Budapester Strijkkwartet [Debussy, Von Dohnanyi en Haydn]
Zij zijn muzikanten van goed ras en van een goede school. En laat de Raden regeeren in Budapest of laat de Raden hangen aan een Budapester galg, de muziek verandert er niet om. Het klonk alsof 't muziek-seizoen reeds twee maanden aan den gang was, zóó overwogen-gaaf, enthousiast-beheerscht speelden de vier.
Men moest er slechts aan wennen. Want muziek breekt de diepste afgronden der ziel open en wij hebben zes weken lang in den hemel gestaard zonder ééne romantieke bij-bedoeling. Van welke muziek trouwens is een sensatie en een apocalyps te verwachten, nu ‘in 's Blaue hinein’ doodgewone, alledaagsche werkelijkheid is geworden, die iedereen kan beleven door het dood-gewone, alledaagsche middel van een plaatskaartje? De Amerikaansche music-halls beweren: eene zangeres of danseres en het publiek onder tien zware zoeklichten; begeleiding van trommen, bekkens, jankende sirenen, claxons en stoomfluiten. Misschien hebben zij gelijk. Wie weet. De Egyptenaren hebben het zwaarste gewicht in den grond gezet. De moderne Europeeërs zetten het zwaarste gewicht in de lucht. Dat is knapper dan de Egyptenaren, knapper dan de constructeurs van Gothische spitsbogen of Romaansche koepels. En nóg duizelen wij niet, wat we zoo gaarne willen. Waartoe dienen al deze dingen, èn de muziek, anders dan om zooveel mogelijk van God te zien en te duizelen?
De Budapesters, jonge kunstenaars, die ernstig werken en die nauwkeurigheid der vertolking opvoeren tot de hoogste finesse, brachten met het kwartet van Debussy prachtige fragmenten van technische reproductie en soms ook mooie oogenblikken van passie. Het pizzicato scherzo, in een ongebreideld tempo voorgedragen, klonk als muziek van zigeuners. Het andante, met de ver weg-zwevende accoorden en de zoete expressies, had zeldzame zachtheden van klank en melodie. Maar tóch zongen zij niet het binnenste uit van Debussy, want de eigenaardige, deinende perioden-bouw der nieuwe Franschen scheen dezen Hongaren slechts langs den omweg der hersenen toegankelijk te zijn. Men voelde hen streven naar de schoonheid, doch men onderging haar slechts bij tusschenpoozen.
Het best gaven zij zich in het tweede kwartet van Ernst von Dohnanyi. Dit is mooie, gemakkelijk bereikbare muziek van een nobel mensch, wiens natuur slechts gedreven behoefde te worden door een sterker wil en een sterker verlangen om tot de kracht der meesters te stijgen. Maar dan zou hij misschien niet zoo volmaakt vertolkt zijn, want de uitvoering wordt lichter, wanneer men niet te worstelen heeft met de psyche.
Mag men de Budapesters rekenen tot de eerste-rangs-kwartetten? In technisch opzicht zeker. Hun Haydn (No. 40) - nog mooier en gemakkelijker bereikbaar dan Dohnanyi - was een model-reproductie, die niet verfijnder en subtieler gedacht kon worden. Het ensemble van Emil Hauser, Alfred Indig, Stephan Ipolyi en Harry Son bezit eene gemeenschappelijkheid en een evenwicht, welke, naast de schitterende klank-qualiteit, het geheim schijnt te zijn der Slavische kwartetten. Om te oordeelen over de kunstenaars, zou men eerst willen hooren bij een temperatuur, die geschikter is voor snaar-instrumenten en minder van de aandacht vergt, zou men ze ook willen hooren in Beethoven, Mozart en nóg eens Debussy. Het succes scheen ondertusschen een tweede concert reeds te voorspellen.