Toonkunst: Achtste van Mahler
De cyclus Mahler-symphonieën, welke Mengelberg 't vorig jaar heeft aangevangen, schijnt niet regelmatig te kunnen verloopen. De Zevende immers viel uit de serie en op de Zesde is zonder schakel de Achtste gevolgd.
De sombere Zesde heeft ons somber gestemd, de vroolijke Achtste misschien nog somberer. Ik geloof niet, dat het nu de tijd is om zulke hymnes te zingen en men kan vele redenen aanvoeren tegen dit bacchanaal van klanken. Geen antieke b.v., of hij daglooner was, priester, staatsman of dichter, geen middeleeuwer en geen renaissancist zelfs, zou het in zijn hoofd gekregen hebben om de hymne Veni Creator Spiritus, kom Schepper Geest, aan te heffen zoolang de zon nog elken dag donkerer wordt en het heilige licht schaarscher. Dit gezang is in de symboliek der natuur de voltooiing der lente, de eerste glorie van den zomer en het strijdt tegen de primitiefste wetten onzer ziel, dat wij het nu zingen. Ik weet wel, dat deze opmerking in onzen tijd vreemd zal lijken, maar ik betwijfel of het goed is, dat men een lied, een magisch lied, dat de menschheid meer dan duizend jaren zong op een bepaalden zomertijd, de dagen dat de aarde overvol van bloei, zelf eene orgie van pantheïstisch leven uitstort over al wat leeft, ik betwijfel of het goed is om deze strofen uit hun meer dan duizendjarig verband te rukken.
Men kan zich ook niet altijd plaatsen buiten het jammeren der aarde en het schokt ons deze verheerlijkingen en deze exaltaties te hooren, zoolang wij in het teeken staan van den dood. Men kan zich niet altijd plaatsen buiten het strijdgewoel. De hoogste smart had niet hooger kunnen jubelen dan 't gisteravond eene zeldzaam opgetogen menigte deed na dat phenicische bacchanaal van klanken. Ik begreep het niet en 't deed denken aan Babylon vóór den ondergang. Het is misschien te persoonlijk en de lezer verontschuldige mij, maar achter het talrijke handenwuiven en juichen kon ik slechts den tragischen achtergrond zien van den de profundis, dien de kannonnen roepen vanaf 1914. Wij hebben ieder ons verborgen rythme en wie zal zeggen hoevelen in deze cosmisch bedoelde muziek den universeelen rouwkreet gehoord en gevoeld hebben. Het is immers mogelijk.
Overigens herdenk ik het koor met de grootste bewondering. De uitvoering bereikte het volmaakte in schoonheid van geluid, virtuositeit en samenzang. Ik herdenk met voorliefde het vrouwenkoor in de lyrische passages van het tweede deel, vooral het rozenlied, dat met eene verrukkelijke zachtheid werd gezongen. Ook het orchest was prachtig en het zij me veroorloofd hen te prijzen met eene hulde aan Louis Zimmermann, die de vioolsoli met een ongeëvenaard meesterschap en stijlbegrip heeft gespeeld. Dat ontroerde dieper dan het concert van Beethoven. Onder de solisten had Gertrude Foerstel nog de vroegere extase harer hooge noten, maar zij werd overwonnen, toen mevrouw Noordewier de Mater Gloriosa inzette. Dat reikte in alle opzichten tot een hoogere schoonheid, het was edeler klank en edeler van geest. De tenor Otto Wolf heeft op de kritieke momenten het meest teleurgesteld. Een zanger, die zich zoo bovenmenschelijk moet inspannen om eene as, a, of bes te halen, behoorde af te zien van de stille, hemelsblauwe muziek uit het tweede deel. De overige solisten hebben zich noch door goede noch door minder goede eigenschappen onderscheiden. Het is ook overbodig om ze allen te noemen, zoo goed sloten ze in het geheel.
Het programma bevatte (voor 't eerst meen ik) eene inleiding, die een zeer goed overzicht geeft van Mahler's Achtste. Het spijt me, dat zulk een artikel ongeteekend is. Wijl het alles bevat, wat men op 't oogenblik over Mahler's werk kan zeggen, en niet beter kan zeggen, neem ik er het meest karakteristieke stuk uit over:
‘Tot Goethe zag hij òp, van Goethe ging hij uit.
Na fellen en dapperen strijd tot diens levenshoogte gestegen, deelt Mahler met Goethe de overtuiging, dat het Beste in den mensch niet datgene is, wat hij met zijn verstand heeft verworven en wat hij met zijn verstand kan beredeneeren en mededeelen, - maar dat het Beste in den mensch wel is, de drang naar hetgeen het gevoel ons, over het verstand héén, als ideaal ingeeft. De mensch voelt de roeping tot dat streven, en wat hij door dat streven bereikt, (ondanks allen tegenstand buiten en vooral in zich zelf) als gave en als genade, d.w.z. als iets dat hij zich zelf niet schenken kan, dat hij veeleer door gebreken, tekortkomingen, misgrepen, kortom door zijn geestelijke en moreele inertie heeft verspeeld en verbeuzeld.
Bij dit opwaartsche streven zijnerzijds (dat hij Liefde noemt) treedt hem een machtiger streven (goddelijke Liefde) hem, den mensch, hem, Mahler, meer dan halfweegs tegemoet om hem dáárheen te brengen, waar hij de volle verwezenlijking verwacht, van wat nog vaak en onvolkomen in hem besloten ligt.
Niet innig genoeg kan hij den bijstand dezer helpende macht inroepen, hetzij hij dezen steun in zijn persoonlijk leven voele als vriend of als vrouw, hetzij hij dezen vinde in de levende natuur rondom hem, hetzij in wijdere spheren des geloofs als Creator Spiritus (Deel I) en Himmelsköningin (Deel II).
Dit is wellicht de eenvoudigste formule, waaronder men den inhoud der beide deelen kan samenvatten.
De taal der kunst alleen vermag voor deze even persoonlijke als diepzinnige dingen een adaequate uiting te vinden. En de kunstenaar, die zoodanig eene innigste belijdenis op het hart heeft, zal trachten zich in den meest algemeenen vorm te uiten. Deze vorm is, voor onze beschaving, de religieuze. Goethe zegt uitdrukkelijk wel een steun hij voor het einde van Faust II vond in den vorm, die de bestaande overlevering hem aan de hand deed:
"Uebrigens werden Sie zugeben, dasz der Schlusz (vom Faust) wo es mit der geretteten Seele nach oben geht, sehr schwer zu machen war, und dasz ich bei so übersinnlichen, kaum zu ahnenden Dingen mich sehr leicht in Vagen hätte verlieren können, wenn ich nicht meinen poëtischen Intensionen durch die scharff umrissenen, christlich - kirchlichen Figuren und Vorstellungen eine wöhltätig beschränkende Form und Festigkeit gegeben hätte".
Ook Mahler greep naar wat de traditie hem bood, toen hij een tekst zocht voor het werk, dat muzikaal in een soortgelijke atmospheer was geschapen.
Dat niet alleen de muziek aan de eenheid van de beide deelen gestand doet, maar dat eveneens de strekking der beide teksten die eenheid verzekert, trachtte de voorafgaande beschouwing meer in het algemeen aan te duiden, zelfs zonder te wijzen op de merkwaardige overeenstemming in de details, als bij voorbeeld:
Erleuchte mein bedürftig Herz.
enz.
Bewonderend wat bereikt werd en begrijpend wat ontbreekt, zullen ook wij in alle levensomstandigheden, die het hoogste in ons wakker roepen, grijpen naar die werken, welke getracht hebben het te uiten elk op zijne wijze en naar zijnen tijd.’
Willem Mengelberg dirigeerde dit grootsche geheel met al zijn vroegeren gloed, zijn vroegere extase en al zijn wonderlijke bewonderenswaardige meesterschap.