Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe leiding van het Concertgebouw - Een adres aan den RaadDe heeren J.J. Leliveld, D.M. Elias, P.C. Broekmans, Joh. van Ruyven, H.P.C. Dams, B. Jordens en Jb. Denijs Kzn., te Amsterdam, vormende een comité uit de abonnés en bezoekers van het Concertgebouw, hebben tot den Amsterdamschen Gemeenteraad een adres gericht, waarin verzocht wordt bij het verleenen van een subsidie aan het Concertgebouw, daaraan zoodanige voorwaarden te verbinden, dat: 1o. wat de leiding van het Concertgebouw betreft, zoowel op artistiek als financieel gebied, rekening wordt gehouden met de eischen der kunst en de duidelijk uitgesproken wenschen van orkest en publiek; 2o. wat de toegang tot de concerten betreft, er een zoodanige regeling wordt getroffen, dat ieder ingezetene, die zulks wenscht, in de gelegenheid wordt gesteld om concerten te bezoeken op zoodanige voorwaarden als overeenkomt met zijne financieele draagkracht. De Memorie van Toelichting bevat de volgende aanduidingen: Het is van genoegzame bekendheid, dat tegen de gestie van het bestuur van het Concertgebouw, zooals dat thans de zaken leidt, in breede kringen ernstig bezwaar bestaat, en dat genoemd bestuur, in het bewustzijn van zijn absolute macht, en uitsluitend te rade gaande met de wenschen en opvattingen van den directeur Mengelberg, zich hoegenaamd niets aantrekt van de gegronde en ernstige aanmerkingen, die van de zijde van publiek en orkest op zijn beleid worden gemaakt. Zoolang genoemd bestuur in zijn houding gesterkt wordt door de opvattingen van B. en W. en den gemeentelijken commissaris, is geen verbetering te wachten. Wij achten het daarom noodzakelijk Uwen Raad nadrukkelijk te wijzen op het ongezonde van den tegenwoordigen toestand, opdat de belangrijke steun van overheidswege, welke thans aan het Concertgebouw verleend wordt, als middel worde aangegrepen om te komen tot betere verhoudingen. Het artistiek beleid zooals dat thans wordt gevoerd, schiet ten eenenmale te kort. Wenschelijk is, dat het niet in één hand blijft en voornamelijk niet, zooals het door den tegenwoordigen directeur wordt gevoerd. De opvatting, dat in zake het artistiek beleid de directeur oppermachtig behoort te zijn, heeft ten gevolge, dat het geheele muziekleven hier ter stede willekeurig wordt beheerscht door één mensch, die naast zijn ontegenzeggelijk groote kwaliteiten, ook zijn gebreken heeft, doch zich, steunende op zijn machtspositie, van de critiek van publiek en pers niets aantrekt. Het gevolg is dan ook, dat aan de verlangens en behoeften van een groot gedeelte van het publiek niet wordt voldaan, omdat de directeur halsstarrig zijn eigen inzichten blijft volgen en geen plaats wenscht te laten aan andere opvattingen. Een allereerste eisch mag daarom worden genoemd, dat de directeur niet slechts staat als heerscher over het orkest, doch veeleer als kunstenaar naast de kunstenaars, die het orkest vormen, en dat, in zake het artistiek beleid, geregeld overleg plaats heeft tusschen hem en door zijn medewerkers aangewezen vertrouwensmannen. Als tweede eisch mag gelden, en zulks te meer waar het hier een directeur geldt met zoo geprononceerde opvattingen als Mengelberg, dat bij de uitvoeringen ook plaats gegeven wordt aan een leidend kunstenaar met van die van den directeur afwijkende opvattingen. De mogelijkheid, die tot voor korten tijd hiertoe bestond door de werkzaamheid van Evert Cornelis, die op zeer gelukkige wijze en tot groote voldoening van het publiek kon aanvullen, hetgeen in veler oog aan de leiding van Mengelberg ontbrak, is hiervan een duidelijk voorbeeld. En juist het feit dat Evert Cornelis door Mengelberg is weggedrongen, en een kunstenaar van zoo groote gaven tot schade van ons concertleven belet wordt ons van zijn kunst te doen genieten, is het sprekend bewijs, dat de opperheerschappij van één mensch uit dit oogpunt uit den booze is. Dit is des te meer te bejammeren, daar het werkzaam zijn van deze beide krachten door de omstandigheden zoo goed mogelijk werd gemaakt. Mengelberg kan zich door zijn dubbele functie nimmer geheel wijden aan het Amsterdamsche orkest. Er is dus altijd behoefte aan hulp. En het was voor Amsterdam een buitengewoon gelukkige omstandigheid, dat een zoo begaafd kunstenaar als Evert Cornelis beschikbaar was om de leiding op zich te nemen van die concerten, die Mengelberg niet kon dirigeeren, en waardoor het mogelijk was, dat op ongedwongen wijze geprofiteerd kon worden van de gaven van twee kunstenaars van zoo uiteenloopend karakter, doch beiden groot in hun eigen genre. Nu zijn wel is waar op het oogenblik de keeren dat Mengelberg niet aanwezig kan zijn, niet talrijk, doch het is te voorzien, dat zoodra de tijdsomstandigheden wat gunstiger worden, daarin wel weer verandering zal komen, zoodat dan weer meer en meer uitvoeringen zullen moeten plaats hebben onder andere leiding; afgezien nog van de zomerconcerten, die tot nog toe nimmer onder de leiding van Mengelberg plaats hadden. Doch ook met het oog op den financieelen nood van het Concertgebouw kan het niet anders dan betreurd worden, dat Evert Cornelis zonder eenigen redelijken grond uit de concertzaal is gebannen. Voor de concerten die Mengelberg niet kan geven, worden nu meerendeels uit het buitenland, gastdirigenten geëngageerd, die duur zijn en lang niet altijd op zoo hoog peil staan als voor het Concertgebouw mag worden verlangd. Evert Cornelis heeft jarenlang zijn beste krachten gewijd aan het Concertgebouw tegen het belachelijk lage honorarium van f 2250. - per jaar. Niet uit winstbejag dus, doch uit roeping, om de kunst te dienen. Het behoeft geen betoog, dat de thans gevolgde wijze van doen zwaar drukt op de exploitatie, evenals het inviteeren van een buitengewoon groot aantal dure solisten (soms 2 of 3 op één concert), waarvan de kosten bij lange na niet gedekt kunnen worden uit de entréegelden (abonnementen). Naar de meening van vele ernstige kunstenaars en muziekliefhebbers is ook het organiseeren van zooveel solisten-concerten in een instelling, waar het orkest de hoofdzaak behoort te zijn, uit artistiek oogpunt niet te verdedigen en allerminst noodzakelijk. Niemand minder dan Felix Weingartner schreef daarover in zijn werk ‘Akkorde’: ‘Aus eigener Erfahrung glaube ich, einiges mitteilen zu dürfen. Als ich im Jahre 1891 die Berliner Konzerte übernahm, beschränkte ich die solistische Mitwerkung auf ein Konzert in der Saison, und trotzdem haben sich die Einnahmen im Laufe der Jahre um das Fünffache gesteigert. Dies mag als Ausnahme gelten. Aber auch in den Münchener Kaïm-Konzerte hat der Besuch nicht nachgelassen, nachdem ich, allerdings nach Jahre langen Kämpfen mit den dort herschenden Vorurteilen, die Genugtuung hatte, die Solistenfrage wenigstens in einigermaszen künstlerisch befriedigender Weise lösen zu können.’ ‘Der Geschmack des Publikums kann durch planvolles, von künstlerischem Feingefühl geleitetes Vorgehen ebenso gehoben worden, wie er durch Sinnlosigkeit, unzeitige Nachgiebigkeit und Privatinteressen verfolgendes Parteigetriebe verdorben wird.’Ga naar voetnoot* Hier schijnt het bestuur van het Concertgebouw (in casu Mengelberg) van een andere meening te zijn. De vooroordeelen van (een zeker gedeelte van het publiek, in zake het solisten-vraagstuk, worden eer anngewakkerd, de smaak wordt meer en meer bedorven. Een dergelijke politiek moge ten goede komen aan Mengelberg persoonlijk (engagementen in het buitenland), ter bevordering van een zuivere waardeering der kunst strekt zij niet. Bij ernstige muziekbeoefenaren en critici ondervindt zij dan ook slechts afkeuring. Dat zij overigens voor het vestigen van den kunstenaarsroem van een dirigent onnoodig is, bewijst alweer het voorbeeld van Evert Cornelis, die een dergelijke politiek niet van noode had om alom in den lande als een uitstekend dirigent geprezen te worden en wiens roem ook zonder dergelijke middelen tot in het buitenland is doorgedrongen. Nog in ander opzicht moet het financieel beleid van het Concertgebouwbestuur bevreemding wekken. Ondanks dat met alle mogelijke moeite de salarissen niet op een behoorlijk peil konden worden gebracht, en daarvoor belangrijke steun van de Gemeente noodig is, is het orkest belangrijk uitgebreid, zodra die steun verleend was. Deze uitbreiding is uit financieel oogpunt niet te verdedigen, wijl zij uit artistiek oogpunt onnoodig en zelfs door vele kunstminnaars schadelijk wordt geoordeeld, omdat de goede verhouding tusschen de strijkinstrumenten en houten blaasinstrumenten thans geheel uit het oog is verloren. Slechts bij zeer enkele werken is een zoo sterke bezetting als thans noodig, en bij tal van werken behoefde zelfs de bestaande bezetting naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, eer vermindering dan versterking. Wat nu de toegang tot de concerten betreft is het velen reeds lange jaren een ergernis, dat het groote publiek daarvan bij voortduring stelselmatig werd en wordt uitgesloten. De bestaande regeering heeft practisch deze uitwerking, dat de concerten slechts toegankelijk zijn voor een zeer beperkten kring, zoodat wij ter nauwernood mogen spreken van ‘ons’ orkest. De concerten zijn toch alleen toegankelijk voor hen, die een betrekkelijk groot bedrag ineens kunnen betalen (abonnés), of wier middelen hun veroorloven f 4.50 voor een enkel concert uit te geven. Daarbij doet zich nog het eigenaardige geval voor, dat zij die het best kunnen betalen, d.w.z. zij die het meeste geld ineens kunnen uitgeven, - de abonnés dus - verreweg het minste betalen, nl. pl.m. f 1.40 per concert, hetgeen in geen verhouding staat tot den toegangsprijs voor de enkele concerten. Terstond zal hiertegenover worden aangevoerd, dat toch het vorige jaar een ‘proef’ is genomen met z.g. ‘middenstandsconcerten’ en dat deze proef mislukt is: Eilieve, dat was te voorzien en alleen een gevolg van de onoordeelkundige wijze van exploitatie. De prijs van deze concerten was (ook zelfs bij abonnement) nog hooger dan de gewone abonné's betalen. Verder geschiedde de aankondiging, toen het seizoen reeds lang aan den gang was. Degenen, die op die concerten hadden moeten komen, waren voor een deel voorzien van een abonnement op de zes ‘Volksconcerten’ van Toonkunst, of hadden (zooals b.v. officieren, onderwijzers, studenten) een abonnement voor den halven prijs voor de gewone abonnement-concerten. Een voorrecht, dat zij alleen te danken hadden aan de omstandigheid, dat in vroeger jaren de zaal nooit vol was te krijgen met echte, volle abonnés, en dat zij dus gebruikt konden worden voor fatsoenlijke ‘zaalvulling’. Afgezien van de in dezen tijd toch wel onzinnige verdeeling van een kunstminnend publiek in ‘Volk’, ‘middenstand’ en ... ‘élite’ zullen wij maar zeggen, waren deze middenstandsconcerten gedoemd om uit financieel oogpunt te mislukken. Blijft over de volksconcerten. Deze zijn naar de algemeen gangbare opvatting niet bestemd voor den middenstand (al werden zij tot dusverre ook grootendeels door lieden uit dien stand bezocht bij gebrek aan wat anders). Dat dit de gangbare opvatting is blijkt o.m. hieruit, dat thans bij het nemen van plaatsen wordt vereischt overlegging van het diploma der ‘Vakvereeniging’ (waarmede uitteraard in dit geval niet anders bedoeld kan zijn dan ‘arbeidersorganisatie’ en hoogstens organisatie van lagere ambtenaren). Op zich zelf niet zuiver, omdat de kunst geen middel is ter bevordering der vakorganisatie, doch, bij gebrek aan beter, acceptabel ter beoordeeling van de vraag, of iemand tot het ‘Volk’, t.w. de minder bedeelden in de maatschappij behoort, voor wie de concerten bestemd zijn. Intusschen, wie geen lid is van een vakorganisatie krijgt alleen een plaats indien er nog wat overblijft en moet zich dan vergenoegen met de minder goede plaatsen. En zoo zien wij dus, dat zij, die niet behooren tot het ‘Volk’ in engeren zin, doch ook geen geld genoeg hebben om een groot bedrag ineens te storten, of die het wel hebben, doch 50 concerten (of een serie-abonnement voor 25 concerten) in één seizoen te veel vinden, omdat zij hun uitgangen niet wenschen te bepalen alleen tot orkestuitvoeringen, feitelijk van die uitvoeringen uitgesloten zijn. Deze toestand mag in Amsterdam niet bestaan. Er is in alle kringen der maatschappij een ware honger naar goede muziek. Men ziet het aan de Volksconcerten, aan het groote verschil in waardeering dier concerten naar gelang van den dirigent, die de leiding heeft; men ziet het ook aan den grooten toeloop naar de abonnementsconcerten, die juist zoo enorm toegenomen is nu de minder goede Dopper-concerten van de baan zijn. In Amsterdam zijn thans alle voorwaarden aanwezig om de muziekkultuur bij het groote publiek op te voeren tot een te voren niet gekende hoogte. Wij hebben minstens twee orkestdirigenten van den allereersten rang, een orkest, dat misschien het beste ter wereld is, en een publiek, dat uitermate ontvankelijk is voor goede muziek. Het Concertgebouw heeft in deze een roeping te vervullen. Doch het bestuur dezer inrichting ziet dat niet in of voelt daar niet voor. Alleen omdat het, door den financieelen nood, geen kans ziet alles te houden binnen zijn eigen kring, laat het zich eenige ‘Volksconcerten’ afdwingen in ruil voor den financieelen steun der gemeenschap. Nu het gemeentebestuur begonnen is zich de zaken van Kunst als zaken van algemeen belang aan te trekken, is naar wij meenen, 't oogenblik aangebroken, dat het Bestuur v/h Concertgebouw wordt duidelijk gemaakt, dat het Concertgebouw er niet is uitsluitend voor zijn vermaak, doch dat het een taak - en wel, als zij goed wordt opgevat een zeer schoone en dankbare taak - heeft te vervullen. Het Gemeentebestuur heeft daartoe thans de macht, door den financieelen steun, zonder welken het Concertgebouw niet nieer kan bestaan. Moge Uw Raad van die macht een zoodanig gebruik maken, dat de gemeentelijke bemoeienis met ons concertleven het begin wordt van een grondige en zeer noodige reorganisatie. |
|