De Mahler-feesten - Das Lied von der Erde
Life's but a walking shadow......, dit sinistere woord van Shakespeare kon Mengelberg, wanneer alle bezinning nog niet uit hem geweken is, geteekend zien in het dwaze, razende applaus der tot hem op-biddende vier-duizend handen. Wat baatte het hem vijf-en-twintig jaar gedirigeerd en het grootste deel der aanwezige muziek doorvorscht te hebben? Wat baatte het hem 't knapste, 't volgzaamste, 't volmaakst ingespeelde orchest onder zijn bedwang te hebben? Wat baatte hem het leiden van zooveel indrukwekkende uitvoeringen, welke verdwenen met de lucht-trillingen, waaruit zij bestonden? Wat baatten hem techniek, virtuositeit, meesters, meesterwerken, adoraties, vleierijen, serviliteit, goede en slechte critieken, gedenkboeken, en zes concerten van zijn Mahlerfeest? Wat baatte het hem? Hij kon niet eens uitdrukken, gisteren, dat Life's but a walking shadow......, dat het leven niets is dan een voorbij-gaande schaduw.
Ik vroeg naar aanleiding van Mahler's Vijfde of wij met z'n allen niet langs Mengelberg's echtste wezen heen-denken, heen-schrijven, heen-loopen, heen-tasten. Neen, wij doen dat niet. Hij is onze waarachtige tijd-genoot en zal niet méér genieten dan zijn toegemeten tijd. Wij begrijpen hem. Wanneer Mahler onder zijn gebaren, met zijn orchest, profeet wordt, vermaner, doods-gezant, Prediker, dan is dat niets dan toeval, toeval waarover hij geen zeggenschap heeft. Hij kan zich vastklampen aan de noten, kan zich weg-wijs maken langs de voordrachts-teekens, kan de timbres zoo perfect mogelijk benaderen, kan de voorschriften volgen, kan vermoeden, wat Mahler wil wanneer hij aanduidt ‘unendlich zart’, kan de tempo's regelen, kan een ‘schoone plastiek’ dirigeeren, kan zich zelfs openstellen voor de ziel der muziek. Maar hij bezit niet het tweede gezicht op een werk. Hij vat het zakelijk, nauwkeurig, schitterend in zijn verschijning van zwarte noten op wit papier. Hij kan het niet onthullen volgens het wezen, volgens den geest, die deze noten dreef. Wanneer dat lukt, laten wij zeggen drie keer per winter, wanneer al de schaduwen waarmee hij zijn leven doorbrengt één vluchtig moment gestalte krijgen, en iets bereikt wordt, dat men het allerhoogste zou noemen, als men den componist kon vergeten, dan is dit louter toeval, een grillig geschenk der omstandigheden, waarvoor hij, Mengelberg, dien omstandigheden even dankbaar mag zijn als wij.
‘Du gleichst dem Geist den du begreifst’ zette het orchest op de oorkonde, waarmee het den dirigent huldigde. Men liet in 't midden welken geest hij begreep. Sinds ik gedrukt zag en onderteekend door een zijner parasieten, dat hij, Mengelberg, niet enkel geestelijk de gelijkwaardige is der maatschappelijk-bevoorrechten, maar ook economisch (denk eens even na, lezer; nooit is de kunstenaar als zoodanig en de kunstenaar-Mengelberg grover gehoond dan door het bij-loopertje dat die enormiteit verzon: een kunstenaar geestelijk en economisch gelijkwaardig aan den eersten den besten smokkelaar in zeep of rubber, den eersten den besten speculant op den hongersnood en de stervende kinderen van Weenen!) sinds weet ik nauwlijks meer welken geest Mengelberg begrijpt. Doch hij begrijpt niet den Geest van Mahler.
Ik heb den Geest der tweede, derde, vierde, zesde, zevende symphonie zien vergaan in de ijdelheid, de zelf-genoegzaamheid van het Feest. Ik heb het leed, de wanhoop, de wrange zoetheid, de bijtende kreten, de doffe berusting, de smartelijke eeuwigheden van leven en dood van ‘Das Lied von der Erde’ zien wegzinken in echo's van vele sentimentaliteiten, in onoprechte, gehuichelde gevoelens, in de verbruiks-lyriek, de innerlijke onmacht, de tevreden accenten der solisten (Mme Charles Cahier en Jac. Urlus), die zich bijzonder voortreffelijk vonden.
Men behoeft niet te vragen: waarom werden in ‘Das Lied von der Erde’ zes hoorns aangewend en vijf bazuinen? Wanneer Mahler dit had bijgewoond zou hij ze van het podium gevloekt hebben. Maar ieder, voor wie muziek, verzen, wijsheid en schoonheid geen grapje zijn, kan zeggen: Wie, o Mengelberg, viert feest met ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ (Das Lied vom Kummer soll auflachend in die Seele euch klingen), waarvan het refrein luidt: Dunkel ist das Leben ist der Tod?
Ik las gisteren ons bericht over de ‘Mahler-herdenking te Haarlem’, de receptie ten huize van jhr. mr. dr. A. Röell, Commissaris der Koningin in Noord-Holland. En mij kwamen in het geheugen de woorden, waarmee Romain Rolland zijn essai sluit, dat hij wijdde aan Hugo Wolf.
Toen de rampzalige Hugo Wolf goed-en-wel dood was, werd zijn genie door heel Duitschland erkend. Overal richtte men Hugo-Wolf-Vereine, standbeelden en monumenten op. Men publiceerde brieven, herinneringen, biografieën. Ik betwijfel, zegt Romain Rolland, of de scherpe en ongeveinsde Wolf, een grooten troost gevonden zou hebben in deze late eerbewijzen, wanneer hij ze had kunnen voorvoelen. Hij zou gezegd hebben tot zijne posthume bewonderaars:
‘Gij zijt hypocrieten. Niet voor mij richt gij standbeelden op; doch voor u-zelf; om redevoeringen uit te spreken, om comité's te vormen, om anderen en u-zelf te doen gelooven, dat gij mijne vrienden zijt. Waar waart gij toen ik u noodig had? Gij hebt mij laten sterven. Speelt geen comedie rondom mijn graf. Kijkt liever of er onder u geen andere Wolf's zijn, die worstelen tegen uwe vijandigheid of uwe onverschilligheid. Wat mij betreft, ik ben in de haven.’