Madrigaal-Vereeniging [De hemelsche schoonheid van Lotti, Crucifixus en Diepenbrock, Stabat Mader speciosa - de aardsche schoonheid van Monteverdi en Ravel]
Dit ongeëvenaarde koor der Tien had zijn programma nu systematisch verdeeld in twee verschillende helften, waarvan de eene bezong de hemelsche, de andere de aardsche schoonheid, zoodat ons eerst toetrad het wonder der aanbidding, der goddelijke opgetogenheden en verzonken mijmeringen, daarna het wonder van den glimlach, van de kleine menschelijke innigheden, van het vroolijke spel en den rondezang. Beide schoonheden waren zeer verheven, zeer boeiend en zoo overvol van droomen en bekoorlijkheden als men kon willen.
Mooi, ja onvergelijkelijk mooi, en groot, meesterlijk ontvouwd in de schatrijke teekening en diep-donker gloeiend in de prachtig gebalanceerde sonoriteiten, welke haar leed beurtelings afriepen, en waarvan iedere kreet de stilte scheen te scheuren, alsof hij meelijden had met de stilte, zoo doorborend van toon als men wel oogen en trekken ziet van oude schilders, met een zielsovervloed, die geheel verloren ging, ja zoo mooi en indrukwekkend om er lang over te peinzen, klonk den Crucifixus van Lotti. Dat was de weelderige en vrijgevige smart. Toen scheen Mozart's ‘Ave Verum’, die de heele wereld bekend is, suikerzoet, en de blanke, onverstoorde adoraties uit Palestrina's mis ‘Regina Coeli’, welke ons langzaam omsponnen hadden met haar milden, klaren luister, werden bijna geschrapt uit de herinnering. Want Mozart's en ongerimpelde sereniteit moest wijken voor Lotti's tragisch en roerend gemartelden Christus.
Naast die vrijgevige smart bestond slechts de jonge, vroege, lenteachtige extase van Diepenbrock's ‘Stabat Mater speciosa’. Al weifelden sommige uitvoerders even (gelijk in Palestrina) en al gaven zij het in de vrijheid der maat niet altijd stevig en onwankelbaar, gelijk zij 't twee jaar geleden uitvoerden, deze kinderlijke en angeliek bloei-zingende hymne was verrukkelijk. En na de laatste weken veel muziek gehoord te hebben van onze jongste Nederlanders, die zich even ver bewegen van de eene pool (Diepenbrock) als van de andere pool (Zweers), deed het mij genoegen hier weer van hart tot hart voor dezen stijl te staan, welks techniek zoo intellectueel gesublimeerd is boven de meeste moderne technieken, welks innerlijk gehalte ieder een voorbeeld mag zijn om na te streven.
Onder de aardsche schoonheden viel het madrigaal van Claudio Monteverde, over het murmelende water, 't ritselende loof en den lichtenden morgen; dat waren de stukjes, altijd bekoorlijk en zangerig, van Pierre de la Rue en Costeley; het magnifiek en virtuoos voorgedragen Chanson joyeuse de Noël in Gevaerts zetting, populair, maar een beetje te simpel in deze renaissancistische sferen; 't goed-klinkende doch oppervlakkige en banale ‘En vous disant adieu’ van Reynaldo Hahn; de zwaarmoedige, effectvol geconstrueerde (en gebisseerde) vocalise op een Iersche melodie van Percy Grainger; het ‘Abendlied’ van Max Reger, dat een paar momenten impressioneert, maar altijd instort om te verdolen naar verwarde, ondoorzichtige semi-banaliteiten (en welks poëeterige tekst steeds een beletsel zal zijn voor aesthetische zintuigen); tot die aardsche schoonheid van den glimlach behoorden vooral de schertsende genre-stukjes van Ravel ‘Nicolette’ en ‘Ronde’, twee gepredestineerde bis-nummertjes. Dat kan bij zijn raffinement en populariteit, bij dien fijnen geest en bonhomie niet beschreven worden, dat moet men ervaren met muziek en tekst, die ook van Ravel is.
Het ongeëvenaarde koor der Tien (met Dresden als dirigent) had weer zijn volle zaal, zijn intelligente hoorders, die met juisten kijk de schoonste klanken uitkozen voor hun roes. Ik verlang reeds naar het volgende concert, want een schoonere kunst dan deze a-cappella, zóó vertolkt, was er nooit.