Madrigaal-Vereeniging (Concertgebouw, kleine zaal) [Sem Dresden introduceert met zijn nieuwe koor Ingenhovens Nous n'irons plus au bois]
Terwijl een ander a-capella-koor in December zijn vijf-en-twintig-jarig jubileum wil vieren en de leider voor deze verbazende feestelijkheid een Te Deum maakt (grandioos gebaar in een grandiozen tijd - o, ironie der muzikanten!), terwijl dèze daar gesteld wordt nu men de kermissen heeft afbesteld, richt Sem Dresden zijn a-capella-koortje op en geeft eene uitvoering. Ik wensch Sem Dresden geluk. Hij at een jaar lang het bittere brood der critiek en gaat voor goed afscheid nomen van deze schoone kunst, omdat zij zoo weinig gewaardeerd wordt. Dresden was geen felle kamper en daar hij zag, dat er fel gekampt moest worden, legde hij er 't bijltje liever bij neer. Dat is immers ook eene opvatting. Maar hoeveel genoegen doet het me zijne felste critiek van dezen avond te mogen ontmaskeren. Of is 't geene critiek op het beleid onzer Amsterdamsche Vereeniging (die kermis houdt), de uitvoering van Ingenhoven's a-capella-koortjes, die reeds een aantal jaren gecomponeerd zijn, die ronduit geniaal revolutionnair en ontstellend-bekoorlijk klinken doch nooit uitgevoerd werden? Is het geene critiek op deze heeren, die dat licht zoo hardnekkig onder de korenmaat hielden en allerlei verkeerde - altijd verkeerde - waar importeerden uit het buitenland? Het is ongehoord aanmoedigend voor uwe nationale meesters om ze zoo te behandelen, o Nederlanders, die u ook verkeerd laat leiden!
Ik wensch Sem Dresden en zijn koortje geluk. Wederom heeft Ingenhoven, die tegenwoordig in St. Cloud zit bij Parijs, zich kunnen openbaren als een groot meester. Zijn ‘Nous n'irons plus au bois’, muziek op een vers van de Banville, is de vermetelste en de meest brooze kunst, welke ik weet niet sinds hoe lang geschreven werd; het prismatische der nuances is zoo subtiel en rijk aan kleur en betoovering, dat ik een hoera aanhef op den afwezigen Ingenhoven en vurig verlang dit werkje spoedig weer te hooren.
Het is buitengewoon moeilijk om te zingen en buitengewoon gewaardeerd door de talrijke hoorders, die dit concert van Dresden inaugureerden. Ook Diepenbrock had een goeden avond met zijn ‘Uil’, die geheel in de renaissancistische geestigheid gecomponeerd werd en zijn twee andere koortjes ‘Auf dem See’ en ‘Dämmerung’, een beetje eclectisch van stijl, maar in ieder geval even meesterlijk als alle buitenlandsch werk van deze soort en met zeldzame opvlammingen van schoonheid, vooral in ‘Auf dem See’.
Deze zijn onze bewonderenswaardige landgenooten en het toeval wil, dat zij direct afstammen, zoowel Ingenhoven als Diepenbrock, van de nevelige verten der zestiende en zeventiende eeuwen, die het Italië der Renaissance beheerscht hebben. Deze oude muziek doorschrijdt de tegenwoordige wereld zonder twijfel zeer schimmig, maar hoe reeël voelen wij haar als een onontkomelijke traditie en hoe snel leven wij op in dezen klank als in klanken van ons. Er ontbreekt hier slechts een Maurice Barrès, om ons te waarschuwen tegen eene langere deracineering der muziek.
Ik geloof dat Dresden zijne Madrigaal-vereeniging, die uitstekend zingt, trouwer had geïntroduceerd zonder de fragmenten der mis van Palestrina. Er bestaat oude en vergeten kunst genoeg buiten de missen en mij dunkt, dat men deze soort moet overlaten aan de Katholieke Kerk, die er zich dan wellicht des te ijveriger om zal bekommeren. Eene mis in de concertzaal verloopt meestal wat monotoon, omdat zij gerukt wordt uit hare dramatische en lyrische omgeving, welke geen enkel accent kan vervangen. Maar overigens twijfel ik er geen oogenblik aan of de leiding van dit solisten-koortje is in de zorgzaamste handen en ik verheug me openhartig om deze nieuwe lente in ons muziekleven.