Persoonlijke insinuaties
De heer H.J. den Hertog schrijft in ‘De Amsterdammer’:
Het kan den heer Vermeulen toch niet verbazen te verbazen, dat er verhalen gaan omtrent eene Symphonie van hem, eene Symphonie, ter beoordeeling aangeboden aan den vereerden Diepenbrock en ter uitvoering, eerst aan den tegenwoordig althans, zoo gehaten Dopper, en later aan den mede rijkelijk met grofheden overstelpten Mengelberg, – verhalen, die hierop uitloopen, dat Diepenbrock de partituur onbeoordeeld heeft teruggegeven, na een verblijf ten zijnent van drie maanden, en dat, geheel bij wijze van daad van menschelijkheid, èn Dopper, èn Mengelberg de uitvoering hebben geweigerd, terwijl Mengelberg zijne weigering vergezeld deed gaan van den welgemeenden raad, eerst nog eens wat les in compositie te gaan nemen bij Dopper. Als 't niet waar is, dan is 't toch……
Maar men beweert en houdt staande, dat het wèl waar is. En indien het zich inderdaad, althans in hoofdtrekken, niet weerspreken laat, dan ligt de opmerking toch voor de hand, dat het eenvoudig niet aangaat, waar men, gelijk hier, den sterken schijn van onzuiverheid van motieven tegen zich heeft, ver buiten de grenzen van zijne bevoegdheid als criticus zijn allergrofst geschut te laten spelen, gelijk het den heer Matthijs Vermeulen, vooral in den allerlaatsten tijd, behaagd heeft te doen.
Het doet mij genoegen, dat de heer Den Hertog de quaestie der Symphonie in het openbaar aanroert. Sinds eenige jaren achtervolgen lasterende lieden mij (en mijn reputatie) met die Symphonie.
Hier zijn de feiten:
De symphonie werd gecomponeerd in 1912, beëindigd in 1914.
Mijn campagne tegen het Concertgebouw-beheer, tegen de Mengelberg-tyrannie dateert van véél vroegeren dag dan 1914. Ik verzoek den heer Den Hertog slechts om oude leggers van 'De Amsterdammer' te raadplegen. Hij kan daar vinden, hoe ik Mengelberg gehoond heb naar aanleiding zijner infame houding bij het muziekfeest (Diepenbrock's Te Deum) in 1912. Sinds heb ik hem niet meer met rust gelaten.
In 't najaar 1915 gaf ik Dopper de symphonie ter inzage. Hij schreef mij een vrij waardeerend briefje over het werk; maar verklaarde mij mondeling, dat er weinig kans bestond het werk in het Concertgebouw gespeeld te zien, wanneer mijn houding tegenover het Concertgebouw niet veranderde.
Ik bekommerde mij daar niet om.
Het werk ging toen naar Mengelberg, waar het geweest is van 't najaar 1915 tot najaar 1916. Een vol jaar dus zonder dat ik antwoord kreeg.
lk vertrouwde op Mengelberg's eergevoel, ik vertrouwde op zijn objectiviteit, ik vertrouwde op den kunstenaar.
Ik zette dus mijne campagne voort, daar ik tot deze campagne volgens mijn eigen kunstenaarsgeweten verplicht was.
In November 1916 vroeg ik een onderhoud aan den heer Mengelberg. Hij stond dit toe. Hij verzocht mij om mij in 't openbaar niet uit te laten over dit onderhoud. Ik voldeed aan zijn verzoek.
Hij gaf mij echter inderdaad den raad, om bij Dopper les te gaan nemen. En hij zal zich wel herinneren, dat ik antwoordde: ‘Mr. Mengelberg, mijne symphonie is drie weken in thuis geweest bij Mr. Dopper. Samen hebben wij ze doorgekeken. Hij gaf me geen enkelen noodigen en practischen raad. Ik zou het verachtelijk vinden, wanneer hij den raad, dien hij mij als collega niet gaf, voor f 2.50 of f 5 per les wilde verkoopen.’
De heer Mengelberg zal zich dit herinneren.
Ik heb tòch mijne campagne voortgezet, hoewel het moordend is voor een jong kunstenaar, wanneer een werk zóó ontvangen wordt en zóó lang wachten moet. Ik zette de campagne voort, terwijl men achter mijn rug zei ,‘Wat weet hij van muziek?’ en terwijl de lieden, die konden aantoonen, wat ik van muziek weet, zich zoo ongehoord onridderlijk gedroegen.
Nu laat ik mijn allergrofst geschut spelen. Want nooit heb ik de tegenstanders hunne onridderlijkheid verweten. Ik heb ze het feit vrijelijk laten misbruiken. Het kon me niet schelen, omdat ik mijn eigen geweten en mijn eigen bedoelingen ken. Maar nu men de onbeschrijfelijke lafheid heeft deze zaak (die ik als geheel persoonlijk beschouwde) uit te spelen tegen mijne onaantastbaarheid als criticus, nu moge men weten, dat er inderdaad eene door mij gecomponeerde symphonie bestaat, dat het odium door haar op te wekken niet op mij zal terugvallen.
De heer Den Hertog zelf heeft de lafheid de in ‘De Amsterdammer’ afgedrukte praatjes niet voor zijn persoonlijke verantwoording te nemen, ze als ‘praatjes’ te geven. Dat hij me aldus de gelegenheid ontneemt hem ter verantwoording te roepen, zal hem, denk ik, niets onthouden van de verachting, welke hij verdient déze zaak op zúlke wijze ten berde te hebben gebracht.
MATTHIJS VERMEULEN