[Nogmaals Maria Ivogün] (Concertgebouw) [Drie orkestliederen van Mahler, een aria uit Lucia di Lammermoor, Petite Suite van Debussy en werken van Johann Strauss]
De goede meening, welke Maria Ivogün ons verleden Donderdag nog van hare techniek gaf, heeft zij gisteren niet versterkt en zelfs als ‘kanarie’ mag men haar niet onvoorwaardelijk prijzen. Zij zingt met een zeer verwaarloosde articulatie, de klank is dun en was gisteren van blank tot bleek verworden, het medium is bijna toonloos, haar begrip van nuance even nihil als haar begrip van expressie, zij geeft aan uitdrukking niets dan eene overdaad van loome sentimentaliteit en glissandi, welke voor Italiaansch moeten doorgaan, - kortom - zij kan uitstekend trilleren en toonladderen en zij attaqueert de hoogste octaaf onvervaard en met succes. Want de hoogste octaaf is even goed in het geciviliseerde Concertgebouw als op de zij-galerij der Italiaansche opera de ultime extase der menschheid.
Ik noemde haar den vorigen keer een soubrette en zij bewees met haar programma, dat zij inderdaad niet meer is. De liederen van Mahler kón zij niet zingen, met haar teere, kleine stemmetje, dat nauwelijks uit het orchest kwam. De aria uit Lucia werd mooi ingezet, doch het virtuoze slot was niet vlekkeloos genoeg om een voldoenden jubel te suggereeren. En de Geschichten aus dem Wiener Wald van Joh. Strauss? Kom...... laten wij daarover niet in de wolken raken; dat kan Else Grassau beter, gestileerder, canailleuser en effectvoller.
Mengelberg had anders wel zijn vroolijken middag: ouverture Fledermaus, Geschichten aus dem Wiener Wald, Aufforderung zum Tanz...... niets dan walsen. Hadde hij ook zijn vroolijk tempo gevonden! Doch de Fledermaus leek sprekend op Mahler en waarvoor is dat noodig? Het middenstuk der Aufforderung werd genomen in een onverdraaglijk langzaam tempo en poperden wij nog niet genoeg?
Hij gaf eene noviteit van Debussy, welke op dit concert nauwelijks paste: eene Petite Suite. Het geïllustreerde boekje, dat zijne banale bladzijde wijdde aan de Freischütz-ouverture (!!! - zouden we die nog niet kennen?) had geen woord over deze Petite Suite. Het Concertgebouw toont door de rangschikking der Suite op zulk eene verbrokkeld programma en door het doodsche zwijgen over èlk werk der Fransche school, dat het hier introduceert (Mahler, Strauss, Reger, om van de minderen te zwijgen, zijn allen geanalyseerd of bekanteekend) minstens een gebrek aan deferentie tegenover zijne bezoekers, die ook wenschen georiënteerd wenschen te worden in de muziek der Fransche school.
Ik ben geen Debussy-specialist, doch meen te weten, dat de Petite Suite stamt uit de eerste periode van den grooten meester. Zij is georchestreerd door Busser en waarschijnlijk werd deze orchestratie hier gespeeld. Het werk is prachtig, prachtig van instrumentale kleur, van melodisch gehalte, van bekoorlijkheid, van rythme, van naïeviteit en ten slotte van technische uitvoering. Ook als de orchestratie van Busser is mag zij onvergelijkelijk knap, gevoelig en schilderachtig genoemd worden, zoodat men slechts wenschen kan, dat dit meesterwerk - het heeft geen andere aanspraken dan gratie, schoonheid en poëzie - spoedig wordt uitgevoerd in een minder verstrooiend milieu dan dat der hoogere soubrette Maria Ivogün.