J.S. Bach (Concertgebouw) [Drie weken lang louter Bach - het pangermanisme van Dr. Hermann Felix Wirth]
Ik begrijp niet, welk recht J.S. Bach heeft, om meer dan 150 jaar na zijn dood voor ons zoo nadrukkelijk te bestaan, wanneer Rameau niet voor ons bestaat, wanneer Couperin, Vivaldi, de Scarlatti's niet voor ons bestaan, als zelfs Händel en Gluck niet voor ons bestaan. Bach gaat de heele komende drie weken van ons muziek-leven, van gisteren tot en met Paschen beheerschen; en wat wettigt een dergelijke alleenheerschappij van een componist, die reeds anderhalve eeuw dood is? Als men hem speelt om zoo goed mogelijk de muziekgeschiedenis te beoefenen, dan doet men door al de pas genoemde meesters, Couperin, Vivaldi, de Scarlatti's, de Gabrieli's, Monteverdi, Gluck, en tientallen andere zeer doorluchtige auteurs in eene systematische vergetelheid te laten, verkeerd en beoefent men de muziekgeschiedenis dus zeer slecht, - als men enkel Bach speelt om de schoonheid te eeren en te genieten, dan begaat men door deze geciteerde meesters en de overige, wier schoonheid algemeen erkend wordt als verheven en onvergankelijk, nòòit te eeren, eene zoo groote eenzijdigheid dat ze bijna heiligschennend moet heeten.
Er zou dus geen enkele reden bestaan om voor Bach dat overmatig deel te eischen van onze muzikale belangstelling, men zou in ieder geval die reden niet vinden, wanneer het hoofd onzer muzikale pan-germanen, Dr. Hermann Felix Wirth ze niet ontvouwd had. Deze jonge geleerde, meldde pas ‘De Toekomst’, is bij zijne propagandistische werkzaamheid in Vlaanderen overrompeld door de typhus en bevindt zich nu als herstellende te Berlijn. Hij gaf ruim een jaar vóór den oorlog bij Holkema en Warendorf eene brochure uit over onze ‘Nationale Nederlandsche Muziekpolitiek’, welke hij n.b. schreef ‘in vast vertrouwen op den Nederlandschen stam’, en wie vernemen wil, hoeveel heil en gezondheid ons te wachten staat wanneer wij zooveel mogelijk ‘Stille Nacht’ zingen, al wat Romaansch, Latijnsch of Slavisch gecomponeerd is verfoeien als afgodendienst, en het voorbeeld van Duitschland volgen, waar men in het nederigste huisgezin gelijk hij zich ongeveer uitdrukt, een Bach-album op het harmonium vindt, wie al dat moois vernemen wil koope de nog niet uitverkochte brochure. Ik heb ze lang voor den oorlog zoo goed gegeeseld als ik kon en hoewel Dr. Hermann Felix Wirth toen over tijd genoeg beschikte, heeft hij er nooit op gereageerd.
Hij gaf ondertusschen het eenige motief van onzen verregaanden Bach-cultus: onze vereering voor dezen componist is niets dan een hulde aan de Duitsche schoolmeesters. Ik heb niet de lust om te becijferen hoever die hulde reikt, ik heb niet de lust om te ontleden hoe verlammend die hulde werkt op de ontwikkeling van ons geheele volk, ik heb niet de lust om de langdurige propaganda en haar gevolgen te wikken, welke onder de phrase dat de schoonheid geen vaderland kent, onze natie eene levensbeschouwing en een stijl opdringt, die het vervreemden van alle zelfbewustzijn en alle eigen karakter. Nu wij leven onder een geheel ander schrikbewind, eene drukkende terreur, waarbij de autocratie van den heer Mengelberg eene aardigheid is, heeft het niet 't minste nut, om te beweren dat het méér dan belachelijk is drie weken lang teksten te zingen, die zoo ongeloofelijk stumperig en onnoozel zijn, dat ze met alle gezond verstand en allen smaak spotten, dat men buitengewoon vastgegroeid moet liggen in het schoolmeesters-dogma om heel dat piëtistisch gestamel in deze tijden zonder ongeduld aan te hooren.
Ik zou de lust willen hebben om aan te toonen met hoeveel en hoe infame schijnheiligheid ieder die in Duitschland de muziek-critiek beoefende, van den geringsten scribent tot een Richard Wagner, elken stijl aangevallen heeft, welke niet Duitsch was, met argumenten, waarvan het meest-gebruikte, de tekst-keuze en de tekst-behandeling Bach tot een paskwillig noten-schrijver maakt, wanneer men het op hem toepast.
Ik zou de lust willen hebben om aan te toonen, hoe alles wat men tegenwoordig vereert als muzikale schoonheid, indruischt tegen de aesthetiek, welke Bach gevolgd heeft, en wier eerste stelregel schijnt te zijn, dat men de stomme menigte een idee niet hardnekkig en halsstarrig genoeg kan inpompen; hoe zich iedere zenuw van ons wezen verzet tegen de vale monotonie, tegen de doodsvereering, tegen de femelarij, tegen de breedsprakigheid, tegen de tergende herhalingen, tegen de vlakke genoegelijkheid, tegen de pruikerige dorheid in het meerendeel van Bach's werk, waarmee men zelfs op volksconcerten onze natie tammer en slaperiger zal maken.
Het heeft geen nut, want wij leven onder een schrikbewind, nogmaals, waarbij de autocratie van Mengelberg eene aardigheid is. Drie weken lang zullen wij weer de doodelijke gewaarwording hebben, dat er tuschen de Brandenburger Mark en Amsterdam geen grenzen liggen, drie weken lang mogen wij in onze concertzalen naar een ouderwetsch dialect luisteren, dat ouderwetsche ideeën vertolkt, een gerijmel waarnaast onze moedertaal klinkt als paradijszang, drie weken lang zullen wij ons vervelen, en drie weken lang te midden der onmetelijke branding indommelen op wiegende, ontzenuwende rythmen, op geluiden uit welke geen andere echo kan voortkomen dan de lange monotone en immense geeuw, die even inheemsch geworden is als Bach.
Het programma van gisteravond met alle uitvoerenden heeft reeds in ons blad gestaan en dat muziek, welke meer dan 150 jaar oud is, goed wordt uitgevoerd, moet vanzelf spreken. Dit te prijzen ware komische lof en het zou ridicuul zijn wanneer het anders was. Om het bovenstaand geschrevene eenigszins toe te lichten volge alleen een citaat uit Cantate No. 170 (de honderd-zeventigste!):
‘Vergnügte Ruh', beliebte Seelenlust,
Dich kann man nicht bei Höllen-Sünden,
Wohl aber Himmels-Eintracht finden,
Du stärkst allein die schwache Brust,
Vergnügte Ruh', beliebte Seelenlust.
Drum sollen lauter Tugendgaben
In meinem Herzen Wohnung haben.
Vergnügte Ruh', beliebte Seelenlust!
Du stärkst allein die schwache Brust,
Vergnügte Ruh', beliebte Seelenlust.’
En ook dit nog, wat alle gemoederen nog zachtaardiger zal stemmen, uit Cantate 208 (de twee-honderd-en-achtste!):
'Schafe können sicher weiden,
Wo ein guter Hirte wacht,
Wo Regenten wohl regieren,
Kann man Ruh' und Frieden spüren,
Und was Länder glücklich macht.’
Het wordt twintig maal herhaald en daarmee houdt men inderdaad de kudden zeer mak.