[Penthesilea van Hugo Wolf en de Hollandsche Rhapsodie van Theo van der Bijl]
In den langen Jean Christophe van Romain Rolland komt ook de geschiedenis voor van den jongen meester, tevens muziek-criticus, wiens eerste, min of meer modernistische werk, wordt gespeeld door een dirigent, aanhanger eener reactionnaire richting en bewonderaar van den componist, die door den jongen meester en muziek-criticus op felle wijze wordt aangevallen. De dirigent saboteert dat eerste werk van Jean Christophe, het orchest lacht en de jonge meester, die van uit eene loge deze infame comedie bijwoont, moet hooren, hoe ‘de dirigent’ zegt: ‘dit is nu werk van den criticus, die onzen vereerden meester waagt aan te vallen.’
In den langen Jean Christophe komen weinig geschiedenissen voor uit de muzikale wereld, welke niet ècht gebeurd zijn, en ook deze berust op de waarheid. Romain Rolland, die alles gelezen heeft, zal eveneens de uitvoerige biografie gelezen hebben, welke Ernst Decsey schreef over het leven van Hugo Wolf en vond daar de passage, welke hij overplantte in een der vele hoofdstukken van zijn roman. De vernietigende pijniging, welke Hugo Wolf moest bijwonen, eindigde met: ‘dit is nu werk van den criticus, die onzen vereerden meester Brahms waagt aan te vallen’ en het werk, dat daar door de reactie gesaboteerd werd, was het symphonisch gedicht Penthesilea, dat gisteren, 31 jaren na die repetitie, hier voor 't eerst werd uitgevoerd door Evert Cornelis.
Hugo Wolf is in den bloei van zijn leven waanzinnig geworden, in den bloei van zijn leven als waanzinnige gestorven en men herdacht dit bij deze noviteit met eene huivering. Iedere regel in deze muziek van een vijf-en-twintig-jarigen ‘jongen meester’ is geniaal en klinkt nu nog, na alles wat we uit de Weensche school, met hare drie grandioze vertegenwoordigers, Bruckner, Wolf, Mahler, gehoord hebben, niet alleen interessant, maar als levende en ontroerende klank. Cornelis had zijn besten avond niet, had alles beter kunnen rythmeeren, warmer kunnen spelen van uit de dramatische beteekenis der muziek, en minder te raden mogen overlaten, - dat heeft de bloeiende, milde en voor haar tijd buitengewoon atmosferische kleur der instrumentatie niet geschaad, noch te kort gedaan aan de zeer edele melodieën, welke alle stammen uit sterke en vrij ontoegankelijke visioenen, die op Graals-afstand liggen van de banale menigte der ‘toonzetters’, visioenen en droomen, die ons ter harte gaan om hunne schoonheid, - deze eenigszins slechte avond van Cornelis heeft ook niet geschaad aan de polyphonie van Wolf, in wien Bruckner hier zijn eersten leerling kon zien en eersten voortzetter zoodat wij den dirigent Cornelis mogen danken voor zijne eenigszins muziek-historische daad en slechts behoeven te hopen après tout, dat er bij een volgende uitvoering méér enthousiasme deelneemt aan de vertolking.
Evert Cornelis had nog eene noviteit en zooveel als de eerste hem eert zal de tweede hem niet eeren bij alle ernstige menschen. Want zelfs in het ordinaire kader van Peter van Anrooy's Piet-Hein-Rhapsodie, van Willem Andriessen's ‘Hei 't was in de Mei’ en andere verwerpelijke speculaties op het volkslied, welke zonder het minste artistieke inzicht gemaakt zijn, is die tweede noviteit, ‘De Hollandsche Rhapsodie’ van den heer Theo v.d. Bijl een slecht werk. Behalve een paar goedkoope varianten op ‘Merck toch hoe sterck’, de Wilhelmus en ‘Wilt heden nu treden’ is er geen greintje persoonlijke inventie; de orchestratie zwenkt voortdurend tusschen een dikke, met orgel opgevulde klanken-brij en een bleekzuchtig-monotoon tintje; met bazuinen, trompetten en slagwerk springt de auteur om op een uiterst hulpelooze en dilettantische wijze, het stuk is verschrikkelijk lang, verschrikkelijk oppervlakkig, heeft niet het minste perspectief van ontroering, van schoonheid, van betoovering, van innerlijk élan, - het stuk is treurig en talentloos maakwerk.
De heer v.d. Bijl is muziek-criticus van ‘De Tijd’ - en hoort dus verschillende soorten van muziek...... heeft hij daarbij geheel verleerd om vergelijkingen te maken? Of is zijn talent zoo klein en begrensd, dat hij, een jonge man, zulke vergelijkingen van geen gewicht vindt? Ik moet hem dan als criticus, die geen vergelijkingen kan maken, als componist, die zulke minderwaardige noten-compilaties op papier zet als persoonlijkheid van zulke bekrompen afmetingen, wel zéér laag schatten, nog 't laagst als den criticus, die niet eens weet, getuige zijn eigen werk, wat interessant is.
Toen de vijf-en-twintig-jarige muziek-criticus Hugo Wolf in 1835 zijn Penthesilea voltooide, was de Hollandsche Rhapsodie van den muziek-criticus v.d. Bijl reeds lang verouderd en als ik deze bittere opmerking kon verduizendvoudigen zou ik het doen ten bate der Nederlandsche Toonkunst, die al genoeg pot-pourri's van liederen en deunen te haren laste heeft.
In zake Nederlandsche Toonkunst voert het Concertgebouw eene zonderlinge politiek: Jan Ingenhoven ligt gedrukt en wordt niet uitgevoerd; Alphons Diepenbrock ligt tegenwoordig ook gedrukt en wordt niet uitgevoerd.
Ten bate van betere werken?
Neen.
Ten bate van prullen, welke ons iedere hoop en elk vertrouwen op eene eigene, zelfstandige en uitnemende muziek ontnemen.
Ik had na de ‘Hollandsche Rhapsodie’ niet den moed om naar Cornelis' Moussorgsky-programma te luisteren.