Madrigaal-Vereeniging [Oude meesters vóór de pauze en erna werken van Liszt, Charles Bordes, Paul Le Flem, Debussy, Ingenhoven en Wagenaar]
Dresden heeft in den tijd willen staan en in zijne kerkhof-stemming. Er waren teksten van Palestrina, die in de Goede Week spelen en omdat het nu eenmaal geen Goede Week is, gingen ze langs ons heen, ook al bezongen ze de angsten op den Olijfberg en al kan het rouwige ‘Sicut ovis’ ‘als een schaap werd hij ter dood geleid’ op macabere wijze gelezen worden bij den hedendaagschen doodendans. Want Palestrina is een dramatisch componist, d.w.z. zijne muziek ontleent hare uitdrukking bijna uitsluitend aan de liturgische handeling, welke handeling zelf steeds een duidelijker accent heeft dan de muziek. Over het epigram van den sarcastischen zestiende-eeuwer Arthur Auxcousteaux, die het leven voorstelt als eene roulette, waarbij de Dood àlles wint, kan men alleen zeggen, dat de poignante tekst verknoeid wordt, zonder dat de muziek er genoeg expressie voor in de plaats geeft. Terwijl Dresden onder de 2000 werken van Lasso gemakkelijk een stukje had kunnen vinden, waarmee hij meer eer zou gewonnen, hebben dan met ‘Beau le cristal’, dat hij denkelijk alleen koos als ‘tijdzang’, omdat het verklaart ‘que la belle paix seule embellit le monde’. Doch dit weten wij wel, en Lasso heeft 't niet duidelijker gemaakt.
De Dood klonk dus door bijna de heele eerste helft van het programma. Ook ‘Ce n'est que fiel’, sardonische overwegingen van le Jeune op de teleurstellingen van het huwelijk, welke gezongen hadden moeten worden als een grapje, kregen bij Dresden de kleur van een zeer triest menuet. Tijdzangen? Waarom tijdzangen? De ‘Revue hebdomadaire’ van 3 Nov. publiceerde pas een artikel over het onderwerp ‘La Mort est-elle douloureuse?’, waarin bewezen wordt, dat den mensch geen heerlijker geluk kan overkomen dan opgehangen te worden, van een berg te storten, te sterven van honger, te verdrinken, uit eene verdieping te vallen, etc. Hoe geweldiger de dood, des te behaaglijker de ervaringen en wanneer dit eene wetenschappelijke opvatting kan zijn (eigenlijk demonstreerde Wagner ze reeds in Tristan und Isolde), dan zal zeker de zachtaardige ‘timor mortis’ van Palestrina ons niet verontrusten. Dan zijn alle tijdzangen overbodig. Bovendien zijn de rouw, de bittere kelken en de geslagenheid, welke wij aan ònze horizons zien, werkelijk essentieeler en meer ‘uit het leven gegrepen’. Daar bestaan, in de kunst, geen parallellen voor.
Iedereen scheen er zoo over te denken en vurig te wenschen, dat het semi-serieuse gedeelte voorbij was. Zou men Dresden in overweging mogen geven om zijne programma's geheel buiten de kerkelijke muziek te houden? Er zijn aesthetische en practische redenen. Een aesthetische overweging is, dat een stuk als ‘In Monte Oliveti’, hoewel compositie op zich zelf, eene scène is eener handeling en 9/10 zijner kracht verliest, wanneer 't uit zijn verband getrokken wordt. Eene practische overweging is, dat het ons nauwelijks boeit (de relativiteit van Palestrina's muziek is onbegrensd) en dat wij de kerkelijke kunst der zestiende eeuw vrij volledig kennen, terwijl de profane kunst van dien tijd geheel uit het moderne leven verdween. De charme trouwens dier profane kunst is honderdmaal minder relatief.
Doch de eenigszins gedrukte en weifelende stemming, welke zoo'n programma meebracht, wisselde bij ‘Della veloce sona’, een echt herdersstukje van Jan Tollius, bekoorlijk en vluchtig. ‘Le Chant des Oiseaux’ van Jannequin heeft zijne eeuwen-oude beroemdheid gehandhaafd en werd gebisseerd. Het is eene geestige imitatie van vogelgeluiden (zeer natuurgetrouw), tusschen welke overal de verliefdheid op de loer ligt; de invocatie is prachtig en roept waarlijk de harten wakker; het midden-stuk met zijne klanknabootsingen is niet alleen voor dien tijd een meesterwerk, doch blijft ook voor ons nog ongeëvenaard van koor-techniek. Jannequin's ‘Chant des oiseaux’ is de Primavera der muziek.
Onder de rest van het programma was de ‘Ave Maria’ van Liszt eene brillante praestatie der Madrigaal-Vereeniging, maar wat lang. Het ‘Madrigal à la Musique’ van Charles Bordes zangerig en heel delicaat. ‘La Neige’ van Paul le Flem, vooral in zijn tweede strofe (‘Les corbeaux planent, incertains’....) buitengewoon aangrijpend. Men dacht aan schimmen van Odillon Redon. Ik heb het vage, aarzelende winter-grijs, met een paar dolende kraaien, nooit zoo aangrijpend voor oogen gehad. Het schijnt dat Le Flem, een nog jong componist, van wien wij tot dusverre geen noot hoorden, een groot meester is. ‘Dieu! qu'il la fait bon regarder’ van Debussy leek wat vlak geschreven en niet geheel geslaagd in de expressie. Het Rondel van Ingenhoven, zoo gedurfd en zoo waaghalzend, geniaal van kleur-stuiving, snelde voorbij als een wonder en verrukte. Het ‘Musiciens, qui chantez’ van Joh. Wagenaar (uit zijn laatsten tijd?) staat zeer ver boven den gewonen Utrechtschen geest (er is pas een pamflet gedrukt tegen Utrecht: ‘De Tanz en het Varken’ door Erich Wichmann) en heeft voortreffelijke hoedanigheden van humor en techniek. Het klinkt warm en bezit de superioriteit van den glimlach.
Wat dezen avond als geheel betreft, behoef ik slechts de volledige overwinning te constateeren der ‘Madrigaal-Vereeniging’: de zaal was uitverkocht. Ons muziek-leven is dus zoo slecht niet of er kan nog iets merkwaardigs bloeien.