber met stofferig gele haren, Atlas in bleek purper, Lycoris beuken-rood met wit-violet en sluier. Bovendien hadden de costumes nog de verdienste hunner symboliek, door welke heen men direct karakter en aard van den drager aan voelde.
Bij het einde van het eerste bedrijf stoot men op de eerste onwaarschijnlijkheid in de constructie van het stuk. Is het tooneel weer menschenleeg dan springt de satyr achter zijne struik te voorschijn en vertelt dat hij de nymphenbron gaat zoeken. Het scherm zakt niet en enkele minuten later keert hij terug op dezelfde plek, de bron met het beekje. Eene onwerkelijkheid gelijk we ze veelvuldig vinden bij Racine en Molière. Eénheid van plaats! Wij geven echter toe dat de fout niet hindert. De muziek vult de entreact en vraagt eenigen tijd té veel belangstelling om deze kleinigheid nog op te merken. Bij de eerste woorden van Marsyas' monoloog (2e bedrijf) stoort echter een andere misgreep: de alleenspraak is niet meer dan een herhaling van den opzet in eene gevariëerde stemming. Wat den hoorder niet belet tot de conclusie te komen, dat het heele eerste bedrijf wel gemist kon worden
Doch wat de dichter niet kon, vermocht de musicus. Sinds Wagner heerscht het parool: Eenheid tusschen woord en toon; de klanken moeten de verzen aanvullen, completeeren, de stemming verdiepen. Wie dit in idealen zin wil zien uitgevoerd wone eene Marsyas-voorstelling bij. Alphons Diepenbrock heeft het stuk van Verhagen zoo doorgrond, doorvoeld en in zich opgenomen, dat zijne muziek over alle gebreken in de drama-structuur heenhelpt, ze onzichtbaar maakt.
De orkestbezetting is als volgt: 1 fluit (resp. piccolo), 2 hobo's (de 2e resp. Cor Anglais), 2 clarinetten (resp. in Bes en A, de 2e resp. in Es), 1 basclarinet in Bes, 2 fagotten, 3 hoorns (in F), harp, strijkkwintet (4 eerste, 4 tweede violen, 3 alten, 3 violoncellen, 2 contrabassen), 2 pauken, triangel, tamboerijn, bekken, castagnetten. Als soloinstrumenten zijn bij voorkeur aangewend fluit en harp.
Dit is een gevaarlijk ensemble, waarmee een zuiver getempereerde stemming vrij moeilijk is te verkrijgen, temeer daar de harmonische ondergrond zoo zwak is aangeduid. Het hout overheerscht; de muziek klinkt meerendeels als de puurste polyphonie; zij is zuiver diatonisch in modernen zin, d.w.z. het chroma beschouwd als de beste diatonie. Men begrijpt dus, dat men bij die toevallige samenklanken wel eens iets schijnbaar-onjuists hoort. Een inzet, één seconde verlaat, kan dit veroorzaken. Een bezetting en een partituur als deze, vorderen spelers die of de muziek kennen als haar componist of zich geheel en al verlaten op hun dirigent, die dan een moeilijke taak heeft. Volgens onze meening, staat Diepenbrock in de huidige renaissance der polyphone kunst op de voorste rijen. Mahler, Reger e.a. beschouwen een stemmencomplex meer als opgeloste homophonie, Diepenbrock geeft op vele plaatsen reeds elke zijner stemmen een eigen, individueele physionomie, zonder verder te letten op eene harmonie, welke daaruit kan voortvloeien. Een dirigent kan hier dus eigenlijk niets doen dan metronoom-werk: de maatslaan. Want elk der instrumenten leiden is onmogelijk.
Met toonsoorten houdt de componist weinig rekening. Ook in dit opzicht naderen wij weer meer en meer de middeneeuwen. Zooals toen, mengt men nu alles door elkander, enkel hoorend naar het effect van den toevallige samenklank. Maar ook wanneer Diepenbrock schrijft in een bepaalde toonsoort, staat hij bijna immer dichter bij de oude, phrygisch, lydisch, aeolisch etc., dan bij de moderne stereotype toonladders.
Een derde karakteristieke eigenschap der muziek zijn de leidmotieven. Hier zij voorop gezet dat er niet de minste overeenkomst bestaat met het Wagner-systeem. Wagner betrekt zijn motieven op één enkele zaak, Diepenbrock ziet ze universeeler en geeft hun een algemeener karakter. Het is als 't ware eene Symphonische Dichtung welke toevalligerwijze een tooneelspel illustreert. De tekst heeft dit wellicht beïnvloed. Praignante ideeën vindt men er niet in. De overeenstemming der muziek hiermee is in elk geval eene zeer gelukkige.
Ziehier de analyse van het voorspel.
De altviolen en contrabassen zetten zeer zacht in met een orgelpunt op D (de toonsoort is hier niet D klein, doch Dorisch) De violen spelen een pianissimo tremolo in quintparallellen con sordini op de brug. Violoncellen nemen deze over, later de fagotten, gerythmeerd door de alten met een apart contrapunt.
Dit klinkt zeer geheimzinnig. De clarinet in mooie lage ligging blaast een ijl-vlug chromatisch motief, herhaald door de basclarinet:
Dit is het mysterieuze woudleven. Onmiddellijk daarop volgen een paar smachtende tonen, die direct in de verbreeding worden doorgevoerd (altviolen) en verder verwerkt door de verschillende instrumenten. In de heele partituur komen ze herhaaldelijk terug even als het vorige.
Dit is de glinsterende bron met haar verborgenheden. Dan geven de fagotten een zeer belangrijk, vlug nevenmotief.
Dit is het beweegelijke woudleven; de alten nemen het over, later de clarinetten in heerlijke tertsen. Nog immer p.p. spelen daarop clarinet en hoorn het eerste fluitmotief van Marsyas, een puur natuurthema:
Een plotseling crescendo voert naar een hoogtepunt, waar de hobo's nogmaals een nieuw motief inzetten:
Dit is het schuimende lenteleven.
Ziehier de prachtige opzet: 8 motieven in een bestekje van 34 maten. In de volgende vierenveertig worden deze zinnetjes verwerkt, beurt om beurt, alles polyphoon waaruit hier en daar nog wel een aardig nevenmotiefje zou zijn op te grabbelen. Maar daar is de satyr, hij komt aangesprongen:
Onmiddellijk volgt hem zijn motief (7) geïllustreerd door de volgende fluitmelodie, gelijk er in den Marsyas zooveel voorkomen, ijl als vogelenzang:
Lang trilt zij in de lichte hoogte op allerlei wijze gevarieerd, terwijl de overige instrumenten de andere motieven verwerken tot inzet dit heerlijke melodie-begin, de karakteriseering, van den faun als naïeven droomer en enthousiast natuurkind!
Het doek rijst, Marsyas huppelt het tooneel op, zijn satyrsrythme klinkt nog even met de castagnetten, in de verte lokt de luchtige fluit-zang, daarna een paukenroffel en de muziek, den hoorder onbevredigd latend, zwijgt tot de entreact.
Wij wezen reeds op de overbodigheid van het eerste bedrijf. In het begin van 't tweede varieert de dichter de stemming, hij verdiept haar niet. Diepenbrock volgt hem en de entreact-muziek is een voortzetting van het voorspel, doch wij zullen zien hoe hij zijn dichter corrigeert.
De entreact: Nu leven wij in 't droomerige woud. Een diepe hoorntoon. Snellen clarinettenzang. Marsyas is er ook, zijn satyrsrythme weerklinkt in den hobo, Engelschen hoorn en fagot met castagnetten. Hij fluit zijn droomwijze (11). Dan volgt een lange passage voor strijkkwintet met een nieuw thema, teneramente voorgedragen door de eerste violen. Opnieuw het ruizelende woudleven, tot de blazers het overnemen en omduiden tot de melodie waarmee hij straks Deiopeia uit het spiegelende water zal oproepen.
De viola's imiteeren het in de lagere octaaf en op een maat afstand. Hier is de lieve stemming wakker.
Zij wordt nog verinnigd door
dit laatste een hoogst belangrijke variatie op 11 welke in alle scènes wederkeert, dikwijls in eenigszins anderen vorm, maar altijd herkenbaar.
Wat nu volgt is als de opgang tot het leven. Al het materiaal ligt klaar en de meester gaat bouwen. De muziek, de expressie groeit. Het intense stijgt tot onrust. Dit is het overbruischend gevoel. De tonen krijgen een allegrokarakter, agitato poco. De clarinetten razen omhoog in tertsen naar schelle trillers en weer in tertsen naar beneden. De hobo blaast het lokkende fluitmotief in de overmatige kwart, op lós hangend bekken klinken drie pp. slagen. Vliegensvlug klinkt de clarinet langen tijd met 7 woest gerythmeerd (het woelige 4 wordt hier gedurig doorgevoerd). Na een glissando der harp, een tutti appassionato, thema 15 in de hoogste ligging der violen en viola's met hobo tweemaal herhaald. Dit is het toppunt. Niet Marsyas' ramp, noch zijn noodlot hooren wij hier, het is zijn overmatig natuurgeluk. Dan slaat de stemming om en wordt droevig. 8 komt herhaalde malen terug; boven alles echter de melancholische bronmotieven (3, 4, 5).
Nu begint Marsyas' eerste monoloog, als melodrama bewerkt door den componist. Hij zelf geeft hier terecht zeer weinig motief-bewerking, bijna uitsluitend homophonie. Dit is goed gezien. Men kan niet luisteren naar twee dingen tegelijk.
Wat boeit gij mij, o schoone bron!
Ik zal mijn hoogste lied u fluiten;
Ik roep uw diepst geheim naar buiten
Zooals gij mij tot zingen dwingt
Hoort toe hoe 't Phrygisch lied nu klinkt!
Dit is het wachtwoord voor de komende dingen. (12 zet hier zeer droefgeestig-verlangend in gevolgd door harp-arpeggiën, duidend op Phoebus).
Marsyas: O, wie ontstijgt met koren blonde haren
Hier aan de zilvren baren?
En Deiopeia rijst op. ‘Mijn lied riep u ter woning uit’ zegt de satyr. Maar de Nymph: ‘'t Was niet de fluite, 't klonk niet schel. Mij wekte een vreemd en mild gerucht, er trilt iets godlijks door de lucht.’ Het Apollo-thema zet bij deze woorden zeer hoog en zeer zacht (violen) in voor den eersten keer.
Men weet wat dan volgt: De satyr tart den Zonnegod en daagt hem uit:
Wat tokkelt hij de drooge lier?
Zijn dat klanken die stroomen en schallen?
Waagde hij met zijn aamechtig speeltuig zich hier,
Hoe zou in den wedstrijd hij vallen!
Dat ware eens een strijd, de lier en de fluit!
Ik durf hem wel aan om den prijs mijner huid!
Een ruischen en Apollo verschijnt met majestueuse klanken, den god beter typeerend dan dichter en grimeur, zoodat wij hem onmiddellijk voelen als den machtigere.
Nu gebeurt de wedstrijd om het bezit van Deiopeia. Wat is het jammer, zucht men, dat Marsyas dien verliezen moet. Apollo, zwaar en log, in weidsch, wit gewaad, goud gevoerd, stijf, uit de hoogte, gemaakt, rethorisch, met hoog-rood geblankette wangbeenderen en vetgekrulde haren, een verfoeilijk zelfvoldanen glimlach eeuwig om den mond - daarentegenover Marsyas, de zoo menschelijke faun, het heet-hartstochtelijke kind, wáár in al zijn woorden, bewegingen en gebaren, overtuigend in elken klank zijner stem. Wie heeft hier schuld? Naar onze meening had men moeten bedenken, dat de Apollo van Belvédère voor elk die hem ééns zag, altoos geldt als dé Apollo-incarnatie. En de dichter had in zijn verzen de verhoudingen logischer en gemakkelijker kunnen scheppen.
Marsyas blijft alleen. De rietstengel van Deiopeia en een duw van Apollo's witten, steviggespierden arm sloegen hem neer.
O lente is dit mijn loon, omdat ik heb gezongen
De heerlijkheid van 's werelds eeuwige verjongen?
Is dit het antwoord op mijn schaterlach?
Hier geven de klarinetten in mineur een dansthema:
Want Nymphen in verrukkelijk zeegroen met lange lichte sluiers, waarop het rose vleesch zoo mooi kleurt komen dansend op.
1e Nymph: Wie fluit zoo vroolijk, dat gansch het woudt doorklinkt?
2e Nymph! Hi! Marsyas, de satyr.
3e Nymph: Wie danst zóó vroolijk dat alles dartlend medespringt?
4e Nymph: Hi! Marsyas, de faun.
Het fluitmotief 7 wordt melodieus versierd, gaandeweg een huppelend rythmus aannemend. De nymphen plagen den verdrietigen satyr, hem bedelend om dansmuziek en beurtelings klinken de volgende zeer schoone melodieën, de laatste afgeleid van 17.
Marsyas geeft toe:
Ja mij ten troost in 't hart moogt gij dan springen.
'k Zal met de smart in 't domme hart
Hij beproeft zijn fluit en quasi recitativo volgt weer 7. Het lied mislukt, de nymphen belachen hem, hij verjaagt ze. Tot hevige expressie stijgt dan de muziek, eene reminiscentie aan de woelige entreact passage even voor het hoogtepunt.
Het wonderlijke geschiedt nu. De faun schreit tranen, die druppelen in de bron en het water omtooveren tot een liefdedrank.
De oolijke boksvoet, gelijk Vondel hem genoemd zou hebben, treurt hier om zijne nymph. Niet om het mislukken van zijn zang. Dit is eene nieuwe inconsequentie van den dichter, die tot nu toe het innerlijke wezen van den daemon ons toonde als blij en vreugdig opgaand in de natuur. Zijn verlangen naar de vrouw werd slechts even aangestipt; het behoefde nu in elk geval verklaring, hoe die nevenzaak het heele verloop der comedie kan beheerschen.
Lycoris ondertusschen smacht nog immer naar haar Alexander en zoekt Marsyas op om raad. Een vrij lange scène volgt dan, welke hierop uitloopt, dat bij middernachtelijken maneschijn iemand die de liefde nog niet kent, het water moet putten uit de bron, dat de verliefde den onwilligen beminde te drinken zal geven. Een kort naspel besluit dan dit tweede bedrijf. Het is eene herinnering aan de eerste maten van het voorspel.
Ziehier de nieuwe thema's, waaruit de prélude van het derde bedrijf is samengesteld:
De solo viool leidt de muziek voortdurend met 20. Alles glinstert van rijke harp-arpeggiën. Het is een zwoele nachtelijke lentestemming. Alles is verkleurd tot geheimzinnig groen-blauw, de tinten vervaagd tot betooverend mysterieus geheel.
Men voorziet wat komen zal evenals in de andere acten. Arethusa schept het water uit de bron. Lycoris vlucht als zij den ouden Atlas ziet aanwaggelen. Deze is stomdronken wat aanleiding geeft tot een komisch intermezzo. Het slot is dat Arethusa met hem drinkt en beiden verliefd elkaar in de armen zinken. De philosooph Menalcas wordt bedrogen door Lycoris en samen vallen ze met een kus in slaap. Marsyas leidt heel het zaakje en duwt Alexander, die zijne hinde zoekt, op zeer onwaarschijnlijke wijze den beker in de hand. Hij drinkt niettemin, ziet een boom aan voor zijn lieve Arethusa en brengt de rest van den nacht geknield door voor het stuk hout.
Zijn allen betooverd, dan voelt Marsyas weer dubbel zijne eenzaamheid. Hij gaat mijmeren, vindt zijn riet en zoekt tevergeefs het muzikale geluid: ‘Mijn fluit is dood - mijn woorden branden, nu lokt dit koele water mij.’ Een nieuw thema ontstijgt de harmonieën. Eerst door de viool ingezet, later door den hobo verder gevoerd:
‘O bron wat heb je uit uw schemeringen
Een schoon geluk mij eens bereid...
Nu drinkt hij zelf van het betooverde water: ‘O bron schenkt gij zoo wondre teugen, beneem ook mij dan het geheugen.’ De drank gloeit. Hij voelt de hitte der koorts. Hij drinkt opnieuw, opnieuw. De waanzin brandt hem.
En de dag komt. Het eerste licht wekt de slapende menschen, die spoedig het beste deel verkiezen. Arethusa wordt het eens met Alexander, Lycoris, ‘de volle rijpe dag, de rijpe vrucht’ met den stokouden Atlas. Maar de zon rijst. Hooge viooltonen schilderen het glinsteren der stralen. Het licht ontkiemt, de kleuren vernieuwend, in zijn dolle woede ziet Marsyas Phoebus Apollo op zijn wagen met gouden raderen in het stralende licht:
Apollo zet zijn rossen aan!
Ik kan dien gloed niet wederstaan.
Erbarming! spaar mij zilverboog!
Hoe hij zijn gouden lansen drilt,
Euhoi! Dat treft mij in het oog!
O beekje koel, o beekje mild!
Bescherm mij... moordend schot!
Wee Marsyas, wat smartlijk slot!
Hij verdrinkt zich en in het orkest klinkt een smartschreeuw, die door de nymphen gehoord wordt.
‘Wee, wee, wat is in Phrygië geschied?
Wie liet zoo rampzalig het leven?
Wie is na zijn jubelend lentelied
Zoo wreed in den dood gedreven.’
Dan komt Deiopeia verstooten terug. Zij hoort den lijkzang van Marsyas en klaagt mede. Maar hooger stijgt de zonnewagen: ‘Zusters, rijst op, wij willen begroeten, 't Levensgeluk dat de zon ons weer bracht.’ De nymphen reien zich ten dans à la Jacques Dalcroze, maar veel stroever, geforceerd en gemaakt. De muziek speelt motieven uit het voorspel van dit bedrijf (20), de fluitmelodie (7) wordt verwerkt tot dansthema, klimmend naar een fortissimo en tutti, dat opnieuw (20) doorvoert met groot geweld: Het licht werd tot schittervolle dag en Phoebus Apollo zelf komt aanruischen begeleid door zijn plechtig thema (16). Hij troost Deiopeia, sluit vrede met het geslacht van Bacchos, voorspelt de nymph de goede geboorte van een Bacchisch-Appolinischen zoon, dit alles in een zeer langen, niet heel mooien monoloog om te sluiten met de fameuze apostrophe:
Wanneer dan zoo de natuur
Zich paren zal aan de cultuur,
Zal 't morgenrood der kunst hier gloren;
Dan worden kunst en leven een
En strenglen troostrijk zich door een
Voor al wie zijn geboren.
Apollo's weidsch thema klinkt voor den laatsten maal. Eerst in de violen, hierna in de blaasinstrumenten en het scherm valt.
Wij hebben niet veel meer toe te voegen.
Het stuk zal nog dikwijls worden opgevoerd. Dit dankt het de muziek, het spel der vertolkers en zijn aankleeding. Een levend blijvend kunstwerk lijkt het ons niet. Dit verdriet ons zeer om de geniale muziek. Want is zonder deze de comedie onbestaanbaar, het omgekeerde evenzeer. Buiten haar milieu zal zij alle werking inboeten. Dit is jammer. Maar Diepenbrock vond hier een richting wellicht, waarin hij verder kan werken. Hij bezit er de gave voor, want in Marsyas reeds schreef hij onovertrefbaar schoons.
Matthijs Vermeulen.