Amsterdamsch a Cappella-koor (Koepelkerk) [Averkamps uitgave van een Mis van Willaert]
Bij een bezoek aan de ‘Illustre Lieve Vrouwe Broederschap’ in Den Bosch vestigde men de aandacht van den heer Averkamp op eenige in hout gebonden folianten, welke muziek bevatten uit de zestiende eeuw. Het bleken drukken te zijn van Plantijn en manuscripten met de stemmen van verschillende missen, door verschillende oude meesters gecomponeerd: onuitgegeven unica van Willaert, Févin, Ducis en andere auteurs dier middeleeuwsche tijden. Toen de heer Averkamp dit merkte toog hij onverwijld aan 't werk, koos één stuk uit, liet het fotografeeren, maakte er een partituur van en zorgde, dat het aan 't licht kwam als de [?]Ve editie der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis. Het was eene mis van Adriaen Willaert, een onzer groote voorvaderen, die geheerscht hebben over de muziek van geheel Europa en van Italië.
Zoo werd de heer Averkamp eenmaal in zijn leven begunstigd door het lot en wanneer dat eene verdienste mag heeten, is hij zeer verdienstelijk geweest. Het in partituur brengen van een goed geconserveerd handschrift is geen heksentoer en de leider van het a Cappella-koor zal daarvoor geen bewondering van mij vergen. Wanneer men het derde deel bezit van Ambros' muziekgeschiedenis dan kan men uit de bladzijden 517 tot 531 ook de voorrede distilleeren van dezen nieuwen druk, zonder het orgineel te noemen. De heer Averkamp zal de eerste zijn om mij toe te geven, dat hij den stijl beter en de vertaling accurater had kunnen maken. Ambros immers zegt niet, dat de Franschen in 1797 ‘zeldzame handschriften en drukwerken aan de vlammen prijsgaven’, maar eenvoudig, dat zij de schatten van het archief smadelijk plunderden en wegsleepten; hij voegt er zelfs aan toe (III, 530, 1e noot), dat veel van het geroofde later weer terug kwam, voorzien van het stempel: ‘Conservatoire impérial de la musique’.
In zoo'n voorrede had Adriaen Willaert ook duidelijker getypeerd mogen worden. Ambros kon dat voortreffelijk en schreef goede portretten; waarom kan de heer Averkamp dit niet of waarom tracht hij er minstens niet naar in plaats van te imponeeren met gewichtige citaten, waarvan noch hij, noch ik ooit de eerste bron gezien hebben? Het geeft eene lichte impressie van dilettantisme, wanneer men aanschouwt, hoe iemand, die voor een geleerde doorgaat, levenslang niets doet dan op de goedkoopste wijze den wetenschappelijken arbeid van anderen vulgariseeren en nimmer tot een persoonlijke noot of eene origineele vondst komt... zelfs niet, wanneer hij door het lot begunstigd wordt. En daarbij de naiefste vergissingen begaat. Noemt de heer Averkamp, telkenmale als hij een Stabat Mater uitvoert, al jaren lang, Jacopone da Todi niet een ‘Gallenser monnik’ - Jacopone, die met het klooster van Sint Gallen niet 't minst heeft uit te staan?! Wat schrijft hij trouwens weer in zijne Voorrede! De Broederschap ‘zong met zes choralen (sic) een nieuwe Mis’. Dat ‘sic’ is van den heer Averkamp en eene vreeselijke professorale verstrooidheid. Het schijnt hem niet geopenbaard te zijn, dat ‘cantor choralis’ koorzanger beteekent en dat hij dus bij eene goede interpretatie geen verbazing noodig heeft. Staat hij mij toe om sic! te roepen over zooveel eenvoud?
Maar wat in een dergelijke voorrede 't minst voegt, lijkt mij critiek op meester Willaert. Wat bedoelt de heer Averkamp met ‘een zekere naieve onbeholpenheid’? Wat heeft hij tegen ‘tweestemmige phrasen’? Goede hemel, de Grieken en Romeinen en Byzantijnen hebben nooit de ‘vierstemmige zetting’ gekend en Debussy schrijft menigmaal ‘tweestemmige phrasen’ om van te duizelen. Zij zijn wat armzalig om te zien maar staan er immers niet om gezien doch om gehoord te worden? En wat zou de heer Averkamp bedoelen met ‘hardheden’? Hoort hij ze of ziet hij ze? Ik hoor ze niet, want als ik ze hoorde zouden mijn ooren scheuren bij elke symphonie van Strauss. Waarom moeten bovendien al die oude meesters doodgeslagen worden met Palestrina? Brumel, Mouton, Lassus, Jannequin, de la Rue, Josquin des Prés, al deze meesters hielden van vrijheden (geen hardheden) en is het de moeite waard om al dezen componisten hypothetische verwijten te doen, omdat men veronderstelt, dat Palestrina nooit vrijheden, of onbeholpenheden, of hardheden schreef? Ik wil den heer Averkamp gaarne een provisorisch lijstje sturen van zuiver Palestrijnsche ‘fouten’. Ik vraag echter of een musicus of een muziek-geleerde er zich nooit op toe zal willen leggen om een minder schoolmeesterachtig standpunt in te nemen, om zijn oogen een beetje verder te laten reiken dan de domme noten. Stel u eens voor dat de critiek bij de primitieven of de schilders der Renaissance een even kleingeestige methode volgde!
Doch de heer Averkamp heeft ons ook in andere opzichten slechts matig bevredigd. Wanneer een oude Willaert, die één der vreugden was van de Renaissance en toen ‘drinkbaar goud’ genoemd is, verdient gedrukt te worden in onze eeuw, dan verdient hij ook uitgevoerd te worden. En de heer Averkamp, die hem uitgeeft, is als leider van een koor de aangewezen man om hem te laten zingen. Waarom werd het weer de oude geschiedenis: fragmenten, - en wat hebben wij aan fragmenten bij een kunst, die zóó ver afligt en bij een meester, van wien wij zóó weinig kennen? Bij den heer Averkamp moet de ijver om uit te geven wel samengaan met een zonderling tekort aan piëteit en liefde, want het zou hem immers slechts wat repetities gekost hebben om het verrezene werk als één stuk te doen herleven. Wat mij echter nog meer stoorde dan die fragmentarische opdelving, was de coupure in de ‘tweestemmige phrasen’ van den ‘Pleni sunt coeli’, de coupure in den ‘Osanna’. Was hij werkelijk bang, dat deze muziek onze twintigste-eeuwers te lang zou vallen? Laat hij zijne concerten dan zoo spoedig mogelijk opschorten, want dan is het dirigeeren van elke noot eene hypocrisie; laat hij dan elke soort van deze uitgaven staken en het geld, dat zij vragen, liever aanwenden tot steun van behoeftige toonkunstenaars. Er staan andere musici klaar om de plaats van den heer Averkamp op zeer eervolle wijze in te nemen.
Hij schijnt er niet meer in te zullen slagen om zich te verjongen. Theoretisch weet hij wellicht dat deze middeleeuwsche muziek niet moet gedirigeerd worden naar het metrum, gelijk wij modernen dat opvatten, doch naar het melos. Theoretisch weet hij het, want hij schrijft:
‘Voorts mag men wel aannemen, dat de zangers uit de XVe en XVIe eeuw goed gedeclameerd hebben. In hunne stemboeken kwamen geen maatstrepen voor; hun oog behoefde zich dan ook niet van de wijs te laten brengen door die voortdurend terugkeerende maataccenten; zij waren niet gewoon de eerste en derde maatdeelen van een vierdeelige maat zóó te accenteeren als dit tegenwoordig geschiedt, wijl zij niet met maatindeelingen, doch met muzikale volzinnen te rade gingen.’
Ik waardeer zulke juiste inzichten, maar waardevoller zou het zijn, wanneer de heer Averkamp ze ook kon uitdrukken met zijn maatstok. Hij had dit onlangs kunnen leeren bij Sem Dresden en diens Madrigaal-vereeniging. Dresden weet hoe men de stemmen moet teekenen, hoe men de zwaarte der bassen elimineert, hoe het geheel melodisch-zwevend wordt, hoe men elke melodie van dat geheel eene soepele, levende elasticiteit geeft, hoe men de accenten wisselt, hoe men zonder ooit te forceeren, vanuit de innerlijkste psyche van het werk het tempo wijzigt, kortom, hoe men zulk eene compositie zoo declameert, dat zij gaat bloeien en interesseeren.
Deze opvatting is niet erg nieuw, doch werd in ons land volmaakt verwaarloosd. Ik durf niet voorspellen, dat de heer Averkamp haar ooit zal huldigen, doch zeker weet ik, dat hij een wonderbaarlijk virtuoos is, wanneer hij er in slaagt om op één middag te dirigeeren in de twee manieren: Bach naar het metrum, Willaert naar het melos. Zoolang hij er in volhardt om op zijne programma's de meest uiteenloopende stijlen te vermengen, zal hij altijd min of meer meesters moeten mishandelen. Tot iedereen bemerkt, wat ik zelf heb moeten merken allengs, dat de Palestrina, de Lassus, de Obrecht, de Josquin van den heer Averkamp, eene grauwe, doodsche warreling is, eene onsamenhangende, dorre opeenvolging van tonen, waarbij een ieder zich verveelt. En al te dikwijls, al te lang wordt verhevenheid en religiositeit hier geïdentificeerd met verveling. Dat is onjuist en onnoodig.
Mevrouw Noordewier-Reddingius zong liederen van Diepenbrock en Mahler en wanneer wij op dezen troosteloozen melancholischen middag nog verrukt zijn geweest, dan is het door haar. Mevrouw Noordewier trouwens kan reeds lang zeggen, dat zij de a-capella-kunst hier in leven houdt. Want hoevelen zouden deze concerten bijwonen, wanneer eene soliste als deze sopraan ze niet opluisterde en verluchtte? Het spijt me, dat ik over haar wonderen en over haar liederen niet kan schrijven, maar het andere ging voor.