19560700
Slot van het Festival
Tot de nieuwigheden die het Holland Festival 1956 te examineren gaf, behoren ook de elektronische en de concrete muziek. Zij verscheen op het ‘internationaal experimenteel programma’ van Het Nederlands Ballet in drie partituren. De eerste was van Henk Badings, de andere van Gunnar Berg, een Deen, de derde van Pierre Henry, een Fransman.
Ofschoon het scenario en zijn realisering door middel van dans, kostuums, decor en belichting, alleen reeds wijl ze er zijn, ter zake doen, ten goede of ten kwade, bij de gewaarwording van illustrerende muziek, wil ik mij uitsluitend houden aan een onderzoek naar de aard van het symfonische element der vertoning. Mijn doel is enkel om objectieve beginselen te verschaffen voor het maken van een idee over de muzikale techniek welke hier wordt gebruikt.
Zowel het elektronische als het concrete compositie-systeem steunt gedeeltelijk op de onomatopee, de geluidsnabootsing in de meest onbegrensde zin, die zonder twijfel even oud is als de vroegste mens, gedeeltelijk op het ritme, dat stellig uit niet minder verre tijdperken dateert en waardoor volgens sommige denkers de dingen zelfs ontstonden. Men zou zich kunnen verbeelden dat met behulp van zeer vernuftige moderne apparaten een klank, een rumoer, een gerucht kunnen worden voortgebracht, welke wij nog niet kennen, en die dus een schepping van de mens zouden zijn, een schepping in de strikste betekenis van dit woord, zodat de term onomatopee daarbij dan niet meer zou passen. Maar tot nu toe is zulks niet het geval. Op mijn eigen bevindingen afgaand geloof ik dat niemand in het ballet Kaïn van Badings of in Le cercle van Henry akoestische fenomenen heeft opgemerkt welke nog nimmer werden waargenomen, en die niet automatisch zeer sterke, zeer duidelijke gelijkenissen opriepen in zijn geheugen. Zo hoort men uit een onbepaalbare hoek van de coulissen, die mij steeds dezelfde scheen, het typische sissen van iemand die een dier ophitst (ksss), het blazen van een reusachtige poes die dreigt (swjieiesss), lange snel omhoogfladderende slierten van slobberend en klokkend gorgelen ener grote karaf die men leeggiet of vult met water, een gieren van remmen, een zwiepen of suizelen van takken in de wind, een schuren, een gekraak geknars, gebons, geloei, geblaf, gemiauw, geklots, geknal, gefluit, gekletter, geknetter, een locomotief die stoom uitlaat, het bolle bibberen met de lippen van iemand die een geweldige afschuw of angst wil uitdrukken, kortom een heel repertoire van klanken welke men zonder moeite direct kan thuisbrengen onder een rubriek. Meestal manipuleert de componist zijn sonoriteiten op de klassieke manier met eindeloze herhalingen in den treure; soms bezigt hij ze als leid-motieven in de trant van Wagner. Daardoor echter worden ze niet interessanter, niet
pakkender (men went aan niets zo gauw als aan een herkend gerucht, vooral wanneer men weet dat het mechanisch geproduceerd wordt) en het duurt niet lang of men acht de hele opzet nogal primitief en infantiel, niet eens geschikt om hangerige kinderen op een regendag vijf minuten te verstrooien.
Het ligt voor de hand dat ik me de vraag heb gesteld of een compositie, vervaardigd van louter onomatopeeën, en als spannende ontspanning ongeveer gelijkwaardig met een traditioneel muziekstuk, gerekend kan worden tot de mogelijkheden. Redelijk beschouwd schijnt de onderneming mij niet ondoenbaar, want bij ervaring weet ik dat er een onbeperkt aantal soorten lawaai, gedruis en gesuis bestaat die mij in een toestand verplaatsen welke van de musische gezindheid geenszins verschilt. Maar wie deze rauwe grondstoffen zou willen benutten in hun natuurlijke gesteltenis, als getrouwe copie gelijk de schilder een boom copieert, moet minstens evenveel fantasie, inventie, innerlijke drift en schrandere kijk op rangschikking bezitten als de gewone componist die zijn impressies transformeert in de twaalf tonen der gamma.
De elektronische en de concrete muziek zullen een niet geringer hoedanigheid van talent of genie vereisen dan de ouderwetse, waarschijnlijk zelfs meer, en tot dusverre ontmoette ik van deze nieuwe kunst nog geen vertegenwoordiger wiens intellect boven het alledaagse uitreikt. Het ergst ontrust mij in hun uitingen dat zij bij een tweede horen reeds verbleken en hun effect verliezen. De oorzaak van die spoedige slijtage is vermoedelijk te wijten aan de onveranderlijke stabilisatie hunner mededeling, hunner berichtgeving. Een gefixeerd en voorzienbaar rumoer wordt weldra genegeerd door de zenuwen, welke zich bij mens en dier zeer vlug accommoderen.
Wat daarentegen een muziek vermag die slechts gebruik maakt van het ritme, bewijzen de Hindoes en tal van zogenaamde primitieve volken. Naast de rudimentaire opvattingen onzer doorluchtigste componisten betreffende de metriek, tonen de gekleurde rassen een superioriteit en voorsprong in de kunst der ritmische combinaties welke ons zou kunnen dienen als vruchtbaar voorbeeld. Ik meen daarom dat er in het ballet van Gunnar Berg, enkel geschreven voor slag-instrumenten, wel toekomst steekt.
Ik durf echter geen oordeel formuleren over zijn werk zoals het gerealiseerd werd door leerlingen van het Haagse Conservatorium. Want de verwezenlijking van zijn pogen leek mij dusdanig te contrasteren met zijn merkbaar streven naar een verwijding, verfijning en verdieping van het ritme, dat ik moeilijk anders kan veronderstellen dan dat zijn partituur deerlijk gesimplifieerd en gehavend is voor het gemak der uitvoerders, die er weinig van overlieten behalve een bijna ongeorganiseerd geklingel, gebel, gelui, gerinkel op de nauwelijks gevarieerde grondklank van een trom. Het scheen me niet aannemelijk dat een kritisch en helder brein zo weinig constructief, zo onoverlegd, zo schematisch arbeidt. Tenzij ik mij vergis, heeft zijn werk recht op rehabilitatie. Het initiatief van Berg heeft goede kanten. De reden immers waarom wij niet ontsnappen aan de ‘klassieke’ dans ligt voornamelijk in de beperktheid der Europese ritmiek.
Een tweede nieuwigheid was het openbaar debuut van Bernard Haitink in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage als dirigent van het Radio Filharmonisch Orkest en het Groot Omroepkoor van de Nederlandse Radio-Unie.
Haitink, geboren in 1929 te Amsterdam, is de trap naar het generaalschap opgevlogen met drie, vier treden tegelijk, hetgeen getuigt van geluk, ondernemingsgeest en sportiviteit. Hij dirigeerde de Alceste-ouverture van Gluck (een greintje nadrukkelijk), het buitensporig academische, armbloedige Requiem van Cherubini (zeer fiks, zeer autoritair, alsof hij het vak al twintig jaar uitoefent), het Pianoconcert van Ravel met Nicole Henriot aan het klavier (een tikje slordig en flodderig, misschien gehandicapt door de soliste die dat eigendunkelijk afraffelt in haar sleur) en La Mer van Debussy, zeer verdienstelijk in de twee eerste delen, zwakker in het laatste, welks grote architectonische verhoudingen hij nog niet scheen te kunnen omvatten en beheersen. Technisch was alles in orde, uitgezonderd het Concert van Ravel. De klank-kwaliteit van het Omroepkoor, vergeleken bij enkele jaren geleden, ging achteruit, maar deze regressie hoeft niet ten laste gelegd te worden aan de dirigent.
Het orkest, groep voor groep beschouwd, is zeer bekwaam, doch mist persoonlijkheid. Het coloriet is een beetje bleek, de mentaliteit een beetje neutraal, op het conventionele af, als iemand die zelden buitenshuis komt en in de open lucht. Wat Haitink zelf eigenlijk in zijn mars heeft, kan na de vertolking van enkele zorgvuldig ingestudeerde proefstukken niet worden gedecideerd. Ik durf het niet eens te gissen. Ogenschijnlijk is hij volleerd, hetgeen mij, gezien zijn jonge leeftijd, bijna benauwt. Zijn enorme zelfverzekerdheid, die eer een soort van laatdunkendheid verraadt dan meditatie en bezinning, hoopt mij tot wantrouwen. Zijn gesticulatie staat reeds vast. De trekken van zijn aangezicht imiteren te dikwijls het masker van de verbolgen, norse Beethoven. Hij zal zich daarvoor moeten wachten omdat deze gemoedssuggestie past bij weinig muziek, zelfs niet bij die van Beethoven. Ik bespeurde achter de uiterlijke zeer waakse bedrijvigheid geen waarlijke, geen psychische vibratie. Voor het overige heeft Bernard Haitink alle eigenschappen van een leider, een chef en het zal mij benieuwen hoe hij zich ontwikkelt.
Het Holland Festival wordt over het algemeen niet geënscèneerd om te eindigen met fanfares, hetgeen ieder, geloof ik, mag betreuren, want liefst neemt men afscheid in een stemming van voldane vreugde. Te Amsterdam werd het slotconcert gedirigeerd door Henri Tomasi, aan het hoofd van het Residentie-Orkest. Waarschijnlijk gebukt onder het fiasco van Sampiero Corso, nam hij de Tweede Symfonie van Saint-Saëns zwaarder, trager, logger dan deze compositie vraagt en verdraagt. Uit een romantische liederen-cyclus van Benjamin Britten sproeide geen enkel vonkje. Piet Schijf speelde de uitgebreide hoorn-solo zeer kundig, en zoals gewoonlijk klonk de tenor van Pears zeer fraai, doch menigmaal werd hij verzwolgen door de strijkers, en het werk zelf behelst niets wat zich in de herinnering grift. De Vierde Symfonie van Honegger is een zeer gedegen, respectabel produkt, met een paar treffende passages, maar voor de rest te schools bewerkstelligd, te omvangrijk voor een inhoud, die doolt en zwerft zonder lijn en waar een tekort aan muzikale substantie onophoudelijk de deelneming verhindert. De Rapsodie espagnole was ongenoegzaam voorbereid en deed mij twijfelen aan Tomasi's talent als dirigent. Een avond welke men vergeet zodra hij voorbij is. Het speet mij echt. Voor de mensen die liever hun hart vervuld hebben, voor het orkest dat gaarne wedijvert met het Amsterdamse, voor het Festival dat ik had willen zien sluiten gelijk het begon, in een opgetogenheid welke men bewaart als aandenken.