De last
(1904)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[De Last
| |
[pagina 2]
| |
zich weer neervallen want hij voelde zich afgemat, zijn hoofd was zwaar en zijn wezen lijk ontstoken, zijn maag kwam in opstand bij de minste beweging; 't was beter te blijven liggen, dan voelde hij enkel een lichte ongemakkelijkheid. Maar zijn vrouw? Waar was zijn vrouw? Ze kwam nu eerst in zijn gedacht, hij gaf zich toch de moeite om eens te zien, maar geen spoor was te vinden van haar aanwezen: misschien was hij hier ook niet in zijn nieuw thuis: hij herinnerde zich niets meer van 't gene 's avonds tevoren was gebeurd. Hij was ziek; alles wat hij steef deed pijn, hij was lijk gebroken en in zijn maag wentelde 't en keerde 't gestadig. Hij bleef stil liggen, met zijn oogen open, rondkijkend en loerend, in gedachten. 't Was hier heel armtierig - behalve 't bed stond er niets dan een kreupele kas, vuil-bruin, erg voorover hellend. Op de schouw stond een ellendig kruisbeeld en twee of drie stoelen doolden rond, schijnbaar zonder vaste plaats; op een van die stoelen lagen zijn kleeren. Misschien was hij waar hij zijn moest, doch hij voelde nu geen behoefte om dat te weten, 't ongekende van de papierteekening trok een oogenblik zijn aandacht die naderhand verloren liep in de beschouwing van een grijze plek waar de figuren waren uitgevreten en waar salpeter op groeide. Daarna vond hij de spelingen van de zon en meteen kwam de gedachte op dat 't allang dag was en 't verlangen om 't uur te weten; hij | |
[pagina 3]
| |
luisterde naar de geluiden op straat, hoorde 't gedaver van een kar, 't geschreeuw van kinders en 't getier van wijven en dan heel zachter soms een lang gepraat, afrollend met altijd eender gerul, een vezeling ergens over iets dat niet mocht voortverteld worden, en meteen zag hij plots de gansche straat vóor zich; de walgelijke straat, met haar diepe goten vol vuil van weerszijden, haar bruine, hobbelige steenen, haar vuile huizen die roet uitzweetten, de morsige kinders en de vuile, vendelende wijven; de wijven met hun borst bloot waar kinders aan lagen welker kleur men niet onderscheiden kon, en de heele uitstalling vol onbeschaamde zorgeloosheid; vuil-roode baailappen, zwarte hemden en 't ongewasschen vel met vloobeten bedekt. Zúlk een walg greep hem plots aan dat hij moest opspringen omdat zijn maag nu geheel keerde. Hij voelde, als alles uit was, een groote ontlasting, doch de viezigheid bleef bij en zijn blikken peuterden overal in, zoekend naar vuilheid. Doch alles was versch gekuischt en geschrobd, met inzicht heel zeker, meende hij. Om 't even, de vuilheid van de straat drukte op alle huizen haar stempel en op al haar bewoners. Hij werd vies van 't bed en dierf er niet meer ingaan uit vrees zich te bevuilen en hij wenschte wel water te hebben, veel water, om al de onreinheid, welke hij aan zijn heele lijf voelde plekken, af-te-spoelen, maar water was hier niet, en de plaats waar men het kon krijgen was onbekend; hier was alles vreemd. | |
[pagina 4]
| |
Hij voelde zich lijk uitgeschud op een kaal veld, alleen en verlaten en van alles beroofd; hij voelde de dwang van een vreemde omgeving, de onzekerheid van 't gene hem te wachten stond, radend een vijandschap die zich uitte door gewilde onverschilligheid. Hij zou moeten storm loopen daartegen, tegen de geheim-vijandelijke inzichten van zwijgende wezens, wezens welke hij voelde en zag, omdat hij gewoon was hen te zien, zóo, met het masker van hun uiterlijk wezen hun innerlijk denken verbergend. Doch hij had nu geen kracht in zich om die strijd aan te gaan. Beter was het daar te blijven zitten op die stille kamer, wegdommelend in de voldoening van behoefte aan rust. Hij bleef slap zitten, ineengevouwen en zijn oogen keken even strak naar een zelfde punt, zonder iets anders te zien dan de beelden welke zijn gedachten vóor hem aan 't tooveren waren. Aan 't afloopen van zijn mijmer-kluwen kwam nooit een einde omdat de dagen, die opdoken, nieuwe gebeurtenissen aanbrachten en, zoohaast ze omsloegen, de krietiek over hun uitwerksel nalieten. Waar ligt de droom anders dan in 't verleden? 't Was daar dat hij de oorzaken zoeken moest van 't gene heden gebeurde. Doch alles draaide en wendde vóor hem, zonder hartstocht, zonder belangstelling, als zaken hem heel onverschillig. Hij zag de spotlach van de menschen, hij zag de doening van zijn wijf, al de tooneelen van gisteren herhaalden zich voor hem, ook zijn ouders kwamen daar even voorbij. | |
[pagina 5]
| |
Maar dat scheen alles heel lang geleên en had geen invloed meer, hij voelde zich gerust in zijn bedelving, in zijn verdooving, zonder levensuiting onmiddellijk rond hem. Hij zette zich heel op zijn gemak, met zijn hoofd rustend op zijn handen - snoof eens de lucht op om zich te overtuigen dat er niets stonk, en leverde zich dan geheel over aan de welligheid van een eindelijke rust die over hem daalde en door niets meer gestoord werd; hij dutte zachtjes in. Hij zat daar zoo al een heele tijd en droomde jaknikkend van wondere dingen, toen de kamerdeur kraakte en hem uit zijn dommeling wekte. Hij keek op met zijn vervaakte oogen, klein, tusschen de gezwollene randen: 't was zijn vrouw die daar was. Ze loerde eerst geheimzinnig door de spleet en keek dan verwonderd naar hem terwijl ze de kamer binnentord. Hij voelde eerst iets losschieten in zijn borst omdat hij zich met haar alleen wist, en in wettige alleenheid. Dit duurde evenwel maar heel kort, de stijfheid van zijn leden verdoofde de lusten, en hij bezag haar voorts onverschillig, volgde de bewegingen van haar lijf, 't trillen van haar voorschoot en hij vroeg zich binstdien af waarom hij getrouwd was. Hij vond haar heel gewoon, met een te mager gezicht, te weinig haar, hij vond dat haar voorarm en haar beenen, welke uitkwamen van onder de eenigszins korte rokken, slechts stokken waren. Hij begreep dat door al die redeneering de machteloosheid kwam, doch hij | |
[pagina 6]
| |
kon alleen zoo doen en vergelijken. Zij zei niets; ze liep rond, 't doffe geklop van haar voeten ging regelmatig over de berden. Ze verrichtte haar dagelijksch werk zooals ze dat heel waarschijnlijk gewoon was, trok 't bed af, rolde de stoor op en zette 't venster open. Daarna kwam ze nevens hem staan en bezag hem in 't gezicht. - Gaat ge hier blijven zitten? - Neen. - Kom mee beneen. Hij volgde haar, op de trap overviel hem een duizeling, een gevolg van 't wallebakken van gisteren, en hij moest zich vasthouden en blijven staan. Toen dat over was voelde hij 't vette geglibber van de leuning en hij trok een vies gezicht terwijl hij met zijn hand ver van hem afging alsware hij besmet. Beneden zaten de twee ouden. Hij wenschte hen goeden dag en ze vroegen hoe hij 't gemaakt had, verder spraken ze nog wat over-en-weer. De tafel werd gedekt en ze zwegen, ze waren 't enden geklap. Jan, die veel te vragen had, zweeg, niet wetend hoe beginnen, en niemand raadde zijn behoeften. Voorloopig bleef hij met zijn vuile hand van tafel en gebruikte maar éen. Hij had geen honger en voelde zich beklemd omdat hun blikken op hem rustten, hem uitvorschten, terwijl zij alle even raadselachtig en gesloten bleven. Soms keek hij schuw op: dan zag hij de vreemde beweging van een mond, een gebaar waaraan hij niet gewoon was: een wijze van de boterham te nemen, erin te bijten, te drinken. Dit alles was | |
[pagina 7]
| |
hem heel vreemd evenals 't geluid van 't slurpen, de geur die over de tafel hing, dat waren alle dingen waarin hij niet kon opgaan, die de vreemdheid verhoogden, die zijn afkeer nog deden stijgen. Ze bleven even zwijgend of spraken soms eenige woorden onder elkaar over hun eigene zaken, doch aan hem zeiden ze niets, legden niets uit, hij moest niets weten. Van langs om meer voelde hij de moed zinken om te vragen daar hij meende dat hun zwijgen opzettelijk was en hij de dwang voelde van hun weinige menschaardigheid. Hij begon zelfs te denken dat men zich hier niet waschte en hij keek angstig eens rond. Dan wenschte hij de ouden verre weg om het aan zijn vrouw te kunnen vragen. Na 't eten zetten ze zich weer op hun plaats en bekommerden zich niet om zijn ongeuitte begeerten. Ze leefden hun gewoon bestaan voort, misschien ook gehinderd door zijn aanwezen, door 't vluchtig loeren van zijn oogen, doch ze gebaarden dat niet. 't Kwam Jan voor dat ze werkelijk geen behoeften hadden en dus aan de zijne niet dachten. In 't voldoen van die behoeften toch was niets voorzien, niets duidde de plek aan waar hij zijn gerief vinden kon. Zijn wijf liep over-en-weer met gesluffer, kletste in de kommen, rinkelde in ijzerwerk. Soms spraken ze weer eens, ze klapten over de gebeurtenissen van gisteren en over de jaloerschheid van Angela, ze was zonder spreken weggeloopen daar ze haar spijt niet verduiken kon. Wat hoopte die nog? | |
[pagina 8]
| |
zoo'n oude, magere stok! Ze lachten om haar, de pralende lach van de overwinning, de overmoedige lach van de zekerheid. Dat hooveerdig zothoofd en dien opgeblazen puit van een Cyprianus, ze hadden zonderlinge smoelen getrokken! Jan begreep dat hij de prijs was waarmee ze pronkten en hij voelde zich vernederd in die lijdzame rol, vooral omdat hij voelde werkelijk een prijs te zijn die zooveel weerd was als hij won, en als prijs verschopt werd omdat men hem toch bezat en hij nu geen belang meer opleverde. Doch hij zei niets. Hij trachtte zich te overtuigen dat Romme uit genegenheid sprak en zocht, zonder in haar iets te vinden dat daarvan getuigde. De eenigste blijdschap die ze uitdrukte was over voldane hoogmoed en wraakzucht, 't Was omdat ze hem had en de andere nu spijtig waren en jaloers. Ze spraken over de kleederen en de hoeden, twistten en hadden 't heel druk, terwijl Anselmus gezapig zijn pijp rookte en zweeg. Jan vond dat 't best ware zijn voorbeeld te volgen en onverschillig de uren te laten voorbijtrekken terwijl de wijven onder hen voortzetten hun armzalig gezeever; doch zijn hand slingerde steeds nevens zijn stoel besmet met 't vet van de trapleuning en hij bleef gedurig wachten naar water om zich te wasschen. Een gerobbel werd boven te hooren en Romme zei: Oom en moeie zijn daar! Werkelijk, die hadden hier vernacht, doch Jan wist daar alles niets van. Ze kwamen beneen met onregelmatig geplof op de trappen, dan staken ze de deur open en 't werd | |
[pagina 9]
| |
een luidruchtig gebabbel. Romme stelde seffens eten op, doch oom wenschte zich eerst te wasschen. Jan voelde zich heel dutsachtig en beschaamd over zijn eigen, toen hij oom dat dood-gewoon hoorde zeggen en niemand daarover verschoot. Doch Romme haalde een eemer voor den dag en pompte hem vol water en nu kreeg hij plots de zekerheid dat niemand zich hier waschte en men zich over zijn vraag geërgerd zou hebben, maar omdat oom het vroeg was men niet kwaad omdat hij oom was en maar eén dag hier bleef. Jan bekeek dien eemer. 't Was dezelfde die ze altijd gebruikten, voor alles en hij voelde zijn viezigheid weer opkomen. Als hij gezien had waar oom de zeepe lei greep hij ze en ging naar de pompsteen, hij pompte en 't water pletste gutsend open; Romme riep: ge zult geheel de vloer volspetteren! Hij keek verwezen rond naar de druppeltjes nat die overal vlogen en bleef met zijn handen vooruitgestoken zonder nog een beweging te maken. - Wascht u in den eemer, zei ze. Hij voelde zich gedwongen te gehoorzamen daar hij zijn afkeer niet uiten dierf, doch hij voelde 't water branden lijk vitriool op zijn vel. Gelukkig was de handdoek zuiver en hij was verlicht als alles afgedroogd was. Oom en moeie zetten zich aan tafel en aten. 't Gebabbel ging geregeld zijn gang zonder luid getier of lachgebui. 't Waren de herinneringen aan 't verre dorp die opgehaald werden en 't familie- | |
[pagina 10]
| |
huis dat daarbij voor de geest werd getooverd: 't huis met zijn zwart strooien dak, met zijn scheeve, bouwvallige muren, met zijn glimmend-zwarte haard en daarrond de dolende wezens van toen die sichtend lang tot stof waren vergaan. - Vader's kruis werd de laatste keer gerecht in 71. Jan zat stille op zijn stoel te luisteren met de eerbied van een kind in een kerk. Oom's stemme scheen lijk van heel verre te komen, ze had de stille regelmaat van de hangklok, wier getik hem vergezelde. 't Huis, waarin niets anders roerde, scheen een graf waarover geen tijd meer voorbijtrok, zoo beweegloos was alles. Doch van aan géne zijde kwam die stem, wier geluid erin drong, en naarmate ze voortging rolden de tafereelen af. 't Was lijk iets zeer ouds, gebeurd in een andere wereld, in simpele dagen. Die menschen waren dezelfde niet van nu, een aartsvaderlijke rust kwam van hen uit, straalde uit hun eenvoud en huiselijk leven en daalde goedig neer met een aangrijpende weemoed, voortspruitend uit 't zicht van de levensteekens van menschen die sichtend lang waren vergaan. Dat duurde heel lang, de noenetijd ging voorbij en nog was er geen uitscheiden aan en niemand had eenig verlangen. Toen oom eindelijk zweeg werd men plots gewaar dat men honger kreeg. Spoedig mieken ze wat eten gereed en binst vertelde oom van de tondeldoos, 't vuurslag, de kei en 't zwam, van de beloken tijd en Napoleon. | |
[pagina 11]
| |
- 't Eerste kind van vader's zuster werd door een soldaat in zijn wiegje doorsteken. Ze gingen geheel op in dat zicht, in die sombere dingen. Ze voelden met plotse slagen hun bloed vervlieden, de haren zich rechten op hun hoofd. Na 't noenmaal gingen oom en moeie weg. Moeie hield onder haar arm de blauwe, zwartboorde familie-regenscherm en haar kleed was hoog opgeslagen; ze boog voorover als ze recht stond evenals oom, aangetrokken tot de aarde waarop ze gewroet hadden. Ze strompelden voort met luidgalmende wenschen, moeie met haar handen op haar buik thoopegevouwen en oom leunend op zijn kromknoestige mispelaar. Toen 't groeten uit was en ze zich niet meer om keeren moesten, keken ze naar de grond en voelden zich gelukkig zóo daar ze niet konden merken de geheime teekens van de nietsdoende wijven op straat, 't verdoken gelach of de nabootsing van hun dutsachtig saffelen, en de instemming daarmee van de goede verwanten welke ze kwamen te verlaten: de hongerlijders uit de vuile straat. Jan, die dat alles nakeek lachte niet, hij voelde een medelijdende teederheid voor die oermenschen en t'eenertijd ook de steken in zijn rug, de plekjes die brandden van samenloopend bloed onder de invloed van spottende blikken. Als al dat lawijd weg was viel de stilte zwaar in en 't getiktak van de rustelooze slinger werd lijk hamerslagen daarin. De ouden sliepen weldra | |
[pagina 12]
| |
onder de invloed van 't eten en hij bleef roerloos zitten op zijn stoel, zich doodvervelend bij die vreemde menschen wier onbekend wezen zwaar op hem drukte. Hij zat zich uit te rekken, voorzichtig, opdat de stoel niet zou kraken, geeuwde soms, voelde de ongemakkelijke houding zijn leden stijven in een pijnlijke plooi en de gejaagdheid der ongedurigheid die hem deed zweeten. Naderhand beterde dat als hij zijn eigen niet meer opjoeg en zich aan een bedarende gedachtengang overleverde. Dan keek hij eens links en rechts en nam, voor de zooveelste maal weer alles op. Zijn wijf zat in de verste hoek bezig met kousen breien. Haar hoofd was voorovergebogen en ze keek zwijgend naar de tikkende naalden en de zich knoopende saaidraad daar tusschen - soms trok ze een naaide uit, stak ze in heur haar en keek even door 't venster; daarna begon ze opnieuw. Zij, ze was nog wel verdragelijk omdat ze een vrouw was en jong. Veel gebreken kon ze hebben en veel misdoen, ze kon zelfs niet al te mooi zijn, doch ze was en bleef een jonge vrouw, de vertegenwoordigster van een ander geslacht, naar wie toe stiet al het dierlijke in hem, naar wier bezit al zijn lusten verlangden. 't Was onmogelijk dat ze onbevallig was omdat ze meisje alleen was en 't gedraai of 't neigen van geen andere haar bevalligheid verduisterde. Ja, ze was bevallig. Ze zat daar heel begeerlijk in haar droomerige houding, in haar omkleede gedaante, | |
[pagina 13]
| |
dat alles was zoo vol wondere geheimzinnigheden. Zijn oogen wendden zich niet van haar af. Hij volgde 't geslinger van haar krullen, hun rusten op haar voorhoofd dat er aldus wolkig uitscheen, vol ernstige gedachten die weg moesten daar ze onvereenigbaar waren met haar rol van speelding dat ze was. Want was ze geen speelding? Diende ze anders voor dan om met haar te kaatsen, haar te duwen, te prangen, te kussen? En miek ze zich niet zoo licht, zoo fijn en zoo mooi mogelijk omdat ze wel wist dat ze daarvoor dienen moest? Wat was dat alles heel zacht, wat waren die golvingen wonder bevallig, hoe verhoogden die kanten en strekken en lintjes die heele lichtheid, die onverzwelgbare gracie in wier beschouwing hij stikte! Hij voelde zich geheel opgaan in zijn bewondering, al zijn voelen saamgetrokken in zijn blik, 't was lijk iets bovenmenschelijks waaraan zijn lijf geen deel meer nam, want hij werd niets meer gewaar van eenig stoffelijk bestaan, in éen machtige teederheid ging hij op, in een smachten naar vernietiging van 't voorwerp ervan om ze te voldoen. Doch hij roerde niet en eenige minuten genoot hij van zijn onuitsprekelijke zaligheid, in verrukking verloren, met af-en toegaande beschouwingen die door hun wrijving de dichtheid onderhielden. 't Was een geschemer van blank vel, zwarte krullen, rozige strekken, zwarte voorschoten, sidderende belegsels. | |
[pagina 14]
| |
Die teederheid loste zich op, zooals altijd in een driftig begeeren, een opvolging van geile vizioenen wier geweld nog verhoogd werd nu door de wetenschap van het bezit, door de zekerheid van een voldoening. Doch eindelijk zijpelde de triestige werkelijkheid door omdat niemand bij 't strekken van zijn armen daarin kwam gevlogen Ze zat even ongenaakbaar als altijd, even ver verwijderd. Die twee vervelende ouden zaten daar die zijn vrije uiting belemmerden, die hem beletten haar te omhelzen. Hij bezag hen wijl ze daar lagen met hun hoofd achterover hellend, hun vreemd wezen vol rimpels ongekende lijnen die hun gezicht nog leelijker mieken, hun mond die half-open was en een akelig hol gat liet zien; dat alles wekte zijn weerzin terug op, de viezigheid die hem telkens aangreep, die hem deed walgen, doch 't wekte meer nog zijn haat, de verveling van hen te zien in zijn weg zitten. En Romme zat daar ook altijd even koud, zonder naar hem op te zien, zonder een wensch van toenaderìng door een blik geuit, zonder een stap te doen, een teeken om ergens alleen te zijn de aanduiding van een plaats daartoe geschikt - zij die hier alles kende. Misschien was dat ook zedigheid; gaven de vrouwen ooit uiting aan hun verlangens? Ze moesten altijd gebeden worden en geplaagd zoo was het, alsof lust hen nooit betengelde. Dat moest nu ook wel de reden zijn van haar schijnbare | |
[pagina 15]
| |
koelheid doch hij dierf niets doen om haar aan te vuren, hij dierf niet roeren omdat die twee ouden in de weg zaten. Al 't onnoozel-kinderachtige van die passieuiting zonk beschamend over hem: 't was nog heel vernederend wanneer 't voorwerp ervan alleen tegenwoordig was, wat dan als vreemde menschen erbij waren? Later kon hij afspreken met haar, wanneer hij het hier gewoon was, doch nu zag hij zich gedwongen alles te smooren. De ouden werden wakker, hun gegeeuw rekte door 't stille huis, verbond met elkaar het getik van de hangklok, drukte de groote verveling uit van die namiddag waaraan geen einde kwam - boven de hooge muur rechtover zag de lucht even blauw, zonder neiging tot verbleeken; de avond scheen even ver als een onbereikbaar doel. 't Was hem lijk of dat een zinnebeeld ware: zijn trouwen dat een einde stelde aan de bereikbare voldoening van zijn lusten. Ze begonnen rond te loopen en te babbelen, onverstaanbaar, al geeuwend. Hij hoorde de dingen verroeren welke ze bewogen, doch hij keek niet op. Met zijn ellebogen op zijn knieën rustend bleef zijn kop gebogen naar de grond terwijl hij het zinnebeeld beschouwde dat hij kwam te ontdekken. Soms ging zijn hoofd met een snok naar omhoog en zijn vingers knepen zich toe en gaven alleen uiting aan zijn wraakgedachten die daar inwendig woelden: wee als Romme hem niet voldeed, hij zou haar wel weten te straffen! | |
[pagina 16]
| |
Zijn schoonmoeder ruttelde in de stoof, vulde de moor met water en zette hem op. Dan moest hij van zijn plaats weg, hij zat tegen de spinde en ze moest er in. Hij stond op zonder spreken, verzette zijn stoel en leunde een oogenblik met de hand op de leuning, kijkend waar hij heen zou gaan. Hij voelde plots iets opschokken in zijn borst dat naar zijn oogen liep en ze van kleur deed veranderen, zijn heele lijf beefde van woede. Maar tevens voelde hij ook de prikkel van vernedering, de ijzeren wil, alleen uitgedrukt door krachtig optreden, van dat wijf; dat pletterde hem en 't was hem te moede lijk of hij een verschopte hond ware. Hij keek rond en vond dit plekje weer in dien hoek, voor hem was geen ander. Hij zette er zich neer en sprak niet. Maar zijn razernij bleef daarbinnen koken, en al wat ze deden of zeiden draaide slechts rond hem lijk een geraas. Hij zag niets dan zijn plannen van wraak, te voldoen heel in de verte, en naderhand versmachtten ze in zijn machteloosheid en deden hem bijna weenen. De kommen werden op tafel geploft en de koffie streulde erin. - Zet u bij, Jan. Hij stond recht en zette zich werktuigelijk aan tafel. De doom trok in krinkels gezapig omhoog en hij keek er een oogenblik naar daar hij niet wist wáarop zijn blik richten die hartstochtelijk scherp bleef en hen had kunnen kwetsen. Ze zaten rondom, achter hun gordijn van damp, draaiden | |
[pagina 17]
| |
zich nog eens op hun stoel om goed te zitten en namen dan hun kom vast, bliezen erin en slurpten met veel geluid. Met scheeve blikken keek hij nijdig naar hun genotvol drinken, terwijl hij op hem voelde drukken hun bedaardheid, de kracht die ze putten uit hun wetenschap van meester-zijn en hij haatte hen meer en meer, hij haatte hun wezen, hun doen en hun bewegingen, hun spraak, alles wat ze verrichtten. Hij haatte hen omdat hij onder hun bedwang stond, omdat hij zich niet roeren kon. Alles was tegen zijn goeste en hij stak geen hand aan zijn koffie, nam geen boterham, hij wilde wel weg, ginder in de vrije lucht, honderd uren van hier, maar hij dierf niet opstaan. - Eet ge niet, Jan? - Ik heb geen honger noch dorst. - 't Zal nog op de maag liggen van gisteren. Ze spraken nu over hun eigen gebrek aan eetlust en ongemakkelijkheid en vonden dat ze allen geen honger hadden, maar een mensch moest toch eten al ware 't maar éen boterham. Met zijn elleboog op tafel en zijn hoofd in zijn hand keek hij naar verre wraakgedachten of bootste nijdig hun stem na in zijn eigen en zocht soms een reden om buiten te geraken daar alles zóo zwaar te drukken begon dat hij er zich voelde onder stikken. - Wanneer gaat ge nu op speelreis? vroeg Anselmus plots. Geen antwoord kwam eerst, maar dan zei Romme | |
[pagina 18]
| |
eindelijk dat hij 't aan Jan moest vragen. Jan hief zijn kop op: - 't kan mij niet schelen, zei hij en lei zich weer in zijn vorige houding, onverschillig. Een heele wijle spraken ze geen woord meer dan zei moeder eindelijk: - dat is toch niet noodig ook! Jan voelde daarop weer zijn razernij verdichten. Waarom moest dat wijf zich daarmee moeien? Had hij 't geweten hij zou kortaf ‘morgen’ geantwoord hebben, maar was 't te laat. Doch zoo zou 't altijd gaan. Ze zou zich met alles moeien, haar wil in alles opdringen. Waarom had hij ook gezeid dat 't hem niet schelen kon? hij had meteen moeten toonen dat hij onder haar niet wilde staan en een gelegenheid aangrijpen om weg te geraken. Deze avond hadden ze nog kunnen vertrekken en zeker zou hij nooit meer weergekeerd zijn. Zijn triestigheid en mismoed werden van langsom heviger. Alles scheen donker en geen klaarte zijpelde nog door, hij waande zich in een gevang, verstoken van vrije beweging, van lucht en leven, en wenschte zich dood. Hij vond eindelijk een uitvluchtsel om naar bachten te gaan. Daar buiten haalde hij vrijer adem, liet zijn scherpe blikken dolen, vrij en vrank, glinsterend en dreigend over die heele boel, die onderlatkotjes met hun zwart-roode pannen, die heele baaiert daar onduidelijk over de grond gespreid, waar de deemstering en de wrange geur van bedolvene hoeken over zweefde, die donkere | |
[pagina 19]
| |
muren afgedeeld in hun opeengestapelde laagjes baksteen, die vuilbruine deur en dat klaterend venster - hij stak er zijn vuist tegen uit, lachte met een wilde lach wijl hij dacht aan de grap welke hij hen, gisteren reeds, hier gespeeld had, daar, in dat kotje. Voorts zou hij zoo wrake over haar nemen, en veel erger nog: hij zou wel zorgen dat er geen zaad meer kwam in 't bakje, dat ze van honger zwolten, en hij zou heel de boel vaneen slaan op hun leelijke, vreemde kop! Hij stond daar lang of trappelde rond in de enge ruimte en ademde veel en met wellust de stínkende lucht in. 't Was hier toch vrij en onbedwongen, tenminste lag hij niet onder de dwang van loerende blikken. Hij bedaarde langzaam, luisterde naar 't gerucht op de straat. De avond zeeg eindelijk gezapig neer, gaf groote schaduwen aan de huizen, schaduwen welke zich ergens verloren heel hoog en heel ver. Terzelfder tijd deed de aankomende moeheid zich voelen en de zucht naar rust, de menschen drentelden langzaam en slepend over de grijze steenen en loom lagen nietsdoeners over hun halve deur geleund, of zaten op een stoel ineen. De laatste bedrijvigheid ontplooide zich, de vlucht van ten-achterzijnde babbelwijven welke nog hun boodschappen moesten verrichten, de laatste uitstalling van nooit wanhopende verwachtingen, welke zich daarna zouden verliezen in een nacht van gezucht, van onbekende, vaak bedorvene verlangens. Hij zag dat alles in zijn geest waarover weer een hopelooze weemoed | |
[pagina 20]
| |
zakte: het meedoen daaraan was vóor goed voorbij, hij zou geen schimmen meer najagen, zich niet meer verliezen in de bewondering van bevalligkrinkelende gestalten, noch zich bedwelmen in de geuren welke van hen uitgingen, in een leven vol hoop. Nog even zag hij de verbleekende gedaanten van Angela en Milnie, ze waren nu ook al heel ver weg, niet meer te achterhalen, ze verdwenen meer en meer; alles liet hem over aan zijn kwijnend plantenleven van nu, aan zijn eenvormig bestaan zonder wenschen, doelloos, eeuwig 't zelfde - hij zag niets meer dan ruggen. Dit was nu hier zijn gevang, omsloten door die vochtige muren, nattig, vuil en met salpeter begroeid. Alle vuilheid lag hier tegeneen! 't waren ál vuile holen, ze poften uit hun walgelijke adem, vervulden heel de plaats, vermengden zich met de stank van de straat. 't Was alles kleverig en vet, smerige overschotten lagen te bederven in hoeken en kanten en leelijke wormen krinkelden over de groene steenen met dwergmos begroeid. Uit dat hol zou hij dagelijks te voorschijn komen, meedragen in zijn kleeren, de verpestende stank, zijn schoenen bevuilen in de slijkerige goot. En rondom zouden de morsige wijven in hun deurgat staand hem nazien en beloeren en de havelooze kinderen op hun bloote voeten zouden achter hem komen geloopen en zijn bewegingen nadoen, zonder eerbied of ontzag. Hij voelde zijn kaken rood worden onder die vizioenen. Nog een wijle draalde hij daar en na eenige | |
[pagina 21]
| |
groote zuchten tord hij terug binnen. De deemstering had reeds de dingen vervaagd en ze zaten zwijgend en nietsdoend ineen lijk onduidelijke klompen. Jan zette zich weer in zijn hoek met benepen hert en trachtte zich gelatenheid in te geven. Een tijdje bleven ze zoo zitten en dan rechtte de oude zich geeuwerig op en aanstak 't licht. Naderhand begon ze tegen hem te spreken, 't Was toch ook veel beter zoo dat ze niet op speelreis gingen, dat was alles nuttelooze geldverkwisting en tegenwoordig was 't geld zeldzaam. - Menschen lijk wij moeten sparen en scharten jongen, en gelukkig dat gij nog zoo'n goeie jongen zijt, alleman begrijpt dat niet, ze willen van hun neus maken en doen. We zullen wij ons vanavond eens te goed-doen onder ons, dat zal veel beter zijn, we zullen de deugd in ons lijf hebben, en anders gaat alles op in allerhande kosten. Ze was bij hem komen staan, met haar handen in haar heupen, en keek hem steeds in 't gezicht met opene oogen van oprechtheid terwijl ze zacht sprak. Hij gaf haar gelijk en voelde zich opwinden onder haar voorstelling van hun gezellige avond. Doch naderhand, als ze weer verder af was, vond hij dat hij meer dan ooit onder haar hiel lag, dat zij alleen meester was en beschikte, op voorhand reeds, en hij niets had te zeggen; dat ze hem in slaap wiegde met haar fleemende stem en begoochelde door haar schijnbaar gelukkige voorstellingen, doch dat in werkelijkheid alles heel | |
[pagina 22]
| |
anders was. Hij begreep dat ze hem voorts zoo beteuteren ging en hem de belachelijkste dingen kon doen verrichten. Maar hij kwam niet in opstand en vond zich moe en lijdzaam. Alle weerstand werd een nutteloosheid en 't was maar 't best te berusten bij zijn slecht gesternte, hij had geen geluk. Ze begonnen aanstalten te maken voor de smulpartij. Romme liep uit en haar moeder schikte de schotels op tafel. Anselmus, die nevens de stoof zat, moest op 't vuur letten. De moor stond op en begon zachtjes te zingen. Jan volgde van uit zijn hoek al de bewegingen van dat wijf, zag haar dretsen en saffelen in haar vuil-roode baai met haar dik lijf. Haar gezicht was in een opgewekte plooi getrokken en een zalige glim van snoeplust lag er over. Hij klemde zijn lippen tegen zijn tanden omdat hij haar genietingen zag en haar triomfeerende voldaanheid, terwijl ze om een ander niets gaf; ze was omgeven door een pantser van grenzenlooze ikzucht. Ze waschte de kommen in koud water met veel geplets en gepiep en droogde ze daarna af aan haar vuile voorschoot. De viezigheid neep zijn keel toe en hij draaide zijn gezicht naar een andere kant. Romme kwam weer binnen met een volle voorschoot. Ze haalde er een geurend koekebrood uit, een pak hamsneedjes en drie zakken met taarten. De koffiemolen liet daarna weer zijn kriepend geknars hooren en Jan rekende uit voor de hoe- | |
[pagina 23]
| |
veelste maal dat wel reeds was vandaag, zonder dat hij ertoe kwam het juiste getal te vinden. Hij keek nog altijd elders, 't gepruttel van 't opgieten ruischte in zijn ooren en de goede geur van de koffie kittelde zijn neus. Dan geraakte hij toch eindelijk aan 't watertanden en begon ook naar smullen te verlangen, eerst zonder het zijn eigen toe-te-geven, maar naderhand voelde hij 't ongemakkelijk grollen van zijn maag en hij kon zich niet meer beletten te kijken. Hij volgde de beweging van 't broodmes in Romme's handen, zag het zich wenden, met strepend geglinster, over-en-weer, schrepend in de boterpot en snijen in 't brood waar krenten in veelvuldig aantal, smakelijk zwartoogden in 't brokkelige geel. - Zet ulder bij! Hij had werkelijk moeite om niet haastig bij te springen, doch hij bedwong zich nog wat en stond maar langzaam op. Eerst aten ze smakelijk hesp met een sneedje brood, en daarna begon de koek met de koffie. Gulzig beet hij door om zijn leege maag te vullen en ook om de aangename smaak in zijn mond te voelen. De taarten kwamen op en de laatste wijn werd uitgehaald, eenige flesschen welke ze weggesteken hadden. Ze babbelden luidruchtig en spotten met de mildheid van oom, ze zouden nog eens ferm op zijn gezondheid drinken. 't Was toch maar een oude, domme boer die zooveel wijn zou ten beste geven! Ze brachten zijn dwaze manieren te berde, zijn springen en zot-zijn en zijn | |
[pagina 24]
| |
stalreuk. En moeie dan, met haar oorslingers die op haar schouders hingen en haar kleed overgekeerd en opgetrokken tot tegen haar nek! Al die wijven hadden nog niet weinig gelachen: ze spraken er ten uchtend nog over en deden hen na; daar was eene die 't bezonder goed kon: schele Miete, ze kon ook zoo gaan naar de grond gebogen en al saffelen; ze hadden zich bijkans sluts gelachen. Jan lachte ook mee en voelde dat alles nu ook heel gek. Meteen peinsde hij dat die menschen konden klappen en lachen lijk een ander, en dat het hier ten slotte heel geestig was. 't Was zijn eigen domme droefgeestigheid die hem van hen vijandig miek en hem hun geestige inborst niet deed zien noch de leute. Wie had er anders dan deze welke er zijn eigen deed genieten? Ze dronken voort en de zoetheid van de taartjes streelde aangenaam hun keel. Alles ging van langsom luidruchtiger en alles werd heel licht, niets dan krinkelende gestalten zaten rond hem in vreugdig gekringel en lachende gezichten blonken. 't Was hier wonder geestig en onbedwongen. - Romme sloeg haar lijf tegen hem aan, hij voelde haar krullen branden tegen zijn kaken, haar strekken en vendels tegen hem aan slaan. Hij zag haar bewegen vol gracie, voelde al de wondere aandoeningen van dat lijf dat nu zijn eigendom was en hij vond het hier een paradijs waar hij zwom in alle genuchten. Een nieuwe flesch kwam op en ze dronken nog, ze stieten tegeneen dat 't roode vocht wag- | |
[pagina 25]
| |
gelde en brachten 't aan hun lippen met bevende handen. De oogen blonken en de bewegingen waren levendig opgewekt door de aanhitsende lucht. Moeder vroeg aan Romme of ze betaald had? en Romme antwoordde luchtig dat er geen geld meer was en moeder zei op eendere toon: - Ba! Jan zal 't wel betalen! Jan zat met zijn mond vol en knikte; daarna, als 't ingeslikt was: - mijn geld is ook opgezopen, maar 'k zal mijn spaarboekje halen! - Ja, haal het, 't kan maar al op zijn! Ze lachten luidruchtig, stonden recht en begonnen te dansen en te zingen. Jan ziggerde naar de kamer, zocht in zijn koffer en kwam met 't boekje naar beneen. Morgen zou hij 't geld afhalen, ze zouden zij wel zien dat er wat overbleef voor zijn ouders, hee! Dat zouden ze zeker! 't waren ook oude dutsen die heel hun leven voor hun zoon hadden gewerkt. Moeder vroeg om 't boekje te zien. - O! er staat veel op, zei ze. Dan sloeg ze 't weer toe, hield het tegen haar borst gedrukt en begon weer te dansen en een onsamenhangende voois uit te galmen. Naderhand bedaarde ze wat. - 'k Zal 't wegleggen, zei ze, tot morgen, en ze prommelde 't in haar zak. Nog een tijdje dronken en schreeuwden ze, doch het huisraad begon te dansen en te draaien en ze spraken van naar bed gaan. Zwijmelend zochten ze de trap en klopperden klauterend naar boven. | |
[pagina 26]
| |
Jan stond 's anderdaags op met een zwaar hoofd. Zijn wijf lag nog in bed maar ze stond ook haastig op. Haar nog ongewasschen wezen was vuil en gerokken en heur haar zwierde er over en was in haar mond geplakt; hij wendde vies zijn blikken af. Toen hij vóor 't venster kwam en de vuile straat-zag, kwam de walg weer geheel boven met het onverdragelijk gedacht aan dat zitten-niets-doen in dat vreemd huis, binst de in-'t-oneindig-uit-rekkende uren. Hij besloot te gaan werken. In gedachten verdwaald zocht hij naar de waschtafel, 't water, de handdoek en de zeep, en dan schoot het hem te binnen dat daar niets van dat alles was. Hij zag in 't verschiet die vuil-eemer waarin hij zich reinigen moest, en spoedde zich plots beneen om zich onder de pomp te wasschen. Maar seffens waren ze achter en hij vond nog de tijd niet om de zeep te vinden, hij zag zich verplicht zich weer in dien eemer te wasschen. De ontevredenheid kwam weer op, en hij zei dat hij ging werken. - Ge hebt gelijk, antwoordde zijn schoonmoeder, niets doen is nog lastiger. Hij zei niets meer en deed haastig voort. Hij was woedend op dat wijf, op haar bedaardheid en haar niet-willen-zien van zijn kwaadheid; zijn barsch gezegde had geen uitwerksel op haar en hij kon haar niet uit haar lood slaan, niet aan zijn lust voldoen om te kijven en te vechten en aldus zijn gemoed te ontlasten. | |
[pagina 27]
| |
Hun bezigheid hield gelijke tred met zijn haast en dra was alles gereed. Ze aten in stilte en hij wilde voortgaan. - Wacht 'n beetje! zei zijn schoonmoeder. Romme en zij sloegen elk een doek om hun hoofd die hun roode baai verborg en de garre waar hun vuil-wit hemd doorpruiste, en zóo ongewasschen met hun haar in hun tanden, gingen ze mee. - Ge kunt even goed dat geld nu afhalen, we zullen wij het meenemen! Hij gaf geen antwoord en ze trokken naast elkaar voort. Verder kwamen ze in de deftige straten en de menschen bezagen hen. Doch Jan dierf niet opzien, hij boog zijn kop naar de grond en voelde hoe hij rood werd. Dan dacht hij aan dat geld, hoe hij dat boekje zoo lichtzinnig gegeven had. Hij had nog een geringe hoop dat ze hun afspraken zouden nakomen en hem het deel geven voor zijn ouders. Nevens hem zag hij hun lijven wemelen, hij zag hen zich draaien en keeren en rondzien onbeschaamd, terwijl vittende woorden leekten, heel zacht, maar niet minder scherp daarom, over alles en ieder. Op de post gaf de oude zelf 't boekje en ze vroeg alles uitgenomen éen frank. Hij had maar even te teekenen, ze raapten 't geld op en lieten hem zijn gang gaan. - Tot te noene, jongen! Een heele tijd zwijnselde hij voort zonder iets te zien of hooren alleen met de vraag zich bezig- | |
[pagina 28]
| |
houdend waarom hij nu daar toch geteekend had en of hij hoegenaamd geen wil meer bezat? Doch zijn knieën knikten van machteloosheid, terwijl hij zich uitputte in 't beramen van middelen om aan dat alles een einde te stellen. Hij kwam bij zijn baas, zei hem dat hij weer werken ging en zette er zich aan. De andere, die heimelijk blij was dat hij zoo vroeg terugkwam, gaf hem een kleine aanmoediging door hem over zijn neerstigheid te prijzen. Dagen gingen heen aldus in eender verhouding en leven. Soms vroegen de geburen zich af hoe het ging, doch dat huis stond altijd gelijk met zijn toe-deur, zijn stomme muur en dat eenzaam venster, achter welks ruiten gordijnen hingen, en waarin de lucht zich weerspiegelde en de huizen van daarvóor, zonder dat in die omlijsting, langs binnen, iets verscheen, een levend tafereel dat aan de nieuwsgierigheid kon voldoening geven, 't Scheen daar binst de dag net lijk verlaten en 's avonds waren de blinden steeds toe. Dat was zóo in het begin en Vreeze's deelden niet meer in 't onderling gepraat van de wijven. Jan kwam met gebogen kop naar huis en ging met gebogen kop heen, zonder iemand te bezien of te groeten, dat was zóo zijn gewoonte, doch de menschen voelden heel goed dat ze te gemeen waren voor hem en ze haatten hem. Jan zag daar niets van. Hij zag de dagen trekken, in zwoelig geweld, soms begroet door boomengewuif en bezwangerd met bloemengeur als de wind zijn adem blies langs over de blinde muur van | |
[pagina 29]
| |
de overkant. Doch anders gingen ze voorbij in eendere regelmaat, ingedeeld in eendere tijdstippen van werken, eten, naar huis gaan en slapen. Telkens hij naderde van de verwenschte straat, telkens hij eruit kwam, voelde hij dezelfde drukte, keek hij even schuw rechts en links om te zien of geen kennis hem daar zag indringen, voelde hij dezelfde schaamte onder de invloed van loerende oogen welke hem verwonderd nagluurden toen hij - net opgekleed - in dat duister straatje verdween. Ze spotten altijd voort met hem, overal voort verrastte hij gelach, doch dit gaf hem niets meer dan een tijdelijke woede of schaamte die seffens weer opging in zijn bekommeringen van alle dagen. Meest speurde hij dat alles niet meer angstvallig na en keek naar de grond, bezig met de woelingen daar binnen. De baas had hem opslag beloofd en hij was blij daarover. Hij meende zijn blijheid seffens te gaan meedeelen, ginder binnen en hij stapte vlugger dan gewoonlijk en richtte soms de blik eens op. De straten hadden hun aanzien van vroegere dagen en dezelfde menschen doolden daar rond. Hij verheugde zich lijk in íets dat hij weergevonden had na 't lang gemist te hebben en de herinneringen borrelden op. Doch thuis zaten ze in eender stroef gedoe, met hun vreemd gezicht van oneigene wezens, en daar was de hoek waarin men hem geliefde een plaatsje te gunnen en waarin hij zich bedolf altijd evenveel uren; hij voelde de koude der ongezel- | |
[pagina 30]
| |
ligheid om zijn hert slaan en hij zei niets, hij groette zelfs niet. Hij draaide wat rond, trok zijn jas uit en hing hem aan een nagel, daarna zette hij zich neer. De blijheid was nu geheel weg en de sombere triestigheid van alle avonden, in bedwang en stilzwijgen overgebracht kwam weer over hem. Hij keek naar buiten, schuin weg, naar de blinde muur daarvóor, waar een hooge boom over heen keek en in de straat zag in stil gemijmer. Die kromme knoesten, de plotse wendingen van de takken, de ligging van de bladeren kende hij reeds goed evenals dat stukje muur dat gebersten was, met ruwe gaten in zijn bepleistering en van boven begroeid met dwergmos. Langs daar heen vloden zijn gedachten weg, omstrengeld door de schakeeringen van dat alles en ermee vereenzelvigd. Soms schoot een luidruchtige bende jongens voorbij, dwarrelden een oogenblik daarrond, of trage wijven kwamen aangesaffeld, sloegen een praatje, en bewogen zich in hun gewoon doen, hun eigene gebaren en knikken met hun hoofd. Dat wisselde een oogenblik zijn mijmeringen af welke daarna voortholden lijk langs een onzichtbare ladder die uitging van hem tot aan de kruin van die boom. Waarom toch ging alles omhoog en wat was er ginder die de kracht had dat aan te trekken? Hij wendde zijn blikken eraf en liet ze dalen over de zwijgende huisgenoten. 't Vrouwvolk zat | |
[pagina 31]
| |
over haar werk gebogen, de kin op de borst, van weerskanten 't venster, de schoonmoeder naast zijn hoekje, de rug naar hem gekeerd, zooals dat altijd was. Van daar weg verroerde ze zich niet, ze was lijk een onverplaatsbare blok. Haar rug kende hij van buiten, ze droeg om dit uur steeds een rosse, afgedragen, gestreepte jak die openlag onder de oksels en waardoor-heen de roode baai was te zien. Daarboven-op droeg ze een even rosse halsdoek met bruine froeien. Daarin zat haar kop, die kaal was, 't vel met vuil-zwarte korsten bedekt en een weinig hooger was in een spiraal gedraaid een valsche stres rossig haar waaruit een weinig echt grijs stak. Ze droeg daar een muts op van zwarte kant versierd met vier bloedroode rozen. Hij kende dat alles heel goed, wist de loop van de streepjes en de naden en voorzag waar de jak nu 't eerst openbersten zou, want ze werd van langsom dikker en vetter. Selmus, haar vent, was altijd weg, hij kocht en verkocht, dreef handel, hovenierde en boerde, doch hij werd van langsom armer, haveloozer en magerder. Maar zijn wijf zat hier opgeblokt, gaf hem haar bevelen, en zoog hem uit lijk een citroen. Zoo ging het met Selmus - werd hij, Jan, ook niet magerder en was hij ook niet bestemd om uitgezogen te worden? Zijn lippen trokken zich thoope tot een grijns onder dat gedacht en hij golfde heur, met een vernietigende blik, al de kracht van zijn haatgedachten toe; doch ze zat immer even rustig en gemakkelijk, haar armen, haar schouders en haar | |
[pagina 32]
| |
hoofd bewogen zich even vrij in een tergende onbedwongenheid. Haatte hij haar om haar gebreken? In 't begin wist hij niet waarom hij haar haatte en hij vond niets af-te-wijzen op 't gene ze deed, nu nog niet, hoewel hij vermoedde dat alles niet in den haak zat, doch hij kon nog niet gissen waarom Selmus de armste was van de drie gebroeders. Doch de vitterij over haar gebreken was slechts een gevolg van zijn haat - de oorzaak was dat ze hier in de weg zat, dat ze zijn vrije uiting belemmerde. Over haar zat zijn wijf die langzaam wegdommelde in geheele onverschilligheid. De dagen die gingen brachten geen nieuwe aantrekking, geen stoutere streelingen die de liefde moesten verhoogen. De luttele genegenheid die ze hem betoond had in 't begin, stierf weg bij gebrek aan voedsel. Als hij thuiskwam was dit met de hoop dat het beteren ging, omdat hij-zelf opgewekt was, vol vuur en passie en smachtend naar haar. Maar zij gebaarde van niets en keek koud en ernstig naar haar werk, of soms eens door 't venster naar buiten. Als hij moe was de openberstende naden te bewonderen van zijn schoonmoeder's jak, keek hij eens naar haar toe, met brandende oogen van verlangens, geen weg wetend met zijn overvloeiende teederheid; hij kuchte en deed haar teekens, en ze keek eens naar hem, doch haar blik was even koud lijk andere avonden, zonder hartstocht. Hij steunde zijn elleboog op zijn knie, lei zijn | |
[pagina 33]
| |
hoofd in zijn handen en keek naar de grond. Hij voelde zich rood worden en beschaamd om zijn kinderachtige speelschheid die niet begrepen werd, beschaamd meest omdat hij dat nog herhaalde na zijn mislukking van andere avonden. Hij besloot haar maar liever te laten loopen zonder nog een blijk van genegenheid te geven, zich te sterken, zijn passie uit-te-roeien om machtig te worden. Waarom anders was hij zwak en onderworpen? Hij keek weer op en zag haar heele gestalte na, haar wolkig voorhoofd, haar rozige mond, haar golvende borst - dat alles was thans opgesierd op zijn mooist en deed de bevalligheid meer uitkomen van haar heele persoon. Daarom smachtte hij naar haar, doch zij was koel en ongenaakbaar, ze had hem niet lief en ze heerschte over hem omdat zij 't voorwerp van zijn passie was. Hij voelde dat hij aan haar nu niet kón verzaken, dat zijn geheele wezen in bewondering tot haar opging, dat zijn triestigheid zelf een zoetigheid was omdat ze door haar voortkwam, en dat hij door dat alles geheel onderworpen was en zacht. Aan zijn ellende zag hij perk noch paal meer, hij had haar alles gegeven, had nu geen genot meer noch verzet: geld ontbrak hem en hij zag zich verplicht recht naar huis te komen om in zijn hoek zich neer te flokken. Toen 't moe was te dagen werd het donker en de duisternis bracht een verlossing aan zijn verveling en radeloosheid. Zijn schoonvader kwam thuis en de wijven staakten hun werk, 't licht werd aan- | |
[pagina 34]
| |
gestoken en de tafel gedekt - 't was immer en altijd 't zelfde: magere boterhammen, zonder iets er bij, met wat doorschink van koffie. Daaraan kimsden ze en zopen ze met hun gewone manieren. Doch Selmus en Romme aten lijk ze wilden. Jan sloeg daar geen acht op, alleen de doeningen van zijn schoonmoeder loerde hij na, zag hoe ze gaapte met haar holle mond, hoe de rimpels van haar wezen zich openrokken, hoe haar ooren vergingen. Hij zag haar met haar vingers de brokkelingen uit haar kom halen en zeeveren op haar van-vet-blinkende jak. Als dan zijn walg ten hoogste geklommen was door dat zicht liet hij zijn eten staan en schoof van tafel weg. Na 't eten gingen ze slapen. Hun stappen robbelden op de steeger, en ploften dan verder, zich uitwijdend. Hij en Romme gingen in hun kamer en hij stak de deur toe. Toen bekroop hem weer de hartstocht en hij wikkelde haar gestalte in zijn blikken van teederheid; hij bekeek haar belangstellend tot omhelzen gereed. Romme werd dik. Haar voorschoot rondde zich af en dat verhoogde volgens hem nog haar mooiheid. Doch heel bedaard was ze en zonder lusten. Hoewel ze nevens hem stond en ze alleen waren, was ze even ongenaakbaar, omgeven als ze was door haar pantser van korzelheid en gemelijkheid die haar gezicht lei in een altijd wrevelige plooi waarvoor hij wegloopen zou. Doch zijn spanning werd steeds sterker en de ophooping van zijn teederheid ondragelijker. Ze | |
[pagina 35]
| |
barst uit ondanks hem, ging over in smachtend verlangen. Hij deed een stap naar haar toe met zijn armen open, greep haar vast en duwde haar tegen de weeg met forsche kracht, terwijl hij zijn lippen geweldig op haar mond drukte in overbedwelming; hij drukte zijn tanden in haar vleesch. Maar plots begon ze luid te huilen en hij, verschrikt en verdwaasd, liet haar haastig los. Hij bleef als een veroordeelde nevens 't bed staan en hoorde in de gang voorzichtige voeten schuiven. Doch niemand kwam binnen en hij geraakte uit zijn beteutering los. Ze legden zich weer te bed lijk gewoonte, met hun rug naar elkaar. De mane schong en wierp een zachte klaarte binnen, verlichtte met een matte schijn de kale rommel die daar uitgespreid lag. Jan keek daar naartoe met zijn brandende oogen zonder vaak, volgde de draaiïngen van de, nu kleurlooze, bloemen aan de wand, luisterde naar 't slag van het uur dat ronkte, dreunend zich uitspreidend, van de bekende kerktoren weg. Buiten ging 't gebabbel voort in de zachte zoelte, steeg opwaarts met de geur van tabak welke door de gerren drong van 't slecht gevoegde venster, de afgesloofden genoten daar beneen overal, aan hun deur gezeten, 't genot van de avondrust, de gezelligheid en hun pijpje - hun weinigje genot. De tranen kwamen in zijn oogen terwijl hij dat alles vóor zijn blikken tooverde, zijn gedachten doolden nog verder weg en bleven rusten bij de vrijheid van vroeger, bij 't zicht van gekende tafereelen en vrienden. Hij | |
[pagina 36]
| |
vroeg zich af hoe 't mogelijk was dat alles zóo was veranderd, waarom hij getrouwd was en aan die hartstocht onderhevig die hem de laagste dingen zou doen volvoeren. Hij begreep niet hoe dat ooit in hem opgekomen was, doch hij zou wel zien van haar af te geraken. Later, als hij geld had, zou hij gaan drinken, en als het kind kwam zou hij ermee kunnen spelen. Eindelijk kwam de rust over hem en hij raakte in slaap. De zonne wielde voort over haar blauwe baan, ging slapen en stond regelmatig weer op. Over de stad lag de eendere lucht en 't eender leven, de jagingen en wenschen verdoken gingen de menschen gezapig hun weg, even vreedzaam en stil, volgden hun eigen neigingen en 't pad dat voerde naar 't bereik van hun wenschen. Jan zag hen dagelijks gaan, ze kruisten hem op straat, groetten hem, thans met zijn nieuw leven tevreden en vereenzelvigd geworden, of keken meesmuilend naar elders toe om een spottend gezicht te verbergen. Doch zijn eigene wederwaardigheden liet hij niet zien, evenmin als een ander, hij sloot dat op in zijn eigen waar dat te gisten lag, alleen wachtend tot de dag komen zou waarop hij een ander bestaan zou kunnen beginnen. Meer en meer schuwde hij dat huis waar hij erger dan een vreemdeling was en hij deed een verre wandeling, bleef soms belangstellend zien naar een boom of een plant, totdat de gedachte aan ginds zijn aandacht weer in bezit nam. Dan | |
[pagina 37]
| |
tooverde hij weer vóor zijn geest al hun doeningen om zich moed te geven door 't aanvuren van zijn afkeer, en vol te houden. Dat huis was een vreemd huis voor hem, vreemd door zijn aanblik, door de oneigenheid van de dingen welke erin waren; de vreemd-zichtige beelden en vazen op spinde en op schouw, de meubelen aan wier plaatsing en aanblik hij niet was gewend. Doch vooral de bewoners mieken hem dat huis vreemd en hatelijk. Over alles lag de koude van hun eigen, hun ongezelligheid en ondoordringbaarheid, en steeds had hij vrees een stap te ver te zetten, iets te zien wat hij niet mocht. Was er ergens iets verborgen? waren er geheimen? hij wist het niet, doch nooit hadden ze hem dat huis laten zien waarin hij wonen moest en telkens als ze meenden dat hij een stap ging afwijken van de gewone baan keken ze naar hem en hij voelde hun ongezelligheid, die hem schrik aanjoeg, op hem wegen, en hij ging haastig zijn weg voort, bang voor dat oud wijf - een vrees welke hij zich niet uitleggen kon. Zoo kwam het dat hij nog niets had gezien dan de keuken, de gang, de trap en zijn slaapkamer, daarin bewogen zich zijn gangen en zijn blikken en al 't overige had voor hem de ontzagwekkendheid van een heiligdom. Doch ook op die bekende plaatsen was hij een indringer en hij voelde dat ze hem liever misten en hem trachtten door hun houding buiten te houden. Zoo was het, hij had het eindelijk be- | |
[pagina 38]
| |
grepen dat hij in hun weg zat en dat ze hem alleen maar noodig hadden voor zijn geld. Hadden zij dingen te doen welke hij niet moest weten? Nu dat hij veel later naar huis ging waren ze ook werkelijk vriendelijker. Doch hij stoorde zich daar niet aan, miek er geen gebruik van. Hij zette zich, zooals gewoonlijk aan tafel of in zijn hoek, als hij tevroeg kwam, en zei niets. Vóor hem was toch altijd de eendere hinderpaal welke zijn verblijf daar onuitstaanbaar miek. Zijn blikken keerden zich niet af van dat oud wijf, werden niet moe haar bewegingen te volgen, iedere van die bewegingen werd een voorwerp van kritiek welke zijn haat altijd maar aanvuurde, haar tot de hoogste spanning bracht. Nooit sprak hij nog tegen haar, steef aan tafel een vinger om haar iets over te reiken. Haar beeld volgde hem de heele dag als dat van een monster, hield zijn indrukken levendig op elk oogenblik en ieder van zijn vezels in spanning. Hij zag haar overal, grijnsde haar tegen, balde zijn vuisten tegen haar. Uit de weg moest ze, langs over haar lijf, haar lijk misschien, zou hij enkel aan haar dochter geraken, die zeker ook bang was voor haar moeder: doch hij zou niet aarzelen. Soms werd hij weer weemoedig als hij dacht dat hij gelukkig had kunnen zijn als alles anders gegaan was. Nu heerschte alleen de schrik daar, zijn wijf dierf aan haar verlangens geen uiting geven, ze was bang zich vóor haar moeder in de armen van een man te laten zien en 's avonds, | |
[pagina 39]
| |
als ze op hun kamer alleen waren, doolde de oude daarrond om 't minste gerucht op te vangen. Zoo was het. Maar hij vond dat hij nu wachten moest en vrat voort zijn hert op in vergeefsche bitterheid. Soms bleef hij staan vóor de uitstalling van een wapenmaker en keek met belangstelling naar de draaipistolen, wier loopen daar lagen te glinsteren aan de lompzwarte handhaven en hij besloot later een te koopen wanneer hij geld had; doch plots werd dan ineens zijn razernij zóo machtig dat hij naar huis ging met' t gedacht er een einde aan te maken, hij zou haar met zijn vuisten doodslaan. Thuis gekomen schrok hij echter terug voor die uiterste daad en vergenoegde zich met weer haar gebaren na-te-gaan en zijn haat aan te vuren. Zoo werd het eindelijk de laatste dag van die lange maand. Als 't uur sloeg om naar huis te gaan telde de baas zijn geld. Hij nam het op met zijn gewoon uitzicht doch hij deed moeite om zenuwsnokken te voorkomen. Buiten woog hij het nog eens in zijn hand, 't was een heele zwaarte, en hij liep blij voort een heel eind. Nu had hij geld, hij kon hen nu gerust aan hun eenzaamheid overlaten en de verveling van ginder aan andere liefhebbers. Hij haalde een heele ronde, steeds dubbend wat hij nu eerst doen zou en hij kon geen weg met de veelte van zijn geld. Alles wat hij koopen zou was duur en hij schrikte ervoor, hij kon eerst een slokje gaan pakken, maar dan moest hij wisselen. | |
[pagina 40]
| |
't Was toch een mooie, ronde som, en 't was zoo behaaglijk 't gewicht ervan te gevoelen. Zoo loopend, al dubbend geraakte hij nieverst binnen; hij keek naar de herbergen, naar de uithangborden, voelde lust genoeg, maar hij had schrik: een wroeging kwam over hem: had hij klein geld gehad: doch hij kon er niet toe besluiten te wisselen. Dat geld was 't zijne niet meer, hij moest het afgeven voor hun onderhoud. Misschien konden ze alles houden, maar ze zouden hem toch wel drinkgeld geven en 't besprokene geld voor zijn ouders; hij moest het afgeven. Hij kon er evenwel niet toe besluiten naar huis te gaan. Zijn herte klopte en de angst miek hem zenuwachtig evenals de onzekerheid. Zoo liep hij straat in straat uit zonder kijken, en bemerkte plots dat hij heel dicht bij de deur was. Dan wendde hij ineens, 't beeld van zijn schoonmoeder teekende zich levendig vóor hem af, en 't zwoegen en draven van Selmus, ook de verveling van die eindelooze uren doorgebracht in dien hoek woog op hem en hij besloot maar seffens ieverst binnen te schieten. De eerste herberg was deze waar hij vroeger, in zijn omzwerven, om nieuws kwam. Hij stiet de deur open en herkende heel goed al de dingen welke hier stonden, niets was veranderd. Hij voelde een weemoed over vervlogene hoop, nog een teederheid kwam op toen de herinneringen 't beeld van zijn wijf vóor zijn geest deden komen, een schok van wroeging, maar 't was nu beslist. | |
[pagina 41]
| |
Hij vroeg een druppel. Binst 't wijf hem inschonk keek hij eens angstig rond alsof hij vreesde verrast te worden, en bracht het glas naderhand bevend aan zijn lippen, doch dronk het in eén teug leeg. Hij smeet een vijffrankstuk op tafel, zag het na met triestige blik wijl 't wijf het in haar zak stak waar het ging versmelten in kleingeld. Dan bestelde hij nog een druppel. Dat gaf hem moed. Hij voelde ook minder gewetensbezwaren nu dat groot stuk gewisseld was en hij kocht nog een sigaar; 't was reeds een heele tijd dat hij niet meer gerookt had. De bazin klapte over 't een en 't ander en hij gaf verstrooide antwoorden, daar hij in zijn binnenste bezig was zijn daad te verschoonen tegen iets dat daar sprak en ze laakbaar vond, iets dat hem zei dat 't niet zou helpen met zich zat te drinken. Om dat binnenste een weinig te overtuigen vroeg hij nog een druppel, aanstak zijn sigaar, hield hem onder de neus, en snoof de rook op, als zocht hij zich te bedwelmen daarmee. De dampen van de genever dreven stilaan naar zijn kop en de dingen werden nu veel lichter, de stemme daarbinnen werd zwakker en hij kreeg de bovenhand met de meening: dat een mensch maar de leute en heeft die hij zijn eigen aandoet, en dat het toch zijn geld was. Als zijn derde druppel uit was ging hij voort. De buitenlucht bedwelmde hem nog meer en de wetenschap van zijn vrij-zijn. Hij waande zich op zijn vroegere wandelingen, stak de neus in de | |
[pagina 42]
| |
lucht, liet 't rookdrendeltje van zijn sigaar kronkelen en zocht onwillekeurig met zijn handen naar zijn overjaszakken, doch 't schoot hem te binnen dat dit kleedingstuk hem nu nutteloos was daar 't zomer was en warm. De zonne zonk bachten de huizen weg en de schaduwen rekten zich onafzienbaar ver. Boven de daken stak 't geluchte vol rood, karmijn-rood, steenrood en purper en doffe ruiten weerglansden die gouden pracht. 't Waren de verlorene avonden van vroeger welke hij weer vond en alles wat daar tusschen had plaats gehad scheen nu een droom en niet bestaan te hebben. Zijn wijf dat was een schimme geworden en zijn schoonmoeder, 't gewone beeld van iets dat men haatte. Doch hier liepen dezelfde gestalten, hierover kwam dezelfde deemstering neerzijgen en de zoelte; hier kwamen in reke de gouden hoop sterren te staan die aankondigden, dat de avond viel en de bevallige gedaanten ging tooien met al de luister, al het geheimzinnigaantrekkelijke van een schimmige onherkenbaarheid. Daarin gingen ze weldra wemelend wegduiken tallenkant, met zich meedragen de onvatbare weemoed van hopelooze verzuchtingen, de deugddoende aanblik van hun gracie en de onbevredigde verlangens. Jan asemde diep, hij asemde de goede geuren in die zweefden door de wijde, vrije straten, voelde 't genot van zijn eigen onbekend-wordendheid in de duisternis die viel, genot in 't raden van 't gene | |
[pagina 43]
| |
gebeurde en in de verrassingen die voorvielen. Hij voelde zich nu heel licht, met versche moed en nieuwe krachten, zoekend en radend... tot hij behoefte gevoelde om ergens weer binnen te gaan. Daartoe gebruikte hij veel zwier, ging met het hoofd rechtop en miek breede gebaren om de deur open te doen. Hij deed dat om zich te overtuigen dat hij wel vrij was, dat niets zijn beweging belemmerde en hij alles voor goed afgeworpen had. Daarbinnen was 't reeds donker, de dingen lagen onder 't grauwe floers bedolven en niet te herkennen. Doch alles stond in een bekende schikking en daaraan erkende hij plots dat hij bij Mathilde was, hij was er gekomen zonder te weten. Bij 't gedacht aan dat wijf schoot plots iets op in zijn borst, omdat zijn gedacht vergezeld was door een ander, dat de gewone verlatenheid der herberg hem inboezemde. 't Was iets dat hem schrik aanjoeg en hem deed beven maar toch vast werd en beslist: hij moest zijn wraak nemen over dat wijf! Voorzichtig tord hij op zijn teenen over de vloer waarop 't zand een luttel gekraak gaf. Op 't rek, achter de toog, merkten lange glimstreepjes, of sterrige puntjes iedere flesch en nader zag men duidelijk hun omtrek blinkend-zwart afsteken op 't kleurlooze grauw van de ruimten. Hij keek er naar, niemand kwam, hij naderde steeds, hoe gemakkelijk was dat! Hij moest er allang gestolen hebben. Plots stiet hij met zijn zij tegen de toog en een licht gerinkel volgde. Hij | |
[pagina 44]
| |
bleef staan, de oogen wild opengetrokken, luisterend, maar niemand had iets gehoord. Hij zette een voet op 't verhoog, reikte en greep er een. Voorzichtig tord hij weer naar buiten. Buiten hield hij de flesch onder zijn jas en stapte haastig voort, bevend en met de herteklop. Doch verder verminderde zijn gejaagdheid en hij bleef staan om zijn roof te bezien: 't was een flesch porto. Hij besloot in de laan te gaan om ze daar op zijn gemak uit te drinken. Toen hij heel zeker was dat niemand iets wist werd hij overmoedig en gulzig, hij snoefde in zijn eigen over zijn eigen groote stoutmoedigheid en bekloeg het zich dat hij er geen twee gepakt had. In de laan lagen breede, donkere plekken waarin geen beweging te bespeuren was. Daar zocht hij een bank op, doch de eerste welke hij vond was bezet. Twee gedaanten zaten er dicht tegeneen, zóo dicht dat ze maar éen schenen uit te maken. Een zacht gefluister ging van hen uit soms onderbroken door 't gesmak van een kus. Zijn herte smolt weg als hij dat hoorde en plots kwam de hevige drang weer op van vroeger, een geweldige passie, de zucht naar een in-bezit-neming, de lang-ingehouden zucht naar een eindelijke voldoening. Indien hier nu ergens een meisje ware dan zou hij de flesch deelen met haar en ze zouden zat zich rollen op de grond. Doch er was geene en hij besloot zijn flesch alleen uit te drinken en daarna op zoek te gaan, hardnekkig op zoek. | |
[pagina 45]
| |
De verder-staande bank was vrij. Hij zette er zich neer en haalde zijn mes uit zijn zak waarvan hij de kurketrekker openrok. Hij draaide die in 't kork, trok, en een licht geplof weerklonk. Daarna vaagde hij de boord van de flesch af met zijn vinger, stelde ze aan zijn mond en dronk een zwelgje. Ze smaakte hem, de zoete drank, en hij zoop langzaam bij teugjes voort om er lang 't genot van te hebben. Innerlijk besloot hij bij de naaste gelegenheid er nog te stelen en hij bekeek, na elke zwolg, gulzig de flesch daar ze veel te klein was in zijn oogen. 't Laatste geklok stierf weg en nog een oogenblik bleef hij ermee leeg in zijn hand zitten. De spijt omdat ze uit was werd levendig en hij kon er bijkans niet toe besluiten ze weg te gooien. Eindelijk deed hij het toch, stond op en ging heen. Nu kwam de geile geest weer machtig op en zijn vleesch huilde naar voldoening. Onder de drang ervan voelde hij de wellust over zijn lijf kriebelen en hij ging sneller, met forsche ademhaling. Binst bedacht hij waar hij iemand vinden zou, loerde naar een schimmig geklater ergens in de grauwte en riep geweldig-passievolle vizioenen voor de geest. Een schaduw kwam af, een lange schaduw dicht tot tegen de grond. Dat moest een vrouw zijn! Hij ging er naartoe en wachtte haar af waar ze voorbij gaan zou. Daar gekomen ging ze een | |
[pagina 46]
| |
weinig op zijde, haar gezicht was naar hem gekeerd en hij voelde de zachtheid van haar gestalte hem doortintelen. Hij liep naar haar toe en greep haar bij de arm, hij was ademloos en 't bloed sloeg gutsend in zijn kop. - Meisje 'k zie u geerne, kom! Doch plots rukte ze zich los, liep weg en een helle schaterlach weerklonk, die hem deed rillen in die eenzaamheid. Nog een wijle keek hij haar vluchtende schaduw na, doch dierf haar niet achterna-zetten. Hij ging weer zijn weg voort, stroef, terwijl de trillingen van wellust langzaam wegstierven. Dan dacht hij aan Milnie. Ze woonde ginder ieverst in een klein straatje aan d'andere poort; hij ging er naartoe. In de enge straatjes zaten nog gedaanten voór de huisdeur ineengehurkt en keukengeuren bezwangerden de lucht, vermengd met tabaksrook. De verlichte deurgaten gaapten tallenkante, wijd, lijk nieuwsgierige oogen, en alles keek naar hem daar hij de eenige voorbijganger was. Hij voelde zich niet op zijn gemak onder de macht van al de blikken die prikten, lijk naalden, in zijn vel, maar toch loerden zijn oogen rond, zijn passie was te geweldig, hij voelde zich in staat alles te trotsen. Doch hij zag geen enkel bekend wezen. Naarmate hij voortging voelde hij de moed zinken en zijn drift ging over in een soort wanhoop die hem door de knieën deed zakken. Zoo geraakte hij tenden zonder haar te zien en hij dierf niet | |
[pagina 47]
| |
meer weerkeeren. Misschien was ze op gang met den een of den andere ... hij voelde dat hij weer dorst kreeg en de behoefte zijn ongeluk te smooren in een plas drank. Hij trok een kotje binnen waar hij nog nooit geweest was en een nog jong wijf kwam voor, half gekleed, geheel in vendels en slunsen en ongewasschen. Op haar zicht vlamde zijn drift plots weer op en hij kwam dicht bij haar staan, dronk, trakteerde en zocht naar uitdrukkingen om zijn wenschen te verklaren. Haar mager lijf hing flets over de toog, rustend op de ellebogen alsof ze vreesde door te breken. Haar leen was ook heel fijn en versterkte onwillekeurig dat gedacht. Dichter bij zag men dat haar wezen leelijk door de pokken geschonden was, haar neus was er mismaakt door geworden en haar kin scheen er scherper van. Jan stond te trappelen met zijn handen achter zijn rug, steunde soms eens met zijn elleboog op de toog, en trappelde weer, zocht en herzocht. Eindelijk besloot hij maar recht op zijn doel af te gaan en fluisterde iets in haar oor. - Slecht getroffen, zei ze, mijn meisen is gisteren naar huis gegaan en komt maar morgen weer, haar moeder is gestorven. - Maar gij? - Ik? ik doe daar niet in mee. - 'k Zal u al geven wat ge vraagt! - Neen, 't kan niet, men moet daarvoor gebo- | |
[pagina 48]
| |
ren zijn! Komt overmorgen als 't meisen thuis is. Ze klapten nog wat over-en-weer maar 't wijf was niet te bepraten. Hij ging eindelijk voort. De mengeling van al die drank en zijn teleurstelling mieken hem zat en hij ziggerde gestadig over-en-weer, had geheel 't voetpad noodig. Hij voelde zich razend en verwenschte 't vrouwvolk allemaal. Naderhand kwam zijn wijf vóor zijn geest en een nieuwe driftvlaag kwam op met de zekerheid dat hij die kon voldoen, dat het zijn recht was. Doch eerst moest die andere, die oude, uit de weg. Hij zou haar straks uit de weg ruimen, en voor goed, doch eerst nog wat drinken, want zijn keel bleef altijd even droog. De lichte klaarte van twee vensters trokken hen aan en hij ziggerde daar binnen. Zijn gezicht was vreemd met de opeengeklemde lippen en de mondhoeken naar omleeg getrokken en de wilde oogen, toen hij zijn beeltenis in de spiegel zag werd hij bijna bang van zijn eigen, doch wrake zou hij nemen. Hij zette zich neer en de bazin bracht hem een glas bier. Hij dronk en keek naar de hangklok. Andere dagen was hij ten allerlaatste reeds drie uren thuis. Nu spraken ze zeker wel over hem en ze moesten ongerust zijn, vandaag zouden ze zijn bestaan niet ontkennen! Ze wisten dat hij geld moest trekken en hij zag hen stil, met schrik en onrust op hun gezicht, naar elkander kijken. Dat verheugde hem en joeg een grijns op zijn wezen, nog in lang zou hij naar huis niet gaan, | |
[pagina 49]
| |
hij zou hen nog eerst wat de duivel aandoen en daarna zijn wrake nemen. O! ze waren bezorgd om zijn geld! ze zouden meteen ook weten dat hij een vrije wil bezat en dat ze met hem in 't vervolg zouden af te rekenen hebben. Ja, dat blok moest weg, dat blok dat daar dagelijks tergend vóor hem zat, het moest weg, weg uit zijn oogen, voor goed. Hij zou dat wijf martelen, pijnigen uren lang, 't vleesch van haar knoken reten met wellust, zich wentelen in haar bloed! Hij greep zijn glas en dronk er langzaam aan alsof hij de lauwe zoetheid proefde van dat rookend. bloed. Naderhand verminderde de macht van zijn vizioen, hij haalde zijn pijp uit, bestelde een pakje tabak, stopte ze en aanstak ze. 't Deed hem deugd de streeling van die rook in zijn mond te voelen. Met de oogen volgde hij de blauwige drendels die zachtjes opspiraalden, en zette zich heel op zijn gemak, met zijn beenen uitgestrekt; kuilde de damp in gulpen uit zijn mond en bewoog daarna zijn pijp heen-en-weer onder zijn neus, lijk een wierookvat, om de heerlijke geur op te snuiven. Dat alles kon hij hier doen, hij kon ze einde-en-ver blazen, 't heele huis met smoor vervullen, niemand wist daar een aanmerking op. 't Was weer een bewijs dat hij nu vrij was, ginder mocht hij dat niet, ze hoestten en kuchten, heetten dat smerige rook, en trokken vieze gezichten. Voor een kluit was hij vrij. | |
[pagina 50]
| |
Doch neen, hij zou overal smooren, de rook in hun gezicht blazen! Hij moest dat doen om te toonen dat hij meester was en dat het zijn wil was te smooren. Waarom ook had hij toegegeven! Hij had toegegeven omdat hij de slaaf was van zijn wijf en naar haar bezit zuchtte, doch zij liet hem geen genoegens omdat ze van hem niet hebben moest. Jammer dat de uren zoo traag omkropen. De wijzer ging zoo langzaam over de uurplaat dat men hem niet roeren zag, en telkens meende hij dat de tijd stilstond. 't Was vervelend, maar hij moest zich kloek houden en daartegen strijden: hoe langer hij wegbleef, hoe meer hun angst toenam. De bazin vertelde van die menschen van nevens de deur welke alle ongelukken hadden. Hij luisterde naar 't eentonig afrollen van haar stem en antwoordde soms op haar bedenkingen, luidruchtig en met een breed gebaar: al zijn bewegingen waren nu heel vrij van druk. Dan smakte hij aan zijn pijp, dronk, trok aan zijn knevels, en verzette zich tegen een gejaagdheid om weg die hem telkens weer overviel. Hij bepaalde eindelijk een uur, dan zou hij optrekken, vroeger niet; en hij zou nog niet naar huis gaan, maar naar een andere herberg. Toen 't uur sloeg ging hij heen. Al ziggerend trok hij door de donkere straat, soms eens zijn schouders schuddend om zich te overtuigen, dat het pak er wel degelijk was afgegooid en verder | |
[pagina 51]
| |
zich verliezend in wraakgedachten en in 't aanvuren van zijn haat. Zijn kop boog zich langzaam naar de grond en hij zag daar weer rijzen, uit stijgende nevelen, die heele ellendige geschiedenis. Terzijde neigden de grauwe klompen naar hem toe, lijk of dat vroeger de gewoonte was, of ze werden bij een klaarte plots achteruitgeslegen, huis voor huis, weer op hun plaats gezet in snelle slingerlijnen, soms dansten ze, rekten zich uit en de gasvlammen werden lange strepen van licht - 't waren dezelfde wonderen van vroegere avonden en hij was zijn eigen weer met zijn goede vrijheid. Hij bleef staan en keek naar al die dingen, verheugde zich over hun wedervinden en lachte hen toe. Doch éen dingen beklemde hem, dat was dat gewemel daar alonder. Zwarte wolken lagen daar en werden telkens vaneengescheurd en rondgeslingerd door onzichtbare machten. Hij glariede daarop met starre blik, peuterde erin en voelde de koele vochtigheid om zijn handen, maar lichte nevelen stegen gestadig op, dunden zijn kop uit en beletten hem zijn aandacht erop te vestigen, hij voelde pijn van inspanning en gelukte er toch niet in iets te zien. Hij moest kwaad zijn en was kwaad, hij ging ergens iets vaneen slaan, daarom ging hij recht voort; hij zag evenwel alleen een onduidelijke gedaante welke hij niet grijpen kon. Herhaalde malen streek hij met de hand over zijn voorhoofd | |
[pagina 52]
| |
en zijn oogen om dat alles klaarder te zien en soms kwam dan een beeld vóor zijn oogen, een gapende, holle mond met rimpels rondom, een gedaante die ineengedogen zat en hem daardoor alleen tergde. Hij was moe en voelde de behoefte te rusten, zijn beenen sleepten achter hem en alles werd nog onduidelijker. De leidende huizenrei hield plots op en hij voelde zich lijk uitgeschud in een wijdgapend hol. Eenige stappen tort hij daarin voort, dan liet hij zich neervallen. Een zoelte stroelde om zijn hoofd en dat deed hem deugd, 't was lijk een vochtige adem die 't vuur aan zijn slapen kwam blusschen. Hij sliep in en werd wakker, nevelen slierden rond en hij zag 't al donker rondom zich. Iets verder wapperden schemerplekken, hij keek daar naar heen en stond op. Een vaag gedacht kwam op hoe hij hier verdwaald was en waarom, doch hij wist zich dat niet te herinneren. Eenige tijd doolde hij voort zonder gedachten, voelde zich lusteloos, moe en gebroken, doch naderhand schoot het hem te binnen waar hij naartoe moest, hij zag duidelijk het oude wijf en vond ineens al zijn herinneringen weer en zijn razernij. Langzaam, lijk kruipend, met zijn handen in zijn zakken en ineengedrukt keek hij naar al die dingen, over de wemelende steenreien van de straat heen, en hoe meer hij keek, hoe meer hij alles uitvorschte, hoe minder kop hij er aan kreeg; hij vond de draad niet meer van zijn eigen wenschen. | |
[pagina 53]
| |
Een radeloosheid overviel hem. Een radeloosheid omdat het hem scheen als kon hij daar niet tegen strijden, omdat de aard van dat juk hem ontsnapte: 't was hem zwijgend opgelegd, en de zacht-inzijpelende werking van zijn onderdrukking kon hij niet vatten omdat ze te gazig was en onzichtbaar. Hij vond in zijn brein redenen genoeg om op zijn poot te spelen tegen hen, maar toen hij wilde beginnen wist hij eigentlijk niet wat hen verwijten; al wat hij wist was dat hij overmeesterd was doch hij wist niet hoe noch waarom, 't was een werking, een macht die aan zijne kennis ontsnapte. 't Was hem immers niet opgeleid, dáár in dien hoek te zitten! Niemand had hem dat opgeleid, hij had zijn plaats zelve gekozen, 't Was hem ook niet verboden heel de avond door te praten, niemand belette hem dat: noch uit wandelen te gaan, niemand zou hem weerhouden, niemand zei iets wanneer hij wat later naar huis kwam. Als hij zoo voort redeneerde begon hij zichzelve ongelijk te geven, tot hij dan weer veranderde: er was toch iets, hij zat daar lijk geheel nutteloos, 't vijfde wiel aan een wagen. Als hij iets zei schenen ze uit de lucht gevallen en hij moest het wel vijf keeren herhalen eer ze hem verstonden, Ja zeker was er iets, maar hoe hij ook dubde of deed, hij kon er niet toe komen het raadsel op te lossen, te achterhalen of het hún schuld was, of wel de zijne? Ginder ver blonken gele vierkante klaarten en | |
[pagina 54]
| |
ging hij daarheen. Zijn maag was omroerd en hij was ziek doch naar huis wilde hij niet. Hij zou zoeken de heele stad door, de laatste man de zak opgeven omdat hij hen wilde tergen en van onrust doen vergaan. Waarom haatte hij dat wijf? Hij bekommerde er zich niet meer om: hij haatte haar omdat hij van haar niet hebben moest en dat was genoeg. Dichter gekomen hoorde hij 't gerul van de stemmen - hij sleepte zich voort naar de deur en trok aan de klink, de deur was gesloten; hij ruttelde en bleef staan. Al de gekende tooneelen van vroeger kwamen weer op: de verschalking van de brave lieden van de nachtwacht, die daarin bestond langs achter weer te keeren als men langs vóor buiten gezet werd; een fletsche glimlach waarde op zijn wezen bij de herinnering daaraan. Van achter de deur riep een stem: - wie is er daar? en hij antwoordde: - goed volk. De grendel verschoof met een zagend geknars, 't slot sprong en de deur ging open. Een gele lichtstreep rekte zich buiten, verfde met een vage tint een witte muur, daar rechtover. Hier was volk, hij horde 't geronk duidelijker toen hij binnentort, 't kwam hem tegen met de klets van het gaslicht dat zijn oogen deed schemeren. Hij bleef een oogenblik staan om aan 't licht te gewennen. Daar zaten kennissen, hij zette er zich bij en keek eens naar de hangklok. Een innerlijk genoegen borrelde in hem op: ze zouden | |
[pagina 55]
| |
daar nu staan schilderen en ongerust zijn en aan de deur staan loeren en uitkijken, ze zouden zich nu wel om hem bekommeren! 't was reeds halfeen. Een heele reeks uren was er vervlogen sinds zijn gewone tijd van t'huis te komen, en hij zou 't wel langer trekken. Hij voelde zich op zijn gemak en t'huis hier, in die stoffige lucht doortrokken met reuk van rookroleindjes, versche smook en verschaald bier; in 't geruisch van dat gebabbel en 't gewemel van dat gedrang. Dat riep hem zijn verre vrijheid te binnen. Zoo zat hij ook vroeger, zijn verveling te dooden tusschen pot en pint, omringd van al die kennissen aan wie hij nu eenigszins vreemd voorkwam en als 't ware uit de mode. De bazin bracht hem een glas bier, hij zag rond, hij voelde al die oogen op hem gericht, die nieuwsgierige oogen; maar hij werd onder hun blikken niet bloo, hij dacht dat 't belangstelling was en groette links en rechts, stond nu en dan op om den een of den ander de hand te gaan drukken. De eene pint ging achter d'andere en ze klapten en lachten, en hij lachte mee, een gedurige glimlach zweefde over zijn wezen. Van langs alle kanten werden hem vragen gericht, allen stelden belang in hem en vroegen hem hoe hij 't nu stelde. Ze bliezen hun rook vóór hen uit en hij zweefde rondom, ging naar omhoog, keerde terug, vulde heel 't huis, hulde hen als in een waas van genugte en leven. Hun gezichten blekten daardoor, hun | |
[pagina 56]
| |
blije, gulle gezichten. 't Was ál welgezind, ál even vroolijk, geen andere toon zwierf daarover. Wat een verschil bij 't gene in zijn huis was! en zoo een leven had hij weggesmeten, hoe dom hij toch was geweest! Men bood hem een sigaar aan en hij trakteerde. De bazin kwam op met een berd met pinten beladen. De glazen werden tegeneen gestooten, men lachte en joelde, de rook vlood voor 't geweld. - Op de gezondheid van de jonggetrouwde! - Op de gezondheid van 't jong leven! riep hij. Eenige klapten voorts tegen hem, de andere gekten en spotten onder elkander, zij wisten nu allen dat hij met zijn wijf niet overeenkwam en de schimpscheuten kruisten aldoor. Hij hoorde niets, zag niets, hij was als versmoord in zijn vrijheid en in zijn glorie de held van de avond te wezen. Hij dronk nog, gaf nog rondekes en wisselde vijffrankstukken zonder te tellen, smeet ze met een groot gebaar op tafel en stak de overschot minachtend op zak. - Bazin, nog een rondeke! Ze gekscheerden voort, kluchtige gezegden gingen hun gang en ze lachten, en hij lachte mee zonder te weten waarom. Ze mieken hem op: ze zeiden dat hij zijn schoonmoeder op straat moest smijten en zijn wijf ook, als ze niet wilde gehoorzamen; dat hij de vrienden niet meer zoolang mocht vergeten, dat hij anders wel opdrogen zou. Hij knikte, 't was hier werkelijk geestig en hij stelde zich voor hier elke avond te komen. Ze | |
[pagina 57]
| |
vleiden hem, ze zeiden dat hij zoo een goeie broer was, en zoo mild, en dat zonder hem 't gezelschap geen vreugde had. Zijn oogen begonnen te draaien en zijn tong haperde, hij brabbelde veel geestigheden uit waarom hij zelf lachte en welke niemand verstond, maar waarom ze toch ook lachten; de vlokken van zijn speeksel vlogen over de tafel en ze hielden hun hand op hun pint. Dan begonnen er weg te trekken, ze kwamen hem nog een schudding geven en zeiden dat ze hoopten dat hij zijn wijf zou laten vlotten en weerkeeren zou, en dat hij er maar moest op slaan als 't anders niet ging: - Ge moet ze niet sparen, zeiden ze. Zoo werd het een, half twee, twee ure, 't draaide al om hem heen, de klanten, de bazin, de koopdagen aan de wand, de wijven van de sigarenreklamen, de toog, de tafels en stoelen; 't wemelde alles. Hij raaskalde nog en slobberde met moeite soms aan zijn bier. Dan begon hij plots te tjulpen, de tranen liepen uit zijn oogen. 't Was heel treurig en ze stonden daarop te kijken lijk dwaas. Hij kreesch hoe blij hij was hier te zijn, dat hij zoo alleen was en zoo ongelukkig, en hij niemand en had om zijn hert uit te storten. - 'k Heb mij versmoord ... versmoord ... zei hij, 'k ben versmoord, en 't is voor mijn leven, ze doen niet wel met mij ... Iemand kwam weer binnen en vertelde dat er schaduwen af kwamen t'enden de straat. Haastig schoven ze allen naar buiten en lieten Jan zitten. | |
[pagina 58]
| |
Eén enkele had meelijden, pakte hem vast en leidde hem schreiende mee. Achter hem sloeg de kroegvrouw haar deur toe, 't slot knarste dof in d' eenzaamheid van de nacht en plots ging 't licht uit en miek het pikdonker in de straat. Zijn gezel leidde hem voort, wijl hij zwijmelde over de steenen, een lange reeks afgebroken vloeken kwamen uit zijn mond en ze torden stilletjes op hun gemak. Tegen zijn deur nam zijn leidsman afscheid van hem. Nog een oogenblik stond Jan daar dreigend te zwaaien en groote woorden rolden over zijn lippen, verloren zich in de duistere nacht. Dan ging hij ineens op de deur toe en stiet er tegen, ze vloog open. De wijven stonden alle twee hem af te wachten, tot strijden gereed, met toorn en woede in hun oogen. Doch hij zag niets van hun dreigende houding, daar stond de oude, zijn nachtmare. Hij trad op haar toe, 't was zijn kwelgeest, ze stond hem in de weg. Ze ging achteruit, want zijn wezen was leelijk en verkrampt en zijn oogen lagen groen en koortsig te glinsteren. Ze eerselde tot tegen de muur, daar was ze t 'enden en hij stond vóór haar, hij greep haar bij haar armen dat ze 't uitschreeuwde en hij schingelde haar dat de lappen stoffe rond hem heen zich strievelden, en dan plofte hij haar met een doffe slag op de grond. Hun gehuil vervulde 't huis, maar ze was nu uit zijn oogen en rustig ging hij naar zijn kamer, legde zich op zijn bed en sliep. | |
[pagina 59]
| |
Beneden, bij 't smokende lamplicht, lagen ze te huilen en te kermen, begeleidend de groote stilte van de nacht. Romme was over haar moeder gebogen en trok als aan een blok om haar recht te krijgen, maar zij beweerde dat ze zich niet verroeren en kon en 't geklaag duurde voort. Dan geraakte ze toch eindelijk recht, maar ze ging mank en kloeg over pijn in heur schouder, nogtans was nu haar huilen in zwaarder tonen overgegaan en 't waren verwenschingen welke weerklonken. Doch 't was ál drukkend: de stilte van de nacht, de heerschende eenzaamheid, en 't gebrek aan medelijdende beklagers, 't was als een kolk van niet, waarin alles verging ondanks 't hopelooste pogen, ze werden moe te schreeuwen en begonnen te vezelen. Zoo klommen ze naar boven, slopen stil op zijn kamer en torden op hun teenen naar de stoel waarop zijn broek hing en zijn ondervest. Ze haalden daar alles uit - soms klonk heel zacht een zilvergerinkel - dan gingen ze met hun handenvol op hun teenen weer voort. In de ándere kamer telden ze 't, legden de stukjes op de tafel, heel zacht - negentien frank was er tekort; ze sloegen hun handen ineen en bezagen elkaar met verontweerdigde oogen en beten op hun onderste lip; negentien frank op één avond! Moeder raapte heel stil de stukjes weer op, stak alles op zak en ging slapen. Ze lag in heur bed maar ze sliep niet, ze kloeg voort ... of ze brak in verwenschingen uit tegen | |
[pagina 60]
| |
haar man die niet eens was opgestaan en haar zou laten doodslaan hebben, zonder te roeren. - Ge ziet wel dat ge van mij niet moet hebben! herhaalde ze telkens, dan kloeg ze weer heftiger voort en verwrong heel heur lijf van de pijn. 't Duurde zoo heel de nacht en hij kon geen ooge toedoen, 't licht stond op de nachttafel te branden en hij bekeek gelaten de bloemen op 't papier aan de wand; spreken deed hij niet en hij liet zich djokken en stooten. Dan eindelijk, als hij van heur tranen doorweekt was en zat van heur klachten, droeg ze hem op zijn schoonzoon eens goed onder handen te nemen. Hij beloofde 't - en toen de zon boven de kim rees kon hij eindelijk wat slapen. Daar had hij een kop van lijk een vooze raap en was hij slecht gestemd, toen 't uur sloeg van opstaan. Hij snauwde en beet en zij snakte tegen: hij was nooit op te winden, die vent, daar zat geen bloed in, maar nu vond ze dat hij in de gewenschte gemoedstoestand was en ze stookte wat op, opdat 't vuur niet zou uitgaan. Voor haar gaf dit niets, een nacht zonder slapen, ze had heel de dag vóór zich om aan ruste te wijden, als de mannen weg waren. Daar kwam leven overal, lawijd en gerucht, geruttel van karren en wagens, getrappel van menschen op straat. De zon drong door 't venster, wierp haar schetterend licht in de keuken en schilderde diamanten op tas en telloor. Jan was ook opgestaan: hij was heel loom en | |
[pagina 61]
| |
moe en had geweldige hoofdpijn en 't bewustzijn kwam maar moeilijk op. Door 't venster schetterde de zon in zijn oogen, die waterachtig stonden en flauw, en dat werkte op zijn zenuwen, hij moest soms de hand aan zijn hoofd brengen om de hameringen te doen stillen. Zijn wijf was opgestaan en had zich aangekleed, dan ging ze beneên zonder omzien, en zei niets. Ze pronkt weer, meende hij, 't is altijd 't zelfde. Hij dacht er niet verder meer aan; zijn ledematen waren zoo stijf en stram en zijn mage omroerd, één ongemakkelijkheid lag over heel zijn lijf: hij wist niet wat hij gisteren-avond uitgesteken had en hoe hij in zijn bed was geraakt ... 't deed hem alles zeer en pijn. Doch daar kwam t' eenegader een groote vreugde in hem: hij had geld, hij had zijn maand getrokken - over 't gene verder gebeurd was bekreunde hij zich niet - hij had zich zat gedronken van blijdschap, daar was geen wonder aan, 't was immers zoolang dat hij naar een glaasje bier had gesmakt! Maar dit was 't beste nog niet: dat geld was zijn vrijheid, zijn verlossing. Zijn hoek, de hoek in de keuken spookte hem nu vóor zijn oogen als een gehaat iets dat hij niet meer te duchten had en dat nu ver achter hem lag. Hij behoefde nu ook niet meer langs straat te loopen, lijk een schooier, de herbergen niet meer durvend bezien waar hij anders een beetje verzet zou hebben gevonden. Hij was nu weer vrij en kon gaan waar 't hem lustte. Zijn leven ging zoo eentonig voorbij, | |
[pagina 62]
| |
altijd die cijfers, en waar hij ruste kwam zoeken vond hij geen; daar heerschte niets dan dwang en verveling. Hij stond vóor 't venster en tuurde op straat, doch hij zag niets van 't gene daar was .... Ze zaten daar nu weer vóor zijn oogen. Hij zag hen over hun werk gebogen, zwijgend en stom ... achter hen, nevens hen stonden de meubels, de wanden, heel 't huis, even roerloos en stil, ze mieken een onverplaatsbaar geheel met dat alles, ze waren met en in dat alles gebeiteld. Hij zat daar, in zijn hoek, hen te bezien, hen te bezien in hun koppige stijfheid, in hun stijve versteendheid .... doch neen, daar kwamen hen allengs gedachten bezielen, een wil bestuurde hun daden en hij bukte onder die wil omdat hij onvergankelijk dezelfde was, met de tijd vereenzelvigd en vast als de stof: 't was die wil hun eigen bezieling te dooden en hem te verpletteren onder hun zwijgend weten, hun vervelend aanwezen van sprakeloos-kritikeerende wezens. Ze mieken geen tweespalt noch twist, daar gingen geen hooge woorden in op, de vloed van hun voelen steeg nooit. En toch, 't was zoo erg als ware er gedurig krakeel; daar was geen zonneschijn, geen vriendschap, geen leven; niets dan zwijgende dood! Wat deed hij daar in dat graf? Hij kwam zich daar niet in begraven omdat hun bewustzijn van levende beelden hem dit belette, omdat ze hem beletten dat hij langzaam doodging met hun tegen- | |
[pagina 63]
| |
woordigheid die hem kwelde, die hem langzaam razend miek, die hem naar 't zothuis zou voeren. Hij zocht in zijn eigen, maar hij vond niets om daarin te verhelpen, dan zijn heil in de herberg te zoeken. Met hen was er toch niets te doen, ze waren nooit tevreden te stellen, hij zei nogtans nooit iets, knorde noch morde, eens of twee keeren had hij geklaagd over 't eten en ze hadden gedaan alsof ze 't niet hadden gehoord. Soms dacht hij dat 't zou helpen met op tafel te slaan en hooge woorden te tieren, maar dan zouden ze ook hun mond openzetten en 't ware heele dagen krakeel en twist. En toch, 't zou tot een uitlegging komen misschien, en was de toestand nu beter? 't Was die oude, niets dan die oude! Hij beet op zijn tanden met een leelijke grijns als hij haar bedaard gezicht vóor zich zag, hij had haar kop kunnen breken, die steenharde kop, alleen maar om haar zijn aanwezen te herinneren welke zij gebaarde niet te kennen. Dubbend keek hij naar de schaduw van een blad dat wemelde in een lichtklater. 't Was nu alles stil, zou hij die stilte verstoren, hen uit hun hol doen komen; 't gekijf te voorschijn roepen en zijn gang dan niet kunnen stuiten? Neen, hij zou wachten, hij voelde zich vermoeid en lusteloos, zonder kracht. Daar ging een hoog voer strooi voorbij dat zijn aandacht afwendde, hij volgde 't zoolang hij 't kon zien in de straat; dan viel zijn oog op de herberg | |
[pagina 64]
| |
waar hij om nieuws kwam vroeger. De deur stond open en gaf de zaal 't aanzien van een koele, luchtige kelder. 't Moest nu frisch zijn daarbinnen, daar rondom de zonne zoo laaide, en 't moest deugd doen, een koel glas bier in de hitte die kwam. Hij had geld ... al 't andere verging, dat alles stak hij maar uit zijn hoofd, daarvan hield hij geen rekening meer, 't vermaak kon hij nu zoeken waar 't was en zijn hoek aan de liefhebbers laten. Hij greep zijn broek waarin gisteren de schijven zoo zoetjes hadden geklingeld en schudde hem luisterend, een zalige lach op 't gezicht. Maar daar klonk niets en hij verschoot haast en tastte, doch er was niets meer te vinden. Verwezen keek hij vóor zich waar stofjes naar omhoog wielden en voelde zijn bloed met haastige drang naar onder loopen. Hij was bleek en lijk van zijn zelven, hij wist niet of hij droomde of waakte. Dan draaide hij werktuigelijk zijn broek om, scharrelde weer naar de zakken en voelde ze even leeg, radeloos leeg, niets dan de voering rondom waar zijn nagels over scharrelden, haperden in de naad en scheurden. Doch hij kon er zijn handen niet uitkrijgen en bleef zoo staan, geloofde niet wat hij voelde; 't moest een vreeselijke droom zijn, een nachtmerrie die hem kwelde, hij was niet wakker. Hij liet zich op een stoel vallen en een zware zucht schoot uit zijn keel, zijn broek sidderde in zijn bevende handen en hij tastte nog eens. Dan liet hij hem vallen, rustte met zijn hoofd op | |
[pagina 65]
| |
zijn handen, trok het weer weg, wrong en kringelde zich op de stoel, stampte met zijn voeten op de berden en liet een zacht gekreun hooren. Luid huilen dierf hij niet, hij moest zich bedwingen, doch 't was lijk of hij ergens een geweldige pijn had, hij kon 't op zijn stoel niet meer uithouden, sprong recht, sleepte zich de kamer rond, sloeg zijn kop tegen de wanden, wreef over zijn hoofd, trok aan zijn haar, zwijmelde en schudde zich. Eindelijk bedaarde hij wat, doch begon opnieuw totdat hij uitgeput zich weer op een stoel liet vallen. Toen berustte hij: 't was volbracht. Hij voelde alleen nog angst over een heele boel uitleggingen overal waar hij verplichtingen had, en vooral aan hen daar beneden. Doch zij hadden allen maar te berusten. Hij ging in de keuken, ze waren alle drie daar, maar ze bezagen hem niet, hij werd nog meer ongerust. Hij zette zich aan tafel, ze stelden hem zwijgend zijn eten en drinken, en zetten zich ook bij. 't Was stil, niemand die sprak, alleen de hangklok liet haar getik hooren. Zoo was 't altijd, maar hem dacht dat tans de stilte nog drukkender was. Hij voelde geen eetlust, knauwde wat aan een stuite en liet het overige liggen; naderhand stond hij op en ging de deur uit naar de achterplek. Anselmus was ook opgestaan en kwam achter, hij hoorde hem kuchen. Hij had zoo een gevoel alsof deze hem iets te zeggen had en hij bleef besluiteloos staan. | |
[pagina 66]
| |
Zijn schoonvader kwam nader en kuchte nog eens: - 'k Moet u eens spreken, zei hij. Hij gaf geen antwoord en ze gingen alle twee wat verder. De deur bleef open en ze stonden tegenover malkaar, hij, draaiend aan zijn knevels met een gebaar van verveling. Ze wisten dat hij gisteren moest betaald geweest zijn, de oude kwam zeker vragen om geld, - en hij zocht naar een antwoord. Zijn schoonvader bezag hij niet, hij voelde nogtans hoe verlegen deze was: hij trok eens met de boord van zijn schoenzool een schreef in een tichel en bekeek dan aandachtig zijn werk. Doch op eens rechtte hij 't hoofd weer op, kuchte, en: - Horkt eens, jongen, dat kan alzoo niet blijven duren, ge zit daar altijd en ge spreekt nooit, 't vrouwvolk klaagt er over, ge hebt iets tégen ons, ge zoudt het beter zeggen. Jan stond te gapen, daar was van geld geen spraak, wél over 't gene hem zelf bezighield en waarvoor hij geen uitlegging vinden kon. - Ge zegt dat ik niet spreek, zei hij, maar waárom zou ik spreken? niemand vraagt mij iets. - Dat is uw schuld, ge zegt niemendalle .... - Neen, 't is hun schuld, ze zeggen mij niets. - Neen, ge hebt gij iets tegen ons en ge zegt niets, met een stomme kan men niet overweg, ge maakt u eigen op, ge drinkt u zat, gelijk gisteren avond .... - 't Was van mijn geld! - .... en ge slaat moeder. | |
[pagina 67]
| |
- Ik? - A! ge gebaart dat ge van niets weet .... 't Was zijn schoonmoeder die tierde, ze stoof nu buiten met een macht van wind en gezoef van haar rokken en ze miek geweldige gebaren. Een stroom van woorden kwam uit haar mond, schetterend, en 't kletterde tegen de weegen, doortrilde heel de plaats. Jan stond haar aan te gapen, hij wist niet dat ze zóo nog kon zijn. 't Was ook beter aldus, ze keef, hier en daar kon hij er toch iets van verstaan en weten wat haar tegen hem in 't harnas joeg, en hij kon weer antwoorden, en ook kijven en zijn gemoed ontlasten. 't Wast eerst een hele reke scheldwoorden, daarna waren 't verwijten en verwenschingen en 't kwam er toch ook eindelijk uit: dat hij de domste kerel was die ze ooit had gekend, dat hij nooit iets zei, dat hij daar alleen zat om hen af te spieden, dat alles tegen zijn goeste was, dat,zij in de weg was en dat heur schaap van heur dochter heele dagen kreesch over heur ongelukkig lot. Dan zei ze ook dat hij een beul was, dat hij heur zwart en blauw had geslagen en zijn geld had verdronken: negentien frank op één avond. Hij werd ook kwaad onder al dat schelden en hij riep tegen, doch zij luisterde niet, ze schreeuwde altijd voort, 't was ongelooflijk van waar al die woorden zoo kwamen en daar scheen geen einde aan te zijn. Eindelijk schepte ze wat adem. - Ge hebt mij bestolen - schreeuwde hij weer, 'k moet mijn geld hebben! | |
[pagina 68]
| |
Ze zette heur handen in heur heupen: - Peinst ge misschien dat we u voor niets de kost zullen geven? We hebben er u een heele maand voor onderhouden voor uw geld. Wat zoudt ge er meedoen? Negentien frank op één avond! ge moest beschaamd zijn. Maar ge krijgt niets, ge hebt uw drinkgeld verteerd voor heel de maand! - We zullen dat zien: 'k moet geld hebben voor mijn ouders, voor andere dingen ... - Uw ouders! ... - We zijn overeengekomen ... - Ja, ja, overeengekomen, vaneigen, ze lachte spottend, maar dat ken ik niet. Als uw ouders te lui zijn om te werken, dat ze dan schooien ... - En werkt gij misschien? ge moet nog gediend worden op uw stoel door uw dochter, ge zijt te lui om op te staan. - Ge moest beschaamd zijn te spreken van geld uit te geven en in familie zijn en zelf noodig hebben. Hij sloeg met zijn vuisten een halve kring in de lucht, vloekte en naderde haar met dreigende gebaren: - Mijn geld moet ik hebben, zeg ik u, 'k doe daarmee wat ik wil, 't is 't mijne. Welk recht hebt gij daaraan? 'k moet er mijn wijf mee onderhouden maar u niet! Ze bleef tergend staan en grijnsde in zijn gezicht. Zijn bloed kookte van woede en hij sprong naar haar toe, hij zou haar bij de keel grijpen ... maar ze stoof achteruit en zijn schoonvader hing zich aan hem. | |
[pagina 69]
| |
Nu huilde ze en schreeuwde naar heur dochter. Deze kwam uit de keuken geloopen en jankte ook; en dan kreeg zijn schoonmoeder plots weer haar sprake terug: - Bezie dat, dat spreekt van weggeven, zoo'n onnoozel kalf, en weten dat zijn vrouw in zulk een toestand is, weten wat er gaat gebeuren en aan wat kosten we zullen liggen, en ze huilde weer voort. Jan stond te gapen en zei niets meer. Ja, 't ging heel rap die zaak, de dagen vervlogen zonder dat men 't gewaar werd en Romme werd met de dag dicker. 't Was misschien ook dáarom dat ze geen omhelzingen van hem verlangde, maar ze kon toch wel een blijk geven van haar genegenheid voor hem. Hij bleef daar een oogenblik en zag al die dingen, er daalde in zijn gemoed een zonderlinge gewaarwording, iets zoets en ongekends dat daar rein en wellig te kriebelen lag. Plots voelde hij zich ook in zijn binnenste verzoend met 't gedrag van zijn vrouw, hij zag haar schrik voor zijn teugellooze ruwheid en dát belette haar haar herte uit te storten, hij had medelijden met haar. Doch nu was het 't oogenblik niet om aan zijn nieuwe gewaarwordingen lucht te geven, alles was overhoop en alle gevoelens dooreengegooid. Doch meest was het omdat die oude hier weer in de weg stond, voor haar wilde hij zich niet vernederen. Hij kon de tijd afwachten om zich | |
[pagina 70]
| |
met zijn vrouw te verzoenen, maar niet als zij er bij was. Zij moest weg, weg, weg! Hij stapte snel de kamer uit omdat zijn bloed weer aan 't koken geraakte, greep in 't voorbijgaan zijn hoed en ging voort, de huilende vrouwen dáar-latend. Achter hem kwam Selmus buiten en vluchtte in een andere richting. Buiten stonden de nietsdoende wijven in benden over de straat, keken naar 't huis en dan naar hem. Hij voelde al die vittende blikken op hem wegen, de blikken van die gemeene wijven die nu wisten, die zijn daden beoordeelden, van hem. Een grijns van haat en verachting voor die verwenschte straat vertrok zijn mond. Dat riftje-raftje, dat in 't slijk deefelde, dat zich in lage vuilheden wentelde, ging zich met hem moeien, ze gingen met hun schooiersneus zijn zaken doorsnuffelen! Neen, hij moest daar weg, dat alles moest weg, bij de ommedraai van de hoek stak hij zijn arm dreigend omhoog als wilde hij ze allen verpletteren; trappelde hij niet op hun lichamen die, lijk die van zwijnen, in de goot lagen te ploeteren? Als hij dat alles achter zich had en niets meer voelde steken in zijn rug kwam de terugwerking en hij krees bijna. Elaas! hij was een arm man: zijn kleeren begonnen stilaan in vendels te hangen, de voering van zijn jas hing vaneen, en aan zijn mouwen en broekspijpen hingen drendels te zwieren, zijn boordje was zwart en vuil en zijn strekje hing los. Aan hún kleeren werkten ze dagelijks, doch de zijne lieten ze zooals ze waren | |
[pagina 71]
| |
Verder was alles zwarter nog, hij werd bang, bang voor de menschen, over zijn verbroken woord. Zijn zat-zijn van gisteren verpletterde hem, hij wist niet meer waar draaien of keeren: vóor hem spande zich een keten van rampen waarvan hij 't einde niet zag. Naderhand kwam zijn woede weer op, hij zag dat helsche wijf kruipen lijk een slang op zijn kamer - en onwillekeurig schoot hem daarbij te binnen hoe hij 't zelf gisteren gedaan had om te stelen. Maar hij verwierp dat zicht om heel zijn aandacht samen te trekken op haar, om haar hatelijk wezen weer vóor zich te tooveren en haar zóo te verwijten en haar te bedreigen. Alles wat hij haar ging zeggen schoot hem nu weer te binnen en hij verweet het haar met veel gevloek en verwenschingen. Hij verweet haar alles, maar vooral zei hij dat ze uit zijn weg moest. Een dag van koude rekeningen bedaarde hem en 's avonds hervatte hij zijn wandelingen. De proef van de vorige maand had dat bij hem nu in gewoonte doen overgaan, en in de eerste dagen ten minste, berustte hij; de vorige oefeningen mieken zijn lot dragelijk en hij was enkel kalmzwaarmoedig, het ongeluk aannemend als iets onvermijdelijks waarin hij berusten moest. Hij verlangde nu naar niets en had niets meer noodig, tegen zijn huisgenooten sprak hij niet, hij kwam eten en drinken en ging daarna voort, wandelen of gaan slapen. In de avond gingen de eendere schimmen en hij schonk hen een treurige | |
[pagina 72]
| |
aandacht, 't was lijk iets zoets waarvan hij vroeger genoten had en dat een aangename nasmaak liet, doch waarvan hij nu niet meer proeven kon; hij liet die dingen rusten en wilde geen nuttelooze verlangens koesteren. Soms evenwel verlangde hij, en dan overviel hem een geweldige weemoed. In de bedolvenheid van 't lindeloover voorttertend zijpelden de tranen ondanks hem, langs zijn kaken: 't was als hij aan zijn ouders dacht, waar hij nu niet meer gaan dierf en naar wie hij behoefte voelde. Vroeger ging hij er ook niet veel, maar dan had hij niemand noodig. Neen, hij dierf er niet meer gaan, hij was te beschaamd, te beschaamd over zijn overheersching die hem alle beloften deed breken ondanks hem, beschaamd over zijn zwakheid die er hem toe brengen zou hen van honger te laten sterven. Wie zou gelooven dat dit waar was? Misschien kon iedereen het getuigen door eigen ondervinding, maar niemand komt voor zijn zwakheid uit en iedereen zou veinzen het niet te gelooven, zoo dacht hij. Liever zou hij hun zicht derven en niet gaan; troost moest hij daar niet zoeken daar hij nooìt zijn ongeluk zou durven bekennen. Ze zouden het zelfs nog verergeren, ze zouden uitbreken in verwijt en geklaag die hem van onmacht razend zou doen worden. Zoo gingen de dagen om. De gelatene treurigheid bleef en zou ook nooit meer weggaan, meende hij. Doch aan 't einde daarvan lag de vernietiging | |
[pagina 73]
| |
als hij het heelemaal moe was; nu moest hij leven nog, de aangekondigde komst van een kind bracht hem geen troost meer bij noch blijdschap, dat was hem onverschillig, doch hij zou wachten tot de maand viel om voor zijn ouders te zorgen. Wanneer dat alles zoo geschikt was verdiepte hij zich in de middelen om zich van kant te helpen en hij dacht soms aan een geweldig middel, iets dat als een donderslag het huis zou doen schudden en hen van schrik in 't graf zou meevoeren. Als hem dat in huis opkwam werd hij daardoor uit zijn hoek gejaagd en ging hij buiten, voór de deur staan. De smerige aanblik, de stank, 't getier van de straat waarin hij zich verdiepte was hem eigen geworden, was voor hem 't zinnebeeld van een levende rot-wording wier ontbindingsgang hem aantrok. Daar was opeengestapeld 't lijdende vleesch, woekerde, vermenigvuldigde en was jong reeds bedorven. De onreinheden van ziel en van lichaam stalden er zich onbeschaamd uit en geheime ziekten waarden in de donkere holen, merkten met hun stempel de genezenden en de afstammelingen. Daarna wendde hij zijn blikken naar de muur daar rechtover. Die muur was de afbeelding van zijn levensgang: zijn plaksel viel af en liet ruwe plamaasters zien van rood en wit lijk verrottend vleesch; hij vermolmde en overal nam men de ontbinding waar, uit zijn bedervend lijk kwamen | |
[pagina 74]
| |
levende planten te voorschijn, groeiden en werden sterk; kleine boompjes, hooge muurbloemen. En de wuivende takken daarboven beschermden hun groei. Daarover-heen liep de weg naar 't einde, dat einde was de dakgoot van 't aanpalende huis. Aan de hoek van die goot bengelde 't lijk van een musch aan een lang vlasstrooi. Ze was opgehangen aan dat strooi dat ze ergens neerstig opgeraapt had om er haar nest mee te maken en ze wiegelde daar volgens de gril van de winden, verging langzaam tot stof. Soms viel een pluimpje, draaide en ziggerde tot op de grond en merkte een stonde van 't onbindingsproces. Hij bekeek ze dikwijls en lang. Ze was dood, dood vóor ze haar nest had gemaakt, en ze voelde niets meer en had geen zorgen, noch hertzeer, noch ruzie. Ze had geene gekend omdat ze gezwolten was voór ze 't samenleven begon. Hij beneed haar lot: lang reeds moest hij een strop om zijn nek gedraaid hebben! De volgende zondag ging hij lijk gewoonte met zijn vrouw naar de hoogmis. Binst ze zich kleedde stond hij in 't deurgat te wachten, hoorde 't kloppen, uitscheiden en 't uur slaan, terwijl hij ongeduldig stond te stampen, en toen ze eindelijk kwam bemerkte hij dat ze gansch in 't nieuw was. Buiten de deur kwamen de wijven uit de straat toegeloopen om haar te bewonderen, spreidden de geur van hun soep, welke ze meebrachten, rondom uit en deden hun uitroepingen tegen de huizen klateren. | |
[pagina 75]
| |
Ze was in 't bleek-rood, naar de laatste snit, de rok eng afgepast van achter, met kleurige strekken 't halverwege, met ronde, koperen knoppen bezet en van daaruit gingen de plooien waaiervormig, zich verbreedend naar alonder. Door een verstandige berekening had de kleermaakster de rok van vóor wijd-uitgelaten voor de úitstekende buik, later kon dat ingenomen worden. Haar lijf was versierd met afhangers ook met koperen knoppen bezet en twee kragen, die evenwel wat optrokken, en haar 't aanzien gaven van een bult. Haar hoed was langs weerskanten opgetrokken, en miek 't leelijkste uitwerksel, 't bedierf heel de verschijning. Hij stond lijk op de scherpe kruin van een pieramiede te waggelen, zij had bijna geen haar en kon 't niet doen welven om de zijden te vullen. Zoo, al waggelend voortgaand, met de buik vooruitgestoken die telkens kromp en opschokte van 't giechelen, met de draaiende hoed daar bovenop die de dienst deed van weerwijzer, scheen ze Jan een vreeselijk mismaaksel toe en hij voelde ondanks zijn eigen een walg opkomen welke hij niet verduwen kon. Ze snoof met breede neusgaten de lof op van de wijven, keek trots links en rechts, loerde overal in de ruiten om er haar beeld te zoeken. Verder op drong ze zich dichter tegen hem, keek onbeschaamd de menschen hun gedachten uit hun blikken, en waggelde voort, soms met haar breed lijf tegen hem slingerend. Hij dierf niet opkijken van schaamte, voelde | |
[pagina 76]
| |
zich belachelijk met zijn van-kleur-verschietende kleeren nevens dat opgepronkt wijf en verstond maar al te goed de bedoeling van haar dicht tegenaan-loopen en haar rondloeren. Ze pronkte met haar prijs, die haar dat kon koopen, die haar nu ook de dame kon laten spelen. Ze deed uitkomen haar macht en zijn dutsigheid, haar grootte en zijn kleinheid. Thuis, binst hij zich wat verkleedde, werd de heele kloeriepot weer afgerammeld, hoorde hij 't oordeel roemen van menschen welke hij niet had gezien, zag hij de nijdige of bewonderende blikken vóor zich getooverd van lieden welke hij niet had ontmoet. Doch, hij was daar nu al aan gewoon en liet zijn wijf haar leugens uitkramen en haar gal bersten, hij kon daar niet meer over verwonderd zijn en als ze in haar opgewondenheid hem iets vroeg, zei hij ja of neen, volgens ze 't begeerde. Ze werd overigens met de dag leelijker, klaagde en steunde, en hij moest haar meest maar bezien om er genoeg van te hebben. Binst hij stil vóor de deur drentelde dachten ze dat hij weg was en spraken ze over iets anders. Zoo kon hij vernemen waarin zijn geld zooal opging. Hij wist dan dat ze geld gezonden hadden aan Stant die nu bij de troep was, en dat ze, behalve 't nieuw kleed, ook afgekort hadden aan de bakker. Dikwijls reeds had hij een geritsel van papier gehoord en toen hij weer binnentort verraste hij hen terwijl ze haastig een taartje in hun mond stopten. De room pruiste tusschen hun | |
[pagina 77]
| |
vingeren door en leekte in hun schoot, doch hij gebaarde niets gezien te hebben. Daarin bestond 't eenig verschil tusschen de zondagnoen en die van andere dagen: 't eten werd binnengepakt zonder dat men 't gewaar werd onder 't gedurig gebabbel van de twee wijven, die hun vitterijen wisselden en tusschen een beet en een teug een macht van menschen op hun tong deden rijden. Selmus mengde zich daar niet tusschen, luisterde zelfs niet en keek naar vage gedachten, kuchte soms, deed zijn gewone gebaren zoo sober mogelijk om tegen niemand te stooten en zat meest thoopegevouwen, moe als hij was van een heele week rond te loopen. Jan vond de zondagen het meest vervelend. Hij had op geen heengaan te peinzen en volgde 't voorbeeld van Selmus, trachtte te berusten. Soms dacht hij aan iets dat hem zou kunnen een afleiding geven, een bezoek aan de nieuwe verwanten of zoo iets, doch hij vond de moed niet daarheen te gaan. Hij keek de vliegen na, sloeg er soms achter met een mes, en scheidde dan uit toen hij de blikken van de wijven voelde die hem leelijk bezagen. Hij gebaarde echter van niets en bleef zóo roerloos, zijn hand, die 't mes omvatte, steunend op tafel. Naderhand overkwam hem weer een gulp van verveling die zich uitte in een gerek, in een leunen achterover met de rugging van de stoel tegen de weeg totdat hij weer diezelfde blikken op zich voelde wegen; dan zette hij zich terug recht en stijf. | |
[pagina 78]
| |
Die wijven konden niets verdragen: met een vlieg dood-te-kappen zou hij hun tafel besmeren, zich rekken was ongemanierd, met zijn stoel achteroverleunen diende alleen om de stoel te breken! Dat alles wist hij, hij kende hun geheime gedachten en wist wat hun blikken beteekenden. Neen, van een ander konden ze niets lijden doch zij mochten alles doen en niemand mocht hen dat verwijten; 't zou wat zijn indien hij hen eens vroeg waartegen sneukelen streed of laster! ze zouden uit hun vel springen. Neen, 't was beter te doen lijk Selmus en niets te zeggen, de tijd af te wachten. Selmus mocht ook niet meer smooren binnen, daarom nam hij zijn stoel en zette zich vóor de deur, daar kuilde en dampte hij totdat een grijze wolk hem omgaf, hem bedolf en bedwelmde. Uit die bedwelming putte hij zijn onveranderlijke gelatenheid die langzaam in sufferigheid overging, zijn denkingskracht doodde en hem maakte tot een gelukkig dier dat geen wenschen of lusten meer kende. Van waar haalde Selmus het geld voor die tabak en zijn drank? Dat bleef voor Jan een raadsel. Hij kon evenwel niet aannemen dat zijn vrekkig wijf hem iets liet: Selmus moest zakken en zoo duidde hij Jan de weg aan om zijn eigen vrede te deelen. Jan bleef nog een tijdje zitten en dan volgde hij Selmus aan de deur. Hij had ook wat tabak bewaard en stopte een pijp. Ze zaten nu van weerskanten te dampen. | |
[pagina 79]
| |
De zonne zat achter de huizen weggestoken lijk altijd en de kelderachtige lucht van beslotene plaatsen waarde tusschen de grauw-wakke muren. De heele straat was nu dood en verlaten, de huizenrei eenzaam en zwijgend met smal-gapende rechthoeken regelmatig afgebakend. Op de grond, in de heele lengte van de straat, waar nu niets anders de blik belemmerde, zag men duidelijk de hoopen vuil zich afteekenen, plekken zwart afronden, 't langstrepig geblekker van stilstaande sop in de goten. Rechtover stond de hooge boom bout-stil en geen bladje roerde van de steenviolieren. De musch, die aan 't vlasstroo hing, was van gedaante onduidelijk geworden. Binnen rulden ze nog wat bij tusschenpoozen, 't was een zacht gefluister dat lispelend tegen zijn ooren uitstierf; dan hoorde hij papier ruttelen, een stoel werd verschoven en een slepende step naderde - de deur werd stilletjes toegeduwd. Jan keek onwillekeurig op, wilde een teeken van verstandhouding wisselen met Selmus-een oogengeknijp - doch hij vond hem in zijn geurige rookwolk verloren en achteloos voor alles daarbuiten. Misschien wist hij ook niets? Waarom toch had hij, Jan, dat geraden en gezien? Zijn weten diende alleen maar om hem machteloos te verbitteren, zijn haat aan-te-vuren toen hij zag waarin zijn geld opging, zonder genot voor hem, en toen hij overwoog hun veinzerij, welke redens ze opgaven om zich van zijn geld meester te maken. | |
[pagina 80]
| |
Hij schudde zijn hoofd, loerde nogeens naar de deur en vond ze goed toe. Dan wist hij zich vrij, schoof zijn stoel van de muur af en liet zich zachtjes achterover zakken tot de leuning ertegen steunde. Zóo voelde hij zich behaaglijk, aanstak een nieuwe pijp en zette zich roerloos in gezapige rust terwijl zachtjes de blauwe drendels naar omhoog klommen, naar de diepe blauwte waar ook zijn gedachten heengingen en zich verloren. Moeder had hem dat alles nooit verboden, bij moeder was hij vrij geweest, zocht de plekjes op waar hij het goed vond en rustte lijk hij wilde. Moeder deelde hem mee wanneer ze iets te eten of te drinken had, ze verstelde zijn kleeren op tijd en vertroetelde hem. Jammer dat later die ongelukkige neiging gekomen was. Doch moeder was nu ver weg en hij zag geen middel om er nog ooit naartoe te gaan. De jongens braken uit tallenkant, stoven tierend de straat op, plasten in de goot en sprongen over de vuilhoopen; ze veranderden de rustige plek in een helle. Jan en Selmus pakten hun stoelen op entrokken binnen. 't Vrouwvolk zat te knikken op hun stoelen en de twee mannen zetten zonder gerucht de hunne neer. Selmus liet zich seffens weer vallen en zijn blik doolde weg in de beschouwing van de zoldering; Jan rekte zich en geeuwde. De groote verveling kwam nu eerst op, in de woonkamer vlogen de vliegen rond met luttel gerul, zetten | |
[pagina 81]
| |
zich ergens neer, djokten met hun snuit daartegen en verdwenen weer, altijd even ongedurig en vlug. 't Getiktak van 't uurwerk heerschte als eenig gerucht boven deze doode wereld, riep hem een vertelling te binnen van in de school en 't vreedzame ding werd nu plots een ijselijk tuig: de slinger uit de helle. Uit haar getiktak gewerden duidelijk twee woorden: altijd, eeuwig; hij verstond ze, herhaalde ze mee, zag de grijze schim van de eeuwigheid, het nooit-eindigende, glijden over dat alles, en alles roerloos daarin, in altijddurende roerloosheid. Hij kruiste de vingeren van zijn twee handen over elkaar achter zijn hoofd en bleef zoo staan draaien en zinnen wat hij doen ging. Dan besloot hij te gaan wandelen. Op zijn teenen tort hij tot aan de kapstok, waar zijn hoed hing en zijn wandelstok, greep ze, en trok voorzichtig de deur uit. Buiten voelde hij zich weer vrij en schouderschokte van lichtheid. Snel ging hij de vuile straat uit en richtte zich naar de wandelingen, naar de frissche schaduw van de boomen, 't aangenaam groen van de blaren en de peilloosheid van de blauwe lucht. Daar wandelden de mooie gedaanten uit zijn droomen in eeuwige jeugd en eendere bevalligheid in bonte woeling, zonden 't frisch giechelen van hun lach tusschen de boomen en de helderheid van hun jeugdige stemmen. Hij zette zich op een bank aan de ingang van 't park en volgde hun beweging met smachtende blikken, geheel in beschouwing verloren. | |
[pagina 82]
| |
Daar kwamen er, ze kwamen van tusschen 't groen van de struiken, waar hun wezen op afteekende lijk een liefelijke bloem vol mat-teere frischheid; de melkwitheid van hun vel blankte op die lichte achtergrond en rozen ontloken op hun wangen. Van hier uit vermengde zich 't zwart van hun wenkbrauwen en oogwimpers tot eén mooie, fluweelen plek waar midden-in diamanten lagen te glinsteren. Ze naderden. Hun slanke, lenige gestalten zwierden bevallig op die achtergrond, die hen als een omlijsting omvatte. Bosjes groen, roode en witte bloemen keken door tusschen hun leens, boven hun schouders, omringden hen, omkransten hun bewegende armen, hun hals, hun heele lijf, met bloemen en groen. Ze lachten, mieken mollige gebaren vol kwijnende loomheid, hun volle borst bewoog zich traag, neeg zacht over de dunne leen alsof ze gingen breken. Ze vormden, met hun slank lijf, afgeronde figuren, wiegelden op hun heupen. Ze kwamen dichter, traag en van hun macht bewust. Ze naderden lijk godinnen, ongenaakbaar en onuitsprekelijk schoon. Hij voelde zich verzinken bij iedere stap die ze deden, zag door een floers van verblindende zonneregen, hun schitterende gezichten, hun volle haartooi die hun wezens omlijstte vol gazige weelde en aan hun gezichten wondere uitdrukkingen gaf die bovenmenschelijk waren. Hij zag hun hoeden die hen sierden, lijk diademen vol glanzende steenen en wonderkleurige, onsterfelijke bloemen. Hij zag | |
[pagina 83]
| |
hun hals, hun schouders, hun borsten, hun heupen en armen zich afronden, bewegingen maken vol loome zwier, zag voorbij zich wemelen die kronkelende lijnen in hun schitterende kleuren, hun onverzwelgbare weelde van vormen, hun met-deblikken-onbevattelijke gracie. Andere kwamen, mengden zich dooreen, vulden heel de dreef met zwierige gestalten, met geblikker van levendige kleuren, met de zachte matheid van hun vleesch, met de glans van hun oogen. Hun lichte gestalten zweefden alom, slingerden lenig om de bosjes groen, om de tuilen bloemen waarmee ze in frischheid en mooiheid wedijverden. De zonne zonk lager, stak donkere lanen vol licht, strievelde goud over het haar van de zwervende wezens, klaterde in de geweldige kleuren, bond stralenkransen om de wuivende bloemen op hun hoeden, strooide gouden zand voor hun voetjes waar ze over huppelden, lei schitterende steentjes in de wegen. Zonneschermen staken op als klare paddestoelen, kanten wuifden aan de boorden, wierpen een halve schaduw op de frissche wezens waarin 't geglinster van hun oogen nog meer uitkwam, de blankheid van 't belommerd vel, de rozen van hun lippen en de witheid van hun tanden. Jan bleef daar lang zitten in bewondering opgaand, in verrukking verzonken. Van zijn lijf voelde hij niets meer, hij wist niet waar hij was of wat hij deed, zijn geest zweefde daarrond, had zich van de stof ontdaan om onbelemmerd te genieten. Enkel als er eene van die haar smachtende oogen | |
[pagina 84]
| |
op hem richtte dan voelde hij nog een lichaam, een armzalig hulsel, dat van boven te rillen begon, een rilling die naar onder wegliep, verdween in de grond en alle leven meenam, hem vernietigde. Eindelijk verminderde de stroom wandelaars en hij ontwaakte. Hij sloeg zijn oogen rond en zag zich alleen op die bank, met zijn handen leunend op zijn stok die tusschen zijn beenen stond. De zonne lag ginder ver in een vuurpoel te branden die de heele kim in vlamme stak. De struiken gaven lange schaduwen die soms scherpe streepjes licht lieten op 't zand en door die streepjes scheen de weg vol oneffenheid, de minste keitjes gaven schaduw en ieder van hen waren lijk geultjes in de grond die langzaam verscherpten en verondiepten. Hij stond op en rekte zich. De lucht was purperkleurig en karmijnrood overal, met een glanzende weerschijn. De bovenste blaren van de struiken waren met goud bestrooid en de bloemen wuifden zacht in de zoelte, zonden hun welriekende geuren heinde en ver, alles was met geuren bezwangerd. De stilte viel langzaam in, de gewone geluiden, het gedruisch van nooiteindigende bedrijvigheid was nu versmoord in de stad en helder trilde 't gebimbam van een avondklok door de eenzaamheid. Hij ging voort. Hier en daar waren nog wandelaars en mooie gedaanten doken nog op. Hij begluurde ze dievelinge, voelde hun invloed die een stroom van welligheid over hem zond, beschouwde de welge- | |
[pagina 85]
| |
maaktheid van hun lichamen en hun tooi, en werd naderhand bitter. Hij miek een vergelijking tusschen hen en zijn vrouw die mismaakt was en leelijk. Dat miek hem razend op zijn eigen omdat hij haar genomen had. Hij kon niet begrijpen waarom hij dat gedaan had, welk een geheime macht hem daartoe had gedreven. Doch hij moest van haar niet meer hebben, hij haatte haar omdat ze in zijn weg was, omdat ze hem gekluisterd hield. Hij kwam weer in de stad waar alles eenzaam was. De huizen stonden dood en verlaten en de straten blekkerden effen in hun heele lengte door niets onderbroken of afgewisseld. Hij voelde zich eenzaam en verlaten lijk die straten. Verder deed 't zicht van een winkel hem verschieten en hij trok haastig voort met zijn kop naar de grond. Hoe hij langs hier kwam! Hij was hier in een heele tijd niet geweest. Zijn herte klopte en hij luisterde aandachtig doch hij hoorde niets en wat verder waande hij zich veilig, vertraagde en slaakte een diepe zucht. Dan bruischte ineens weer de woede op tegen zijn wijf, die leelijke mismaakte, door wie hij zich liet overmeesteren en die zijn geld hield. Nu was het zoover gekomen dat hij de menschen moest vluchten en door de straten niet meer dierf gaan. Daar lagen zijn verbintenissen en verplichtingen welke hij tekort deed voor haar, welke hij misschien nooit meer zou kunnen voldoen, en hij boog zijn nek onder de schande, zag in 't verschiet niets dan vervolgingen meer, bedreigingen en roode gezichten van woede. En wat kon hij | |
[pagina 86]
| |
daar tegen doen? wat? hij sloeg zijn armen open met een gebaar van wanhoop en stampte op de grond. Zoo ging hij voort al slingeren met zijn hoofd lijk of hij daar een onuitstaanbare pijn had, gestadig 't radelooze vizioen vóor zijn oogen waaraan hij geen middel tot ontsnappen zag. Ze wisten dat hij kón betalen, ze zouden komen, ze zouden 't niet nalaten, zijn huis bestormen, de zaak vertellen de heele stad door. En iedereen zou weten dat hij aan zijn gegeven woord te kort kwam omdat hij onder de hiel van zijn wijf lag en deze hem geen geld wilde geven. Ze zouden hem bespotten, hem uitlachen, de geweldige spotlach zou opnieuw losbersten, hem vervolgen overal, hem in zijn hol jagen. Plots werd zijn naam genoemd en hij verschoot zoo hevig dat hij zich aan de muur moest vasthouden, zijn wezen zag wit lijk een beddelaken. Een vrouw stond vóor hem en hij herkende ze; dat was al de eerste! Doch hij vond de kracht niet meer om te denken of om zich te bedwingen. - Wel Jan! zei ze, we zien u nooit meer? Wanneer komt ge nog eens langs hier jongen? ge vergeet ons! Hij stamelde wat dat op niets trok en 't wijf scheen medelijden met hem te hebben. - Ge zijt ziek? vroeg ze. Hij knikte werktuigelijk ja, deed met moeite een stap op zijn bevende beenen en zei eindelijk, nadat hij in zijn keel iets verduwd had, dat hij de naaste maand ging komen, heel zeker. | |
[pagina 87]
| |
- Ziet dat ge gauw genezen zijt, zei 't wijf. Hij ging voort al zwijmelend lijk een zatterik en die schrik bleef lang in zijn lijf hangen, nog dagen daarna voelde hij zich gebroken en vluchtte langs eenzame kanten. In steeds langere wandelingen zich vereenzamend werd hij menschenschuw, liep gestadig met die dingen in zijn kop en bereidde in stilte zijn wraak, zonder het eigentlijk ooit met zijn eigen eens te worden over de uitvoering. Door die straten dierf hij niet meer gaan en wanneer hij noodzakelijk langs daar moest, peilde hij gedurig de verten om te zien of niet ergens een onaangename ontmoeting opdaagde. Wanneer hij iets bemerkte sloeg hij een zijstraat in, of, wanneer zulks onmogelijk was, bekeek hij aandachtig een huis of een uitstalling om deze die hij vermeed niet te moeten zien en trachtte de schaamte te verbergen die in zijn binnenste woelde. Doch zij, ze zagen hem toch. Hij voelde hoe hun blik, vol kwaadheid en bedreiging op hem was gericht. Dan morde hij in zijn eigen tegen zijn vrouw die hun overeenkomst schendde. Maar dat alles baatte niet, 't was in haar klauwen lijk in die van een roofvogel, ze behield het omdat ze 't bezat en uit liefde voor dat bezit, omdat het haar toeliet haar wenschen en neigingen te voldoen, omdat ze dat beschouwde als haar eigen, waaraan zij alleen recht had, en er niet toe kon besluiten het uit te geven voor vreemden die haar niet aangingen. Zoo was het ... 't en ware zij er | |
[pagina 88]
| |
zelf nooit iets van zag en alles in de groote zak ging van de oude. 't Was ook eender hoe hij 't draaide, het feit was er toch dat hij geen duit bezat en dat deed hem zijn vuisten ballen in zijn zakken en vloeken in zijn eigen van machtelooze woede. Zijn eeuwig-en-ervige wandeling langs een-en-dezelfde weg, de gebaren welke hij miek en zijn luid gevloek, toen hij dacht alleen te zijn, hadden de aandacht van enkele wandelaars getrokken en deze vertelden 't voort. De eenzame weg werd verlevendigd, van langsom meer menschen kwamen er heen, de mare liep dat hij zot werd. Hij ergerde zich over dat indringen dat zijn droomen kwam storen, over de vorschende, onbeschaamde blikken van die kerels, over de lach welke hij op hun wezen verraste. Weldra was hij omringd, scharen liepen luid lachend vóor en achter hem, heele benden kinders liepen al schreeuwen, deden zijn gebaren na, galmden zijn vloeken en verwenschingen uit. Heel de laan schaterde, 't was lijk een uitgelatene kermis. Met afschrik bemerkte hij plots dat het hem gold. Eerst had hij afgetrokken naar dat geroep geluisterd, doch ineens vond hij er zijn eigen woorden en gedachten in. Hij werd lijk razend, snel vluchtte hij weg, naakte geen grond meer. De grond was hem overigens ontzonken, hij voelde hem wegdeinen bij iedere trede. In zijn ooren klonk machtig en oorverdoovend 't reusachtig-schaterend spotgelach dat hem verdoofde en bedwelmde. Hij snakte naar adem, zijn gezicht was | |
[pagina 89]
| |
bloed-rood en ontstoken, maar toch liep hij immer voort, tot hij ten laatste een eenzaam straatje vond en er zich hijgend op de steenen liet neervallen. Een heele tijd lag hij daar terwijl duizend gewaarwordingen zijn geest bestormden, hijgend en soms zijn zweet afvagend. Hij zag nu niets meer dan vervolgers overal, en met afgrijzen dacht hij dat hij voortmoest. De schrik joeg een voortdurende zindering over zijn lijf en jammerend keek hij naar omhoog, naar de randen van de blinde muren, alsof hij vandaar een steen verwachtte die hem verpletteren zou en een einde aan zijn angsten kwam maken. Eindelijk stond hij weer recht. Hij vond de moed niet zijn kleeren af-te-vagen die met grijze stofplekken overdekt waren. Al loerend vóor zich uit trok hij voort; 't begon gezapig te deemsteren en in de verte vaagden grauwe kladden de gedaante van de dingen uit. Voorzichtig drimsde hij langs de huizen heen naar huis, naar de hoek waar hij zich nu alleen nog in veiligheid zag. Plots voelde hij een hand op zijn schouder slaan en hij bleef pal staan, niet wetend of hij rechtstond, lag of zonk, een duizeling overviel hem en nam alle gevoel weg. Toen het wat beterde, zag hij een gestalte vóor zijn oogen wemelen, deze van een beenhouwer waar hij ook verbindingen had. De vent miek geweldig-dreigende gebaren en tierde. Jan voelde de moed niet te vragen dat hij zachter zou spreken, hij bleef ineengedrongen staan beven | |
[pagina 90]
| |
met bleeke kaken en holle, verschrikte oogen. De vent scheen medelijden met hem te krijgen en begon stiller te spreken. Hij vroeg, ziende dat hij niets verstaan had van al 't gene hij zei, wanneer hij schikte af-te-korten. Jan stamelde en wist niet wat te zeggen. Hij geraakte er eindelijk toe zijn gedachten wat bijeen te rapen en vroeg om nog wat uitstel. De vent miek zich weer kwaad: - 't is altijd 't zelfde, zei hij, de naaste maand zal 't weer zijn: toekomende maand! geef iets om te toonen dat ge een goede wil hebt, al ware 't maar éen frank. - Ik bezit niets, niets! gaf Jan vertwijfelend voor antwoord. - 't Is goed, zei de beenhouwer terwijl hij over zijn voorhoofd streek, en zijn stok in een halve kring rondzwaaide, we zullen daar andere mannen over spreken. Hij ging voort. Jan volgde hem een oogenblik met de oogen, dan meende hij hem nog toe te roepen: gaat bij mijn vrouw! maar hij vond dat te belachelijk; hij keerde zich om en ging ook heen. Zijn beenen plooiden zich met moeite en weegden lijk lood. De rilling bleef bij: hij beefde in al zijn ledematen en in zijn hoofd hamerde en stak het als wilde het daar doorbreken; hij had een zware koorts. Ineengedrongen vorderde hij traagzaam, zag naar niets meer, alles was hem onverschillig geworden. Hij vendelde zoo de straten door, afgemat, snakkend naar rust. 't Licht van de lantaarns | |
[pagina 91]
| |
daverde met zijn oogschelen mee, hun stralen beefden met 't beven van zijn koortsige leden. Een laatste straatje moest hij nog door, doch daar liep hem een oud wijf, in een kapmantel gedraaid in de weg en hij steef zijn moede beenen om van 't voetpad te stappen. 't Oud wijf keerde zich om en zei met een zachte stem: - ‘Jan.’ Hij bleef staan in een nieuwe verschrikking die seffens overging in diepe weemoed en hevige wroeging en zijn herte thoope prangde. 't Was zijn moeder. Ze had haar rosse, oude kapmantel aan en haar saaien muts waardoorheen de watte stak. Tusschen de opening van de mantel was de blauw-gelapte schorte zichtbaar en aan haar voeten had ze haar kloefen. 't Was heel haar armoe die sprak uit haar, die tot hem opklom als een stikkende rook, met 't vizioen van zijn vrouw en schoonmoeder, hun welvoldaan lijf, hun sneukelen en nette kleeren. Langzaam rechtte de razernij zijn gekrompen gestalte weer op. Moeder keek hem met haar wegblauwende, fletsche oogen aan en sprak kalm tegen hem zonder beven, doch haar stem scheen hem hartverscheurend, als de laatste kreet van een stervende. Ze vroeg brood. - Moeder, zei hij, 'k zal u morgen geld brengen, ga nu maar naar huis. Hij tastte in zijn zak, vond nog wat enkele kluiten en gaf ze. Dan wenschte hij haar goên avond. Hij was haastig om voort te gaan, zijn oogen | |
[pagina 92]
| |
brandden en een inwendige razernij verteerde hem. Hij liep heel rap, de dingen gaven alleen nog een verdwijnende schemer van zich dat weerspiegelde op 't uiterste van zijn ooghoeken. Doch vóor hem zag hij 't voorwerp van zijn haat, hij ging er recht op af met gebalde vuisten, voelde noch oneffenheden noch plassen, hoorde noch zag. Zoo stormde hij 't huis binnen. Ze zaten daar weer lijk gewoonte, frommelden in hun zak en ritselden in papier. Ze hadden ook de tijd niet om op te staan, hij liep recht naar hen toe, zwaaide met zijn vuisten over zijn hoofd. Zijn gezicht was bleek en vertrokken en daarin lagen zijn oogen vreemd en zwart te glinsteren. Hij miek voort heftige gebaren, zonder een woord te kunnen uitspreken, zijn keel was lijk toegeschroefd. Eindelijk schreeuwde hij: geld! mijn geld! Binst pakte hij zijn schoonmoeder vast, sleurde haar van de stoel en snakte naar haar zakken. Ze verdedigde zich wanhopig, sloeg en beukte met haar handen, krabbelde in zijn gezicht. Doch hij voelde niets, zijn wijf hing zich aan hem, ze kreeg een geweldige klets in haar gezicht die haar tegen de spinde plakte. Hij trok zijn schoonmoeder's kleeren vaneen, rukte aan de zak en scheurde hem af. 't Gevecht duurde even hardnekkig voort, hun lijven slingerden de kamer rond, deden 't stof hoog opvliegen. De stoelen klaterden omver, de tafel verschoof grollend, de stoof zuchtte, wrong zich zijlings weg, de spinde werd verduwd, kreeg een geweldige stamp, al de vazen, kommen en telloo- | |
[pagina 93]
| |
ren die erop stonden kwamen op de vloer terecht met een helsch geklater en gerinkel. Zijn wijf vluchtte buiten en schreeuwde moord! Eindelijk stampte hij de oude in een hoek waar ze hijgend bleef liggen, spoeterde naar boven, schraafde en kretselde met de sleuters in de sloten, stampte schoven in met geweldig gekraak, zwoegde dat 't zweet hem afleekte, liep een tafel omver, vaagde een kasje leeg. Rondom hem rinkelden en klonken de scherven, kraakte en zuchtte 't hout, tot hij ten laatste vond wat hij hebben moest. Dan liet hij al 't overige in de brand, vluchtte de trappen weer af, kwam terecht in een bende huilende wijven, welke haastig plaats mieken, bang voor een rammeling. Hij bereikte de deur, schopte in een nest jongens en verdween eindelijk in de duisternis. Eerst liep hij een heel eind door, dan raakte hij zijn asem kwijt en bleef staan hijgen. Binst speelden hem al die dingen verward door de kop, hij zag nog in een vluchtig gewemel dat heele tooneel. Doch hij had zijn wrake genomen en bekloeg zich niets: van alles was hij ineens af, van de stinkende straat die hem bevuilde, van de dwang van zijn schoonmoeder en van de last van dat wijf. Want hij haatte ze nu dat wijf, hij haatte ze omdat haar gracie weg was en haar bevalligheid, ze boezemde hem niets meer in dan walg met haar mismaakt lijf en belachelijke modegekheid. Om 't toppunt van zijn verachting te vinden had hij haar maar vóor zich te tooveren met haar nieuw | |
[pagina 94]
| |
kleed en haar waggelende hoed met breede, omgebogene randen ... Sedert die zondag zag hij ze zóo steeds vóor zich, sedert dan ook was zijn afkeer toegenomen en had de drift vervangen die uitgestorven was bij gebrek aan voedsel. Nadat hij dat alles goed had weergezien, die weerzinwekkende gezichten eén voor eén, of alle te samen in hun gelid, vóor zich getooverd had, alsof dat noodig was om zijn wil te versterken en zich voor een laatste maal te overtuigen dat hij geen berouw gevoelde, begon hij te denken waar hij naartoe zou gaan en hij besloot bij zijn ouders. Hij ging dan weer voort, schoorvoetend evenwel, omdat hij nu zijn misslagen en heel die jammer zou moeten bekennen; 't mes draaien en keeren in de wonde van zijn hoogmoed, zijn belachelijke kleinheid laten uitschijnen. Gelukkig dat die einddaad, die eindelijke uiting van zijn wil, daartegen opwoog, anders had hij zich nooit ieverst nog durven toonen. De straten werden dooder en de lichten schaarscher. Wijde gaten gaapten tusschen de grauwe klompen en langs de eene kant strekte de sterrenvlakte zich uit over heel haar breedte, door geen enkel gevaarte meer afgebroken. 't Laatste geruttel stierf ginder ver weg en geen stappen ploften nog op de steenen. 't Was de goede, verlaten wijk, waar 't gras welig tierde in de ongebruikte straten en waar zelden de huizen daverden van eenig karrengeruttel. Daarover lag de duistere baaiert waarin | |
[pagina 95]
| |
't licht van de laatste lanteerns gouden plekken verfde, om eindelijk over-te-gaan in de bedelvende donkerte, de onkenbaarheid, de groote stilte. Hij drong daarin, ging de goed bekende weg op die daar slingerde tusschen reken van hagen, en hij voelde zich bedwelmd in zijn vrijheid. Toen hij nader kwam bleef hij weer staan en overzag dat alles nog eens. Beducht voor moeder's vermaningen besloot hij dat alles maar te verbloemen en hun ongelijk veel te vermeerderen. Moeder was even thuis gekomen, toen hij binnentrad en zij en zijn vader waren even verwonderd hem te zien. Ze meenden in misbaar uit-te-vallen maar hij ruttelde met zijn hand in 't geld en gaf er hen; daarna zette hij zich neer, keek vóor zich uit en zei niets meer. Hij voelde een wroeging over 't gene hij gedaan had en de onrust knaagde aan zijn hert. Ze zaten daar zoo een heele tijd op malkander te zien zonder spreken en daarna vroeg zijn moeder eindelijk of hij naar huis niet ging. - Neen! zei hij. Ze bezagen hem verwonderd, maar hij keek voort naar de grond en moeder vroeg wat er scheelde? Hij zweeg nog een heele tijd, dan gaf hij voor antwoord: 'k ben daar weggeloopen! Naderhand ging hij aan 't vertellen, lei uit hoe er aan dat wijf niet te praten was en hoe hij eindelijk de boel had laten schieten. - En dat kind dat moet komen, is dat 't uwe? vroeg moeder. | |
[pagina 96]
| |
- Ja! - Wat zult ge daarmee doen? - Hij zweeg ineens en keek versteld op, aan dat kind had hij nog niet gedacht. Hij werd mistroostig en voelde de tranen in zijn oogen wellen: hij had het gedacht dat hij niet wel zou gedaan hebben! Hij deed immers nooit iets goed! moeder vond er altijd iets op te zeggen. Neen, hij moest zich in zijn hoek laten uithongeren hebben zonder spreken, dat ware beter geweest! Met hartstochtelijke gebaren vergezeld deed hij die bittere uitval. Dan zweeg hij een wijle, en voegde er naderhand bij: dan zoudt gij ook alle twee van honger mogen omkomen hebben. Maar hij kon haar niet overtuigen. Volgens haar, zou hij dat alles gekregen hebben, indien hij maar gewild had, en ging het niet bij zijn schoonouders, hij moest met zijn vrouw alleen gaan wonen zijn. Nieverst zou hij gelijk halen terwille van dat kind. Dat arm dutsje had niet gevraagd te voorschijn geroepen te worden, hij was in zonde gevallen en moest er de gevolgen van dragen. - Ge zijt nu getrouwd, ge hebt het gedaan uit vrije wil, en ge moet er u thans naar schikken. Gaat gij met uw vrouw ieverst tegare wonen. en tracht overeen-te-komen, 't is omdat ge malkaar niet verstaat. Naar haar moeder moet ge niet omzien, 't is met haar niet dat ge leven moet. Drijft uw wil door en maakt uw overeenkomst, dan valt er voor geen misrekening te vreezen. | |
[pagina 97]
| |
Jan sprak niet. Hij hield de oogen strak naar de grond gericht, waarover 't rossig licht van de lamp stijf lag uitgespreid. Binst waarden zijn gedachten rond en een voor een kwamen de beelden van ginder weer voor zijn oogen voorbij. Neen, hij moest van haar niet meer hebben, ze was te leelijk; wat zou hij voor haar wel kunnen voelen anders dan afkeer? Zoo'n leven met haar alleen werd hem langzaam akeliger. Hij zag zich zitten tegenover haar, terwijl ze elkaar tersluiks bezagen, hun gebreken overwogen, hun leelijkheid naloerden, het verleden betreurden zonder te kunnen berusten in het voltrokken feit. Ze zouden beiden ongelukkig zijn en aan elkaar hun ongeluk verwijten. Langzamerhand werd hij geheel ontmoedigd en zonk weg in sombere mijmeringen. Al zijn geweld had tot niets gediend en hij kreeg ongelijk, zoo ging het. En zij was de schuld van alles, ze had hem in de val gelokt, omdat hij haar niet zou ontsnappen. Nu moest hij daarvoor boeten omdat dat kind daar was .... Moeder herbegon weer, haalde weer alles op, doch hij luisterde niet. Hij was weer met haar beeld bezig, trachtte het in zijn verbeelding mooier te maken, poogde zich te overtuigen dat zij zoo leelijk niet was, hitste zijn eigen op om een greintje hartstocht voor haar te wekken, doch 't ging niet. Ze verscheen hem altijd getooid met dat nieuw kleed. O! had ze dat nooit gedragen! Doch daarmee kwam al haar mismaaktheid zoo | |
[pagina 98]
| |
geweldig stootend te voorschijn, al haar leelijkheid. 't Verhoogde nog die leelijkheid: 't gaf haar een voorkomen van onbeschaamdheid welke ze zeker niet had en 't deed haar schijnen als had ze een bult. Haar pronkzucht had de grootste stoot gegeven aan zijn verdwijnende passie. Neen, met die waggelende hoed op, zag men al de leelijkheid van haar mismaakt hoofd, al de ellende van haar weinigje haar, al de overmoedige dwaasheid die huisde in haar eng voorhoofd. Hij begreep niet hoe hij die dag nevens haar had durven voortgaan of van schaamte in de grond niet gekropen was. Naderhand trachtte hij zich op te wekken voor zijn kind. Doch voor dat wicht, dat nog niet geboren was, voelde hij evenmin iets, geen schokje kwam, bij de voorstelling van zijn klein wezentje, dat zijn bloed een weinig sneller deed vloeien; neen, daar kon hij zich evenmin voor warm maken. Alles wat het hem ten slotte inboezemde was een zekere haat, een wensch, die ergens uit de diepte kwam, en waarvoor hij zelf huiverde, de wensch dat 't mocht doodgeboren worden. Dan doolden zijn gedachten elders, of liever andere beelden kwamen zich daar tusschen mengen. Hij dacht aan Cies en Zuul en aan hun machtspreuken. Zeker voelde hij ook nu dat daar iets aan scheelde, zooals hij dat bij zijn eerste ontmoeting met haar duidelijk gewaar Was geweest, hij voelde dat iedere verbintenis op wederzijds bedrog berustte en dat gevoelen of hartstocht | |
[pagina 99]
| |
meestendeels slechts een voorwendsel was, van de zijde der vrouw vooral, een gebaring waarachter de berekening zat, een uiting van de strijd om 't bestaan in wier geweld - en in de verdooving van de praalzucht daaruit-voortspruitend - alle gevoel in hun hert zich uitbluschte. Een wonder van zorgen en liefdewarmte moest zijn verloren zin weer opwekken ... en nu begreep hij ook haar ongevoeligheid voor hem, die haar niet naderde, die belet werd zijn rol te spelen uit menschelijk opzicht, omdat een getuige tusschen hen te veel was en zijn ontboezemingen belemmerde. Beiden waren ze koud, en omdat geen liefdeplengen hun gevoel nog opwarmde waren ze elkaar onverschillig geworden. Hij voelde dan een weinig medelijden voor haar opkomen, voor haar geduldige rol van liefdeschooister, welke de vrouwen verplicht waren alle te houden, zich gevend soms zonder hartstocht, zonder vreugde, alleen om de geilheid van hun verliefden te voldoen, en daardoor aan hun einddoel te geraken. Moeder scheidde allang uit van spreken toen hij nog te mijmeren zat, de kop naar de grond gebogen. Ze zei niets meer en liet hem aan zijn koppigheid over voor 't oogenblik. Hij vond het best zóo dat ze zweeg en mijmerde voort, zocht zijn medelijden te ontwikkelen en voelde daarbij dat nooit andere drijfveer dan de drift hem tot de vrouwen geleid had. Misschien ook bestond geen ander gevoel en was medelijden jegens hen, | |
[pagina 100]
| |
uit zuiver menschelijk oogpunt, een hersenschim. 't Gelukte hem niet de kracht van zijn indrukken te verhoogen, maar een gelatenheid daalde over hem en hij besloot af te wachten wat de tijd brengen zou, zonder evenwel weer te keeren naar dat huis in dat vuil straatje gelegen. Zoo zei hij tegen zijn moeder. Daarop haalde moeder haar mager avondmaal uit, bestaande uit smoutstuiten en eenige overgebleven aardappelen van 's noens die op de stoofhul lagen te korsten. Daarna bogen de ouden hun knieën voor de beelden op de schouw en hij volgde lanterig hun voorbeeld. Toen hij daar zoo lag besloot hij te bidden en tusschen de duizend gedachten die dwarrelden door zijn brein ging soms een roep tot ontferming naar omhoog - naar God - Die nu verondersteld werd te bestaan, zonder dat daar zekerheid voor was, want soms begon hij zijn geroep met de woorden: Mijn God, indien Gij bestaat ... Niettemin voelde hij een zekere verlichting daarna omdat hij zijn herte had uitgestort zooals hij dat aan niemand doen dierf. Toen ze gedaan hadden trokken ze naar boven en moeder gaf hem een kruisje lijk toen hij nog een jongen was en ze wees hem 't wijwatervat. Hij doopte er zijn vingeren in, sloeg zich een kruis, en ging slapen. 't Was een woelige nacht, nog vervuld met de dingen van de dag en t'allenkante deed zijn afschuw dreigende beelden opdoemen. Soms werd hij wakker vol vrees over die dingen, dan drongen | |
[pagina 101]
| |
zich herinneringen op en voelde hij een verteedering omdat zijn wijf een vrouw was - als ze zich in haar mooist voor zijn oogen kwam stellen. Hij had dan een knaging in zijn borst, een wroeging over alles wat gebeurd was, en omdat zij nu lijden moest, zonder hoop, en omdat hij haar in 't ongeluk gestort had. De dag brak aan en hij ging heen naar zijn werk, ziek en ontmoedigd. Hij vond daar alles onverdragelijk, smeet soms nijdig zijn pen weg en wandelde van 't een naar 't ander in ongedurigheid. Nieuwe gedachten mieken hem nog radeloozer: hij zag de spottende menschen, de schimpende kennissen, heel zijn leven openbaar blootgesteld en besproken. 't Verborgen spotgelach zou hem weer opvolgen lijk zijn schaduw en belangstellende vrienden zouden hem vragen, de diepste geheimen uit zijn hert halen en zich verheugen over zijn gedurig mislukken. Heel die trouw was nu ineengeslagen lijk een wafeldeeg die beroerd wordt en zijn domheid zou daaruit te voorschijn komen, zijn belachelijke knechtschap van die twee maanden. Dat alles scheen hem nu zelf ongelooflijk en hij begreep niet welk een macht over zijn dutsigheid geheerscht had, hoe hij zich zóo had laten overrompelen. Binst de voornoen werd hij bij zijn baas geroepen en daar dit nooit gebeurde kwam een nieuwe onrust zich bij de andere voegen. Toen hij binnenkwam werd hij in de voorzaal geleid en hij vond daar zijn vrouw. Haar oogen waren | |
[pagina 102]
| |
rood van krijschen en ze zat bleek en lastig op een stoel alsof ze inwendige pijnen had. Seffens, bij haar zicht, voelde hij zich beteuterd en beschaamd en wist geen woord uit-te-brengen. Als hij ze zoo vóor zich zag begreep hij zelf niet hoe dat alles gegaan was en hij was verstomd over de plotse vlaag van woede waarin hij dat alles volvoerd had. Ze droeg thans haar nieuw kleed niet en daardoor werd haar zicht hem dragelijk, doch geen genegenheid kwam op, 't was enkel een wroeging, een schaamte, het bewustzijn van iets te kort gekomen te hebben en zich belachelijk gemaakt te hebben; 't was de schrik voor al de gevolgen van een scheiding, de schrik om die band te verbreken, om die gewoonte te vernietigen van hem te dragen, zooals iedereen hem droeg, slechts heel weinigen uitgezonderd. Hij voelde zich door die band onherroepelijk vastgekluisterd, en daarbuiten niets dan wroeging, voortspruitend uit de onzekerheid welke hij had over de weerde van zijn eigen daden, zijn zelfkritiek. Neen, liever wilde hij alles verdragen dan die eeuwige knaging. Waarom was hij getrouwd? Hij stelde zich voor dat hij het zich nog dikwijls zou afvragen zonder er ooit op te kunnen antwoorden. Zijn wijf was hem onverschillig, hij voelde zich tot haar alleen aangetrokken lijk tot een andere in oogenblikken van drift. Doch dit nam met de dag af wijl ze steeds verleelijkte, en daarbuiten alles mooi bleef, even schoon, alsof het onvergankelijk ware. | |
[pagina 103]
| |
Ze stond op en dan waren ze zwijgend tegenover elkander, hij de blik afgewend en zij met haar zakdoek vóor haar oogen. Hij wenschte dat alles allang gedaan ware, doch meende niet te moeten beginnen omdat hij niet erkennen kon dat hij ongelijk had. De stilte was diep en alleen snikken hoorde hij, welke opwelden uit haar borst, waarvan hij de stoffe zich krampachtig zag bewegen. Daarbuiten stond de baas die slechts geraden werd omdat men zijn tegenwoordigheid voelde, een tegenwoordigheid van zedelijk overwicht, waardoor Jan zijn vernedering nog voelde verhoogen. Hij bleef evenwel wachten en geen woord viel. De spanning van geest verzwakte een weinig en hij dierf meer aandacht schenken aan 't gene gebeurde. In die vreemde omgeving van hooge weelde misplaatst en verdwaald kwam hij zichzelven en de andere vóor als tooneelspelers, die bezig waren hun komedie te spelen vóor de planken en innerlijk verborgen hun slechte hartstochten en neigingen om straks hun schoonste zijde te toonen en hun daden in een ander daglicht te stellen, machtig verbloemd in kunstmatig overdrevene gevoelens. Wie zou zijn schuld eerlijk bekennen en vertellen hoe het gegaan was? Hij voelde dat hij dat niet zou kunnen omdat hij daar te klein zou uitkomen. Eindelijk sprak de baas-zelf. - Jan, zei hij, uw vrouw komt om zich met u te verzoenen. Ze heeft mij alles uitgelegd en ik | |
[pagina 104]
| |
heb er uit verstaan dat gij uw schoonmoeder niet verdragen kunt. Uw vrouw wil met u alleen gaan leven - neemt ge dat aan? Jan luisterde met gebogen hoofd en binst snikte zijn wijf voort. Toen hij hoorde van alleen leven kreeg hij een schok in zijn borst op 't zicht van het onmiddellijk zich vóor hem tooverend tafereel van een teeder en innig samenzijn met haar, zonder getuigen. Zijn passie kwam, bij dat enkel woord, weer op en zijn oogen kregen een weinig glans, maar hij dierf ze niet opheffen omdat men zijn gedachten zien zou en zijn bedoeling die verholen moest blijven om slechts geleidelijk zich te ontwikkelen wanneer ze alleen waren, daar een vrees voor niet-gedeeldheid daarvan hem immer in zijn vervoering weerhield. Hij bleef een stonde wachten met zijn blik naar de grond gewend en kuchte. Hij voelde zich beven en trachtte aan zijn stem wat bedaardheid te geven. Dan sprak hij eindelijk, en ondanks hem kwam het toch nog al horten en stooten eruit, daar hem telkens iets in de keel schoot. Hij zei: - 't is goed ... ik ben tevreden zoo. Dan zweeg hij een wijle doch zijn lippen verroerden nog en er kwamen eindelijk weer klanken over: - ze moet onze overeenkomst houden van vóor we trouwden, voor wat mijn ouders betreft. Haar snikken hield ineens op en ze zei haastig dat ze nooit gedacht had die overeenkomst te schenden, dat het maar bedreiging geweest was omdat hij dien avond zooveel verteerd had, en | |
[pagina 105]
| |
dat hij daarom zoo geweldig niet moest geweest zijn. De baas had een twijfelend glimpje die aanstonds verdween, misschien overdacht hij eigene zwakheden. Hij gaf zelf antwoord in plaats van Jan. - Madam, 't zal toch beter zijn alleen te gaan wonen. - O ja, meneer, we zullen dat doen, antwoordde ze. Daarna sprak hij: 'k Zal u nu alleen laten. Hij boog en Romme bedankte hem vurig, toen trok hij de deur uit. Toen Jan zich alleen wist met haar voelde hij meer nog de invloed van haar vrouw-zijn die een zindering over zijn lijf joeg en hij naderde haar. De warmte van de eerste dagen daalde in zijn hert terug neer en bedeesd stak hij zijn hand tot haar uit om haar te streelen. Haar wezen was hem nog onbekend en hij vreesde een verstooting, doch ze liet zich naderen. Een oogenblik veranderden haar oogen van kleur en verroerden haar lippen, alsof ze in een stortbui ging uitbersten, doch ze hield zich in. Zijn vingers bereikten haar keel en streelden haar kin en als hij haar dan zoo mistroostig en gelaten zag zitten, voelde hij zijn medelijden en teederheid sterker worden, hij sloeg zijn hand om haar hals en zoende haar op haar mond. Ze gaf hem geen streelingen terug, doch hij was daar niet aan gewoon en had geene meer ontvangen sedert de verre dag dat hij haar alleen in haar huis aantrof. Hij gaf er dus geen acht | |
[pagina 106]
| |
op te overblij reeds dat ze zich streel en liet en beducht voor een uitbarsting waartegen hij zijn zwakheid niet bestand voelde. Ze bleef evenwel niet uit, die uitbarsting en ging vergezeld van gebaren van minachting voor hem. Hij zweeg bang en met de herteklop, miek als 't wat bedaarde, bewegingen lijk een hond die zijn meester's hand wil likken, hield zich heel laag en nederig, trachtte haar te verzoenen door een streelingje en als ze weigerde herhaalde hij zijn poging tot zij eindelijk uitriep, dat hij onverdragelijk was met zijn kindermanieren. Daarop voelde hij zich rood worden van schaamte, bitterheid vervulde zijn hart en hij hield zich een heele tijd ìn. Romme besprak de zaken, lei uit waar ze iets gingen huren en wat ze gingen koopen, ze kreeg nog een en ander mee van huis maar ze moesten geld gaan leenen, om de ontbrekende meubelen te koopen. Als ze uitverteld was daarover, deed ze hem nog eens voelen in welk een toestand zijn onverdragelijk karakter hen gebracht had en beweerde dat ze er in lang niet meer gingen uitgeraken. Doch hij gaf geen antwoord, hij was blij dat alles geregeld was, blij dat hij dat hatelijk oud wijf niet zien moest en met Romme alleen ging zijn voortaan. Al 't overige kon hem niet schelen. Hij voelde een groote verlichting als ze uitgeraasd was en miek zich heel beminnelijk, stemde in alles toe, omdat ze niet weer beginnen zou en hem niet zou uitschelden. 't Was noen toen alles uitgerekend was en ze | |
[pagina 107]
| |
zei: - kom nu maar mee, moeder zal u toch nog wel de kost geven. Doch hij weigerde. Neen, hij haatte dat wijf te veel, maar zijn bangheid was even groot, hij vreesde uitgescholden te worden en voelde reeds de herteklop bij 't enkel gedacht vóor haar te moeten verschijnen. Daarna, als alles gezeid was, zouden van weerskanten de leugenachtige verontschuldigingen komen, de opwinding van het gevoel, een opgaan in menschelijkheid dat even valsch was, daar het alleen voortsproot uit de bezondere toestand van 't oogenblik, de behoefte zich vergevingsgezind te toonen om aan het gezeur een einde te stellen - en daarna voorts met de haat in 't herte te loopen. 't Waren nuttelooze schokken, nuttelooze opwindingen, daar het niets ging veranderen aan de gevoelens welke ze tegenover elkander hadden. Ze liet hem gaan naar zijn ouders en zij naar de hare. Morgen zouden ze alleen wonen. De heele achternoen was hij blij en scheidde soms uit om zijn vroolijke gedachten achterna te zien wijl ze vooruitliepen. Hij zag dan heel duidelijk de schikking van 't huis zooals hij dat wenschte, dìe heele doening waarin hij zich vrij bewegen kon, zonder iemand rekenschap te moeten geven over zijn stappen. Hij zag Romme daar alleen, hij zou ze zien tusschen vier oogen, wanneer hij wilde. 's Avonds kwam Romme hem halen en zijn baas gaf hem, voor 's anderdaags, een dag verlof | |
[pagina 108]
| |
om te verhuizen. Hij had toen gansch zijn opgewektheid van vroegere dagen teruggekregen, sprong en danste en wilde met haar spelen, haar stootjes geven en kittelen, doch zij was slecht geluimd, noemde hem een kind zonder verstand en zei dat dat alles heel ernstige zaken waren. Hij hield zich dan stil om haar slechtgezindheid niet te verergeren, liep gedwee nevens haar en antwoordde ernstig op 't gene ze zei - nauwelijks straalde zijn opgewektheid uit de luidere toon van zijn stem. Ze gingen geld leenen. Romme had een geldschieter gevonden en ze moest haar man hebben om de overeenkomst te teekenen. Jan voelde een zekere schaamte in de tegenwoordigheid van die vent, doch daar deze dat als een alledaagsche zaak scheen te beschouwen, verging dat weldra. Toen ze buiten waren zei zijn vrouw hem: - ziet ge nu in welke lasten we ons gaan steken? en .... Ze hield zich in en hij vroeg haar niet naar 't overige. Hij ging over dat alles heel licht, trok eens de schouders op; niets kon zijn blijdschap wegnemen, omdat hij zijn zin had, daarvoor had hij alles gedaan. Romme sprak niet veel en hij dierf haar geen kluchten meer verkoopen omdat dit haar nog meer ergerde. Ze liepen stilzwijgend nevenseen. De avond viel en in de lucht hadden de blauwendige wolken gouden daken en drempels van zilver. Ze baadden in een zachte warmte, in een droomerig geschemer en een goede rust in stille eenzaamheid. Zoo was ook 't huis van zijn hert, | |
[pagina 109]
| |
ergens weggestoken, waar nooit koude of storm over kwam, waar hij rusten zou in de mijmerige avond die tot teederheid stemde. Hij voelde daar nu reeds al de invloed van, ging op in overloopend genot bij 't alleen-zijn met haar en zich bedolven te weten in een goede donkerte. Soms kwam het hem nog voor als woog de loerende blik van zijn schoonmoeder op hem, doch dit had alleen voor uitwerksel hem zijn vrijheid nog krachtiger te doen voelen. Verder namen ze voor de laatste maal afscheid. Hij wilde haar in zijn armen sluiten doch zij, altijd even stroef, weigerde, onttrok zich aan zijn grijpende vuisten en liep weg. Nog een wijle keek hij haar na. Toen ze verdwenen was voelde hij plots een hevige triestigheid opkomen, de wanhoop ooit eenig genot te smaken en een razernij tegen haar omdat ze van hem niet hebben moest en haar moeder boven hem verkoos, omdat ze verkoos een liefdeloos bestaan, zóo lijk het nu was, boven een alleenwonen met hem. Hij zag ineens al de radeloosheid van die toestand, zijn vergeefsche poging om haar hert te verwarmen, zijn geleden vernederingen. Bij 't gedacht aan zijn dutsig streven, uitgescholden voor kind, voelde hij de schaamte kriebelen over heel zijn lijf, zonk hij weg van schaamte. Ze werd hem onverdragelijk en hij liep als een zatlap voort, zijn kop al slingeren en halstarrig kijken naar die dingen die zijn verval merkten, die hem steeds immer lager deden zakken en van hem een ellendig | |
[pagina 110]
| |
kruiper mieken. Zóo kon dat niet voortduren. Hij moest drinken, hij voelde dorst. Hij zou veel drinken tot alles vergeten was, tot dat alles uit zijn oogen geraakte. De lange, rossig-blekkerende vensters van een kroeg teekenden zich vóor hem af in de langgrijze klomp. Hij ging daarbinnen. Een dikke vent zat daar en rookte kalm zijn pijp waarvan de kop een meter van hem af op tafel rustte. Gezapig lei hij ze neer en ging tappen. Daarna nam hij ze weer op en smoorde zwijgend voort. Jan dronk en bekeek die kerel die zwijgend 't gezicht afwendde, hij voelde een vijandschap tegen alles en ieder en bekloeg 't geld dat hij hier verteren kwam, bij die vent, die zich op zijn ongeluk zou vetmesten. Hij smeet zijn kluit op tafel en liep voort. Liever zocht hij een andere kroeg waar het teren-en-smeren op 't ongeluk van een ander zoo onbeschaamd niet was uitgestald. Zoo tjoolde hij voort van 't eene kotje in 't ander, dronk jenever omdat bier niet genoeg bedwelmde, en toen hij zijn lading vol had ziggerde hij door de verlatene straten, miek breede gebaren en braakte gevloek en bedreigingen uit. Dan bedaarde hij plots: 't gedreel van een rok verscheen vóor zijn oogen, wemelde in 't halfdonker van 't gaslicht en zweefde zachtjes voort. Hij volgde dat stuk stof, hield er zijn blik strak op gericht, zwijmelde het achterna! Onderwijl rulde hij zacht tot de schim, noemde haar mijn poeze, mijn allerliefste, stak zijn handen uit, verhoogde zijn stem, | |
[pagina 111]
| |
werd smeekend, en barst eindelijk los in gehuil. De schim verdween en toen hij weer opkeek zag hij niets meer dan grauwe klompen bekleisterd met klaters van licht. Dat alles draaide en wemelde in duizelige jacht en 't schemerde geweldig vóor zijn oogen, kwam nader, liep tegen hem aan. Hij stak afwerend de handen uit, struikelde, viel op de grond en bleef liggen. 't Was reeds heel klaar toen hij daar ontwaakte, doch de stad was nog in haar nachtelijke ruste bedolven, de straat overschaduwd en wak van de dauw. De huizen stonden vreemd in nevelen en onbekende geuren en langzaam kregen ze maar hun gewoon aanzien. Hij voelde zich bezonder afgemat en gebroken, pijn overal, snerpend soms lijk kneuzingen, kritsende steken in de hersenen en een omgekeerde maag. Toen hij de dingen herkende werd hij beschaamd en hij keek schuw rond terwijl hij haastig tegen de huizenrei aandrong en voortdroop. Een weinig verder keek hij nog even om, verwonderd daar gelegen te hebben en langzamerhand werden zijn herinneringen wakker, hij dacht aan zijn wijf, aan haar onvriendelijk gedrag jegens hem en triestige gedachten overweldigden hem, vermengden zich met de walg die opsteeg uit zijn overladene maag, en namen zijn ziek hoofd in bezit. Toen hij uit die straat was ging hij trager, hij richtte zijn schreden naar een lommerige laan, daar was de luchtstrooming krachtiger en blies een verkwikkende zoelte om zijn brandend hoofd. | |
[pagina 112]
| |
Doeh dra moest hij zich neerzetten waar de zonne van bachten de hooge huizen kwam, de warmte beving hem en 't was lijk of zijn laatste kracht door de zonne werd opgeslurpt. Hij bleef daar lange tijd zitten met zijn kop neerwaarts gedogen, slap en moedeloos in 't zand glariënd. Storen werden opgetrokken, gordijnen verschoven, rolblinden opgehaald met veel gekrijsch en gepiep, luiken geopend, spioenen ingehangen. Meiden kwamen buiten 't voetpad afvagen, vodderapers liepen moorelend rond, melkwijven ganzebeenden tusschen hun blinkende eemers, en een kar ratelde over de steenen. Naderhand kwamen sleepende venten af in zandkleurige kleedij, met de blinkende puzzie en de stuitenzak, ze begluurden hem eens met hun loome blik en zetten traag hun gang voort; trippelende kapmantels doken op en verdwenen als nare gevaarten, ze gingen kerkewaarts. Al de klokjes en klokken bemelden en luidden en daartusschen vermengde zich 't beiaardgetokkel; drentelende honden liepen snuffelend met hun neus tegen de steenen. Jan zag de vochtige plekken, de bulten en putten in 't arduin van de steenen, de zwarte strepen aarde die ze in vierkanten omlijstte. Daarover liep een zeldzaam, verneukeld diertje, zwart en schubbig, 't liep in alle richtingen rond, 't draaide en 't keerde.... 't verbeeldde 't gewriemel daarbinnen in zijn kop en zijn zenuwen overprikkelden zich het aan-te-zien, zijn bewegingen kwam overeen met de bewegingen in zijn hoofd. Hij voelde | |
[pagina 113]
| |
dat hij heel slecht ging worden met daarop langer te turen en hij stampte 't dood. Dan kwam wat rust en hij zag al de gebeurtenissen weer. In zijn overdenkingen verdiept vond hij het onnoodig nog langer te leven om haar, doch hij besloot voort te doen, zijn noodlot dragend somber en besloten, zonder een verwijt of een openbaring, maar hij zou zijn genot buiten huis zoeken en leven om zijn ouders te onderhouden. Als dat alles vaststond keek hij rond, zag't leven rondom zich, de loome gang van half-uitgeslapene menschen in de vochtige warmte van de vroege ochtend en hij stond van zijn bank op, keek hoe laat het was en sloeg besluiteloos een straat in. Een geweldige dorst droogde zijn keel op en hij liep radeloos, zoekend en bedenkend waar hij aan drinken zou raken om naderhand te overwegen dat het misschien beter was zich maar van dorst te laten sterven. Zoo doolde hij tot het tijd werd te gaan werken. Nu eerst belette hij dat de menschen hem bezagen en hij dacht in 't begin dat het zijn gezicht gold dat er nu zeker aardig moest uit zien. Doch naderhand keek hij naar zijn kleeren en bemerkte dat ze geheel in stof waren. Rap sloeg hij ze wat af en liep dan haastiger door. Toen hij in 't kantoor kwam had hij nog niet gedronken en heel de voornoen leed hij door de dorst. Een onoverwinnelijke zwartgalligheid bleef hem bij en hij vond het best in lijden te vergaan, voorts te swatelen en te tjolen tot ze | |
[pagina 114]
| |
hem op een ochtend dood in een goot zouden vinden liggen. Dan zou zijn wijf het zich misschien berouwen. Ze ware in elk geval haar broodwinner kwijt en zou nog een eter te meer hebben. Dat zou haar doen nadenken, maar te laat; in lijden en zwoegen zouden haar dagen slijten. Daarin verheugde hij zich: ze zou het maar moeten weten! Toen de noen aankwam bedacht hij plots dat hij had moeten helpen verhuizen en hij daarvoor een dag verlof had. Hij voelde zich daarover blij worden in zijn eenigheid als hij zich haar angst verbeeldde, haar vergeefs wachten naar hem. Ze zou nu wel weer om hem bekommerd loopen en radeloos misschien, hoewel ze 't niet zou gebaren. Zoo was ze ook seffens om hem gekomen toen hij hij weggeloopen was: één dingen boezemde haar in hem een heilzame vrees in: de vrees dat er zaad in 't bakje zou ontbreken, dat hij haar kon op 't droog zetten. Die zekerheid verheugde hem, deed hem zich oprechten in zijn volle lengte, een straal uit zijn oogen schieten en zijn vuisten ballen. 't Gedreig lag daarachter en werd niet uitgesproken, doch niet te minder gedacht: hij zou er gebruik van weten te maken! Hij bleef langer dan naar gewoonte, zocht naar 't adres van 't huis en hoopte het verloren te hebben, hoewel een geheim verlangen hem zweepte er rap naartoe te gaan; dan vond hij het toch en ging traag, zich bedwingend voort. Toen hij bij haar kwam zei ze niets. Misschien | |
[pagina 115]
| |
meende ze dat haar hoogste troeven waren gespeeld, en men kon nog sporen van krijschen zien aan haar oogen. De meeste meubelen waren reeds binnengehaald en ze stond aan haar eten gereed, vermoeid, zich steunend op een stoelleuning, het gezicht vertrokken en bleek. Jan zag dat alles na en verheugde zich voort daarover. Hij zette zich zwijgend neer en keek rond. De schikking beviel hem en hij vond een plaats aan 't venster, waar hij kon zitten en in de straat zien, zijn eenige bezigheid in ledige uren. Naderhand bedacht hij dat dat alles gekocht en gekozen was zonder dat hij daar iets in te brokken had gehad of zonder men hem zijn meening gevraagd had en hij voelde een nieuwe kwaadheid rijzen, zonder dat hij er evenwel lucht aan gaf, alleen een norsch stilwijgen blijvende behouden. Zoo ging de eerste noen voorbij. Zijn wijf at niet, ze had geen honger en ze bleef ineengedogen zitten op een stoel, stil kreunend. Ze stond evenwel op en bediende hem. Na de noen was 't weer 't slameur en ze herbegon het lastige werk, sleepte haar lijf moeilijk, voort. De verhuizers kwamen met de laatste groote stukken en allerlei kleinigheden werden gehaald. 's Avonds zette ze zich hijgend neer en kon niet meer. Jan bekeek haar, terwijl hij stond te gapen in 't overend staand huis, niet wetend waar hand aan slaan. Hij vond haar bezonder leelijk, met | |
[pagina 116]
| |
haar, door de smert vertrokken gezicht en de zeever die van tusschen haar lippen liep. Haar kleeren waren vuil en verdraaid en verhoogden nog de mismaaktheid van haar wangestalte, ze was zoo afzichtelijk onbegeerlijk. Maar uit haar zwijgend lijden steeg lijk een bitter verwijt, hij voelde zich lafhartig en wist geen weg met zijn heel nietsdoend, gezond lijf, noch met zijn dwaze onhandigheid. Een heele tijd stond hij haar te begluren niet wetend wat doen, dan ging hij eindelijk nader en vroeg haar, bang voor een afscheping, of hij iets voor haar doen kon. Ze vroeg hem 't bed op te maken, ze zou zich ter ruste leggen, en haar wat warm drinken te bezorgen. Hij stelde zich te werke over het ging, hielp haar te bed en voelde naderhand een warmte opwellen, te zamen met een schok van medelijden, bij dat genegenheidsplegen. In haar bed kreunde ze zacht en gaf met toonlooze stem aanduidingen hoe alles moest gedaan worden. Zoo gingen dagen voorbij. Meest deed hij gewillig zijn huiselijke bezigheden doch soms ook morde hij en werd hij driftig. Noode ging hij steeds naar huis; dat huis verdroot hem. De uren gingen daar eentoonig-genotloos voorbij. Zijn vrouw zat op een stoel ineengedrongen te huilen, haar wezen in een vuile doek gedraaid, en voortdurend kwijlde ze en leekten tranen van smart uit haar oogen, terwijl de doffe aanhoudendheid van haar geklaag op de zenuwen werkte. Hij zat dan wrevelig op haar te staren, vorschte haar doeningen | |
[pagina 117]
| |
uit, zocht te vergeefs eenige bevalligheid in haar hoekige, plotse gebaren, iets dat de warmte in zijn hart kon herwekken. Ze was vuil, ze stonk. In de rossige schijn van de valavond glimden de natte zeeverplekken op haar mouwen en borst. Haar schorte en haar kleeren stonden stijf, waren bont van vuilheid; haar gezicht en handen waren zwart. Alle moed was weg, opgelost in een voortdurend lijden. Plots sprong ze op, stiet rauwe kreten uit, trok ijselijke gezichten, liet zich op de grond vallen, waar ze zich krulde en wentelde. Daarna stond ze weer recht, zette zich terug op haar stoel, ineengedrongen, zachtjes huilende, of wierp ineens weer haar hoofd achteruit, steunde met haar twee handen op haar buik en kermde. Hij kreeg er hoofdpijn van, verveelde zich en geeuwde zenuwachtig terwijl hij zich belachelijk voelde of hardvochtig. Hij wist haar niets te zeggen, geen woorden van troost, geen opbeuring; hij bleef zitten aan 't venster, even wrevelig, stak geen hand uit als ze viel, hielp haar niet oprichten: hij geloofde 't niet. Dat alles was immers niet mogelijk? 't Waren trunterijen! Wat deden de andere vrouwen die zwanger waren, die zich alleen in alles moesten verhelpen? 't Was alles komedie! Kwaad keek hij door 't venster in de straat, trachtte dat beeld te vergeten en vergat. Door haar gehuil als door een wiegelied bedut, schommelde zijn verbeelding zachtjes naar de herinnerin- | |
[pagina 118]
| |
gen toe, opgewekt door eenig gezicht van iemand die voorbijging. Hij leefde in 't verleden terug en lachte ikzuchtig, in zijn eigen, over zijn genot...totdat een schelle kreet van haar hem plots deed opschrikken. Dan voelde hij eenige schaamte, en bij gebrek aan medelijden, dat hij niet veinzen kon, begon hij haar avondbezigheid te verrichten, tot hem dat ook verdroot en hij sprak van naar bed gaan. Uitgaan dierf hij niet doen, hoe hij 't ook verlangde, een geweten-angst weerhield hem, en een bangheid voor kritikeerende gedachten; hij vond het al te lafhartig. Aan het kind dacht hij nooit, diens komst was hem geheel onverschillig. Op zekere dag vroeg ze de vroedvrouw te halen. Deze kwam, zei dat alles zijn gewone loop volgde, sprak van een schoone ligging, vertelde drie uren lang over kinderbedden. Bij al het kleurrijke van die beschrijvingen voelde hij zijn leden verkrampen, zoodat ieder vezeltje hem pijn deed, en toen ze weg was, was hij ontdaan en ziek. Van dan af kwam dat wijf dagelijks, doch hij vluchtte haar, haar zicht deed hem vreeselijke dingen zien en hij voelde de gruwel rillen over zijn lijf. - Mannen weten niet wat een kinderbed is, zei steeds het wijf. Op een uchtend begon het gekerm meer dan ooit. Romme lag te woelen in haar bed en schreeuwde ijselijk. Hij liep haastig buiten, doch een oud wijveken hield hem tegen, klampte zich aan zijn jas. - Meneer, is 't te doen? is 't voor de vroedvrouw? | |
[pagina 119]
| |
Hij knikte en wilde voortloopen maar 't wijveken begon te kermen. - Och heilige Moeder God's Maria! mensch toch, wat gaat ge doen? ge zult haar nooit meer zien! Blijf hier, 'k zal ik gaan. Hij bekeek haar verbijsterd, zonder te verstaan en deed nog een stap vooruit. Dan kwam een ander wijf ook even buitengesprongen, plaatste zich vóor hem en zei met nadruk: - meneer, ge speelt met uw leven, laat Thekla gaan. Hij bleef staan en Thekla ging. - Zie, meneer, ge handelt verstandig, zei 't wijf, menschen zooals gij, gelooven aan niets, dat is geweten. Maar als ze 't ondervinden is 't te laat. We hadden hier meneerken Stroobloem, zijn vrouw moest in 't kinderbed komen en hij wilde zelf om de vroedvrouw, 't was geen zeggen aan. 's Anderdaags vischte men zijn lijk op uit de vaart, hij was door de kwade misleid, lijk allen die hun kop willen uitwerken, en de kraamvrouw was in haar stuipen gebleven. 't Was alles dood: vader, moeder en kind, en zoo goed dat ze overeenkwamen. Jan voelde een rilling zijn knoken doorzinderen en zijn haar rees te berge. Hij dacht aan de jonge Vandamme en zijn geheimzinnige verhalen. Hij keerde weer naar huis, zijn vrouw wentelde zich kermend en rolde wijde oogen van angst. Afgebroken woorden kwamen vermengd met gehuil uit haar keel: - Och! ik meende.... dat ....zelf gegaan ....waart! Och! - wat....benauwdheid - ! ze bracht haar hand aan haar hert en bleef lijk verlamd liggen hijgen. | |
[pagina 120]
| |
Jan liep rond om haar niet te zien en zag weer ineens de geheime machten in werking die hun wraak uitwerkten op mannen van kraamvrouwen die zelf om de vroedvrouw liepen. Hij voelde zich plots onveilig, keek schuw overal rond en vond het heel akelig. Een licht gekraak liet zich hooren ergens aan de wand, een schaduw gleed voorbij. Hij voelde een matelooze schrik en zette de deur open. 't Werd een nieuw gekerm in 't bed, een geschreeuw om hulp, een hertverscheurend gegil. Hij draaide rond, wist niet waar loopen, 't angstzweet brak hem overal uit van radeloosheid, hij stopte zijn ooren en bedekte zijn oogen. De vroedvrouw kwam en bracht een dokter mee - een eerste kind is gevaarlijk, zei ze tegen Jan. De dokter lei zijn pak met de ijzers op de nachttafel. Jan voelde zich ongemakkelijk en zette zich neer in een hoek met de handen over de oogen. 't Gekerm duurde lang en was lastig om hooren. Toen 't eindelijk uitscheidde dierf hij nog niet opzien, hij vreesde dat nu alles dood was. Thekla, die binnen gekomen was, bracht water om de handen te wasschen, hij hoorde duidelijk 't gesleer van die vreemde voetstappen. Naderhand naderden ze hem en hij voelde zich op de schouder geklopt. Hij deed zijn handen van vóor zijn oogen en keek schuw, 't was de vroedvrouw die voor hem stond met 't kindje in een doekje gedraaid. Hij bekeek dat roode monstertje verbaasd, terwijl 't wijf het hem toereikte. - 'n meisje, zei ze, en | |
[pagina 121]
| |
't lijkt goed op zijn vader! Verwonderd beloerde hij de trekken van dat nietig gezichtje, dat bijna geen menschenkind leek en zocht....doch 't wijf kon het beter weten! 't Begon hem reeds te vervelen en hij stond er verrammeld mee. Plots begon het te krijten en hij werd angstig. De vroedvrouw nam 't weer, bleef staan, keek naar zijn handen, sprak nog wat tot hem; ze ging voort en keerde nog eens terug, toonde hem de affel hoe aardig dat was. Hij knikte en ze ging het eindelijk in 't wiegje leggen. Naderhand voelde hij evenwel een plotse vreugde opkomen, ging naar de wieg, boog er zich over en bekeek het wicht heel lang. Alles scheen hem een droom, hij kon niet gelooven aan 't gene er gebeurd was, niet gelooven dat de wereld plots met een levend wezen was verrijkt. De vroedvrouw kwam er ook nog even bij, vond de schedel te langwerpig en kneedde hem met haar handen. Ze vroeg hem of het de eerste maal was dat hij zooiets zag en daarna verwijderde ze zich. Dat wonder begon hem nog maar voor goed te doordringen en hij voelde zich meer en meer dol worden, hij miek onvoorziene gebaren, keerde zich dan plots om of 't niemand zag, en ging naderhand in de keuken. Daar was hij alleen, hij ging vóor de spiegel staan en trok allerlei gezichten zijn eigen toe, lachte, danste, sprong en zwaaide zijn armen rond. Dat was van hem, ja van hem! een kind! hoe was 't mogelijk! Hij keek een oogenblik, dubbend, naar dat onvatbaar wonder, dan begon hij weer rond te | |
[pagina 122]
| |
springen en sloeg zijn armen wijd open, botste tegen de steel van de stoofhul die opsprong en neerviel met een kletterend geklingel, dat hem geweldig deed verschieten. Daarmee ging zijn schie wat over, hij tort de kamer weer binnen en boog zich over zijn vrouw, vroeg hoe ze 't stelde en of ze veel pijn had. Haar hoofd lag nu stil op 't kussen met bleek gezicht en koortsige oogen waar rondom roode randen van afgematheid zich teekenden. Hij deed dat eigenlijk ook weer omdat zooiets de gewoonte was en een genegenheid verbeelden moest, doch hij vroeg het bijna al lachend. Medelijden voelde hij niet, hij ging alleen op in zijn geweldige vreugde en voor niets anders was er plaats in zijn hert. Ze antwoordde met lispende stem en daarna vroeg ze of hij iets aan de vroedvrouw gegeven had toen ze hem het kind overhandigde. Hij schudhoofde neen, hij wist daar niets van. Hij zocht het wijf op, die ergens mopperde en met een scheef gebaar naar hem in haar eigen babbelde. Doch toen ze de zilverling kreeg veranderde haar houding en ze barst weer in gebabbel los; ze vertelde van 't kraambed daar nevens, hoe vuil het daar was en hoe ze 't wijf in haar polk gevonden had. Dan wilde ze in bezonderheden uitweiden, begon weer over vreeselijke dingen, stroomen bloed; haastig vluchtte hij weg, terwijl een rilling door zijn knoken voer en zag nogeens om of dat helsch wijf hem soms niet volgde met haar akelige dingen. | |
[pagina 123]
| |
Toen hij zeker alleen was kwam eerst zijn uitgelatenheid terug, almachtig nu, ze zweepte hem op, deed hem heen- en weerloopen in de enge kamer, tot hij het er eindelijk niet meer uithouden kon, zich kleedde en naar buiten vluchtte. Haastig trok hij een herberg binnen, brandend van verlangen om dat alles te vertellen, om te laten weten de groote gebeurtenis bij hem voorgevallen: een levend kind, in vleesch en been, een echt kind.... Eerst waren 't niets dan halve woorden, als gillen, die hij uitstiet, terwijl hij rondsprong en lachte, doch als 't groot geweld over was begon hij de bezonderheden te vertellen, heel stilletjes, in de ooren fluisterend. Belangstellende menschen kwamen bij, horkten en betuigden hun deelneming. Hij trakteerde en ze trokken mee met hem, vertelden ondertusschen wat hij al doen moest en keerden weer, arm in arm - met hem in 't midden - al zingend de straten door. 's Anderdaags was de doop. 't Was een stroeve dag en Romme lag zwijgend in haar bed. Niemand van de verwanten kwam, daar Jan de hare niet lijden kon en de zijne niet dierf binnenbrengen. Peter en meter waren vreemden en daarover kreesch Romme. Doch de dagen gingen in beslommering voorbij en de hevigheid van haar verdriet sleet wat. Ze was ook nog steeds in gezelschap, de vroedvrouw bleef als achterwaarster en de oude Thekla deed de keuken. Jan's roes was nog niet over, hij was steeds even blij, kwam al gekkend naar boven, naar 't kind zien, ging daarna | |
[pagina 124]
| |
in een kroeg de heele zaak voor de zooveelste maal weer vertellen en kwam dan half-beschonken thuis. Zijn uitbundige vreugd deed Romme hertepijn en als ze hem zag werd ze nijdig en zenuwachtig. Soms vezelden de wijven zacht ondereen, terwijl ze zijn doening nazagen, lachten dan en knipten met de oogen. Na eenige dagen stond Romme op, draaide wat rond en verrichtte wat pudderwerk, doch ze zag nog steeds bleek en zwak. Jan bedaarde nu stilaan en zijn uitbundige leute gaf zoo geen aanstoot meer. Wel ging hij veel het kind bezien, vorschte uit hoe ze 't bunselden en wiegde 't soms. De vroedvrouw bleef nu en dan achter en alleen Thekla hielp nog gestadig. Zijn wijf ging ter kerke. Jan voelde zich blij als dat alles gedaan was. 't Huis was nog altijd even uitheemsch, vol vreemde wezens, voor welke hij zich inhouden moest, want soms merkte hij een spottend gezicht. In zijn eigen was hij woedend en wenschte die wijven weg, doch hij liet alleen zijn wrevel zien zonder dat hij een aanmerking miek. Nu zijn wijf ter kerke geweest was hoopte hij dat alles wel gedaan was. Die andere bleef evenwel komen en zijn wrevel nam toe met de dagen die voorbijgingen, 't gedreel van die vreemde vrouwen werd hem even hatelijk als dát van zijn schoonmoeder. Die dag voelde hij zich bezonder woest en zette zich zwijgend in een hoek stuur voor zich uit te kijken. Hij loerde de doeningen na van 't vrouwvolk, hun gebabbel dat hij onnoozel vond, ze dretsten daar rond, haalden | |
[pagina 125]
| |
kommen en tellooren op, sneden boterhammen, schonken koffie op, en dat alles gebeurde lijk of ze hier meester waren, zonder dat ze hem zelf met een blik bezagen. Al hun bewegingen en doen, de klank van hun stem, 't zicht van hun persoon 't werd hem alles even hatelijk, even onverdragelijk. Die wijven liepen hier alleen om hem te tergen, om in zijn nek te schuppen, ze werden door zijn wijf nutteloos hier weerhouden om hem te beletten zijn zin te hebben en stille te leven. In zijn eigen braakte hij verwenschingen uit, terwijl hij onverschillig vóor zich uit keek, verwenschingen tegen de vrouwen welke niet alleen konden zijn doch altijd iemand moesten hebben om hun tonge tegen te roeren; die hulpe moesten hebben van als de wind verkeerd liep....dat was alles komedie en hij ging daar een einde aan stellen als 't nog eenige dagen duurde, met al dat vreemd volk in zijn kot was hij niet wijs dat hij zich roerde. 's Anderdaags bleven ze gelukkig weg. Thekla kwam alleen nog om de boodschappen te doen. Zóo was het goed en 't werd hem nu daar heel huiselijk. Zijn wijf doolde rond, verrichtte haar dagelijksche bezigheden en hij zat aan 't venster als hij thuis was, rookte zijn pijp in ledigheid en keek haar na. Hij zag haar slufferen en werken, steeds bezig, hem dienen en 't kind verzorgen. De deur was toe en ze waren alleen, hij wist ze zijn eigendom, wist dat ze aan zijn grillen gehoorzamen moest, daarom ging ze niet uit, ontving | |
[pagina 126]
| |
niemand. Vreemden waren overbodig hier, konden alleen storen zijn gezapig toezien, zijn zelfzucht kwetsen. Soms, als hij zich doodverveelde wilde hij wel wat helpen en hield zich ook bezig met 't kind, doch meest liet hij haar doen voor 't vermaak dat na te zien, omdat hij wist dat ze 't voor hém deed, omdat ze zijn vrouw was. Bij dat zicht, bij die gedachte, voelde hij een zeker verlangen, een welligheid die hem doordrong, een teederheid voor haar vrouw-zijn en de bedrijvigheid welke ze voor hem uitstalde. Dat alles leek een toewijding die hem deugd deed: ze leefde nu alleen voor hem, hij alleen had het genot dat te zien. Daarom werd ook zijn thuiskomst regelmatig, hij was haastig om daarin te zijn, zich in dat midden te bevinden dat zijn eigendom was, er zich op te sluiten om dat alles te bewonderen en te genieten in zijn eenigheid, om er zijn dolle vreugde te laten uitgalmen, ongestoord, en streelingen uit te deelen. Hij plaagde dan en jokte. Soms voelde Romme zich tot hem aangetrokken, en gaf ze zijn streelingen weer, soms was ze lijdzaam-onverschillig. Meest echter was ze stroef, lijk in gedachten verloren en stiet hem dan weg. Als ze ongenaakbaar was, ging hij vóor het venster zitten in somber gedroom verloren, tot ze dan weer tot hem naderde en een zacht woord sprak. Hij voelde zich naderhand triestig en wenschte zich in eeuwig lijden bedolven. | |
[pagina 127]
| |
Met de dagen die afrolden nam Romme's grilligheid toe, haar leven ging eentonig voorbij en ze hoorde geen ander geluid in de lange dag dan soms 't gekrijt van 't kind. 't Was lijk een massief niets, de eenzaamheid van die kamer, lijk een duikerklok waar niet was van onder te komen en waar geen versche lucht toegezonden werd dan slechts door een smal pijpje; dat weegde loodzwaar op haar schouders. Soms, in haar eenzaamheid, rulde ze in haar eigen en haar woorden bewogen heel-zacht-luidend de lagen der dikke lucht, draaiden rond haar en gingen niet verder, alsof de drukte te groot was en wijder doordringen onmogelijk maakte. Daarna verpletterde haar de stilte geheel en ze ging zwijgend weer aan haar werk. Buiten was de straat, waar licht en leven was en frissche tochten 't gezicht streelden, buiten was de klaarte van de felle dag, 't levengevend geblekker van de groote zon. Dat kon ze zien van uit haar venster, de klare lichtplekken volgen in hun uitbreiding en gekrimp, de menschen zien voorbijgaan die zich daar verheugden en van levenslust klare blikken hadden. Ze kwam soms eens in 't deurgat staan en ademde de frissche tocht, keek de straat door en zag de menschen verdwijnen, vrouwen op boodschap, die lierlouwden met hun mand of hun pander aan hun arm, soms in gezelschap, soms alleen. Ze ontvluchtten de drukte van de eenzaamheid en gingen om een nietigheid ergens, kwamen een | |
[pagina 128]
| |
kennis tegen of bleven lange stonden in winkels waar praatzieke wijven bestelden. Ze zag dat alles vóor haar oogen, de klare belslag van een winkel om de hoek, joeg haar telkens een rilling van weemoed over 't lijf; zij kon niet uitgaan, dat was alles voorbij. Dikwijls bedacht zij hoe ze eens op straat zou raken, en ze vond eindelijk 't middel. Op een avond vertelde ze dat de oude Thekla de boodschappen niet meer wilde doen. Ze moest weg, om een en ander en ze kleedde zich. Ze deed haar nieuw kleed aan en haar nieuwe hoed, Dat kleed ging nu goed met die buik weg, behalve het keurs waarvan immer de kragen opstaken. Doch die hoed waggelde opnieuw op haar scherp hoofd en deed leelijk uitkomen de magerheid van haar gezicht dat bedolven werd onder de breede vooien. Jan bekeek haar en voelde afkeer. Ze ging heen en liet enkel, voor alle gerucht, 't getiktak van 't uurwerk achter. Hij draaide zich om en zag haar gaan, ze spiegelde zich nog even in de blekkerende ruiten van de overkant en ging dan traagzaam voort. Toen ze verdwenen was bleef hij een tijd roerloos zitten, doch voelde weldra in zijn poren dringen de inzijpelende triestigheid van de verlatene woonkamer. Hij keek eens rond doch vond niets belangstellends, zijn gedachten dreven weg. Hij zag haar eerst nog op haar rug, weggaand, met dat mismaakt bovenlijf en die waggelende hoed en hij vond dat ze werkelijk leelijk was, dat | |
[pagina 129]
| |
haar leelijkheid met de dag toenam en ze mager werd lijk een plank. Hij vond haar hoogmoed verachtelijk die haar met zoo'n dingen deed pralen alsof ze de lenigheid van gestalte van jonge meisjes had; die haar zich-zelve deed bewonderen in de vensters alsof er iets aan haar te bewonderen was; die haar uitdagend deed rondzien; en hij voelde zich vaag weer vernederd omdat hij de prijs was, de prijs die ze tentoonstelde en waarmee ze pronkte. Daarna werd hij kwaad op dat oud wijf en voelde zijn huiselijkheid weer om zeep. Een vermoeden kwam op in zijn geest dat zijn wijf dat enkel maar deed om weg te zijn, dat ze misschien naar haar moeder liep, en bij dat gedacht werd hij woedend en balde dreigend de vuisten. De groote stilte duurde voort over de kamer, nam alles onder haar onzichtbare vleugels. Onder 't blanke gordijntje sliep de kleine zacht in haar wiegje en de vliegen klommen beurtelings de helling op door 't gordijntje gevormd, in ganzereke. Op de top gekomen repten ze hun vleugels en vlogen rondom de kamer met luttel geronk dat in de ruimte verloren ging. Een tuiltje witte lelies verspreidde zacht haar zoete geuren en de blaadjes bleven roerloos bij dat werk van ontbinding als waren ze van stijf albast. Hij snoof een oogenblik die geur op en bedwelmde zich daarin, verheugde zich naderhand in 't gesluimer van de kleine die heel braaf was. Doch zijn gedachten bleven geen oogenblik op 't zelfde en de triestigheid nam weer de overhand. Hij dacht | |
[pagina 130]
| |
aan zijn eenzaamheid nu, aan zijn makkers die ergens in gezelschap zaten en hij voelde zijn gemoed vol komen. Die heele stilte woog op hem, die meubels welke niet betaald waren en waarvoor hij zijn naam gewaagd had, het onzekere van een wispelturige vrouw. Wat moest ze toch hebben, en waarin kon hij haar niet voldoen? 't Was te vergeefs dat hij mild met zijn streelingen omging, dat had geen uitwerksel op haar. Hij vreesde dat dit zoo ging voortduren, en dit duurde zoo voort. Soms als zijn gezicht er heel somber uitzag als ze thuiskwam, werd ze plots streelend en vleiend en miek hem dol, doch naderhand hielp haar spel niet meer en zijn stroefheid werd ongeneesbaar. Dikwijls meende hij weg te loopen, doch éen dingen weerhield hem nog: dat was het gedacht aan talrijke schulden die maandelijks moesten afgekort worden. En 't geld smolt weg in onvoorziene kosten, Romme kloeg gedurig, ze kwam met niets toe, alles was duur en ze dierf bijna niet eten. 't Was dat kind, altijd dat kind, dat kind kostte schatten. Met 't hoofd op de borst geplooid, dacht hij aan dat alles, rekende en telde en vond nooit hoe dat werkelijk alles verzwond. Op een Zondag dat 't heel mooi weer was zaten ze beiden niets te doen, in gedachten verloren in de groote stilte. Ineens werd gebeld en ze schrikten op. Jan ging open doen en vond Stant vóor de deur staan in zijn piottenpak. Stant scheen veranderd, hij had zijn vroegere | |
[pagina 131]
| |
zekerheid niet en was lijk gedwongen. Romme verschoot hem te zien, ze werd er bleek van en zei dat 't aan haar herte geslegen was, zoo'n onverwachte komst! Naderhand beterde dat en ze werden vrijer, ze klapten en lachten tegare en Romme toonde haar kind. Stant bekeek het met nieuwsgierige blikken, doch wilde het niet nemen, hij scheen er bang voor. Romme stelde hem eten voor en zijn bezoek duurde heel de namiddag. Jan zat op zijn stoel vóor 't venster, leunend met zijn elleboog op de vensterbank en zijn hoofd in zijn hand. Zoo keek hij naar de Zondagsche straat, zag verstrooid de kapmantels voorbijsleeren die naar de vesper gingen, zag ze weerkeeren. En soms ging een heel huisgezin voorbij, gezapig en gedurig rondloerend alsof daar alles nieuw was; die gingen op wandel. Binst luisterde hij naar zijn wijf die nu meer vertelde dan al de tijd dat ze getrouwd waren. Soms sprak ze ook tegen hem, maar hij gebaarde dat hij het niet hoorde en ze moest hem dan luide bij zijn naam roepen. Als hij naar hen toekeek zag hij 't gedwongen gezicht van Stant, die valsch lachte en hem bijna niet dierf bekijken. Hij vond dat dit heel natuurlijk was, omdat hij met haar verwanten had afgebroken. Eigentlijk voelde hij een haat tegen Stant, zonder te weten waarom, meest omdat zijn wijf tegen hem zooveel klapte. In zich zelven gekeerd bleef hij door de ruiten loeren, en de uren die vervlogen zonder dat die kerel vertrok, wonden hem meer en meer op omdat zijn aanwezen op zijn zenuwen werkte. | |
[pagina 132]
| |
't Was te vergeefs dat hij zijn blikken liet wijlen op ergens een bevallige gestalte, hij wist niet in bewondering op te gaan, of zelfs haar een blijvende aandacht te schenken; zijn haat hield de bovenhand. Toen Stant weg was, zei hij evenwel niets, hij bleef stroef en zwijgend zitten, bedolf zich in de donkerte die langzaam neerzeeg, hem bedekte en zijn gezicht wegstak dat zich nu verwrong van toorn. 't Werd hem heel duidelijk dat zijn wijf van hem niet moest hebben, dat alles geveinsd was. Doch dit was niet het ergste, 't docht hem dat haar genegenheid hem koud liet maar dat ze een ander meer genegen was dan hem, dát kon hij niet verdragen. Toen ze gingen slapen begon ze tegen hem te klappen, te vertellen over 't een en ander waarover ze binst d' achternoen met Stant gesproken hadden, babbelde over haar verwanten. Maar in zijn ooren klonk dat alles heel valsch en gedwongen. 't Was lijk een in slaapwieging, doch 't miste zijn doel, hij liet haar praten zonder antwoord te geven en gebaarde weldra te slapen. 's Anderdaags uchtends vond Jan al zijn stroefheid terug. 't Was triestig weer en de straat bleef in schaduw grauwen. Hij ging zonder spreken voort en 's noens kwam hij niet eten; hij kwam 's avonds evenmin. Romme voelde zich ongerust en ging herhaaldelijk in de straat, zien. Doch hij kwam niet en ze zette zich weer neer. Binnen viel de deemstering in, in de hoeken lagen schaduwen die zich vergrootten. 't Kind bleef rustig liggen onder 't witte | |
[pagina 133]
| |
gordijntje. Ze luisterde, was zenuwachtig en keek rond. 't Was alles stil zooals het altijd was. Ze kon soms zoo verwonderd opkijken lijk na een droom, kijken naar die stilte en luisteren naar die roerloosheid waarin alleen 't uurwerk zijn eentonig getiktak liet hooren. 't Zag er zoo verlaten uit en ijl, en wanneer de deemstering viel gaf dit een weemoedig aanzien van stervende of verdwijnende dingen, van vergankelijkheid. Ze voelde zich versterven in onrust, in wroeging, terwijl ze vergeefs op hem wachtte. Nare dingen spookten in haar geest, deden haar huiveren. Ze kon niet blijven stil zitten en sprong op, liep de kamer rond, verzette de stoelen en werkte aan de stoof. Buiten spreidde de schemer zich uit omendom en verdreef 't licht van de dag. Ginds boven de huizen verfde de hemel zich rood, purper en maluw, avondgoud. De zonne zat tegen de kim, ze wierp nog een laatste straal in 't hooge venster van een dak, waar een licht uit glom als van een ster. In de straat was geen mensch, geen hoofd dat roerde achter wemelende gordijnen. Verder, had alles de gedaante van een grauwe klomp vol van heimelijkheden. 't Was nu 't uur dat ze zich vroeger aankleedde om uit te gaan, 't hert popelend, langend naar 't onbekende, geprangd door een onbepaalbare vrees, ongezond-nieuwsgierig naar 't gene haar wachtte. Soms, 't vleesch blakend van drift, soms treurig tot weenens over onbestemde onvoldaanheid, over 't stage vergaan van de tijd, en over | |
[pagina 134]
| |
de verwijdering van 't einddoel dat onbereikbaar scheen. Dat heele verleden woog nu zwaar op haar, deed haar van schaamte ineenzakken. Dat heele verleden beschuldigde haar, bedreigde haar, dwong haar tot leugen en bedrog, verwekte in haar een stadige vrees. Dat verleden was oorzaak dat ze nu hier stond met de schrik in 't hert, dat dreigende gevaarten boven haar hoofd dreven. Ze keek nogeens rond, raadde de meubels overal, tooverde zich 't zicht van 't huis voor langs buiten, haar mooie kleeren. Dat alles zou haar morgen verpletteren, in schaamte bedelven omdat de geheimen van 't verleden zich geopenbaard hadden. Ze dacht aan Stant, aan zijn harde, overmoedige blik, aan zijn vermetelheid, aan de afkeer waarmee hij haar kind had bejegend. Ze voelde een haat tegen die kerel en tevens een geweldige vrees. O, hij moest hier nooit meer komen. Kwam Jan maar naar huis. Ze trok weer de deur open en ging op straat zien. Doch enkel in de vage lichtplekken van de lanteerns kon men onkennelijke gestalten onderscheiden. Elders dekte de donkerte alles even dicht toe. Als ze daar een tijdje gestaan had, getracht had met haar blik door de duisternis te boren, kwam ze weer binnen, handenwringend, bleek en ontdaan. Een oogenblik liep ze als zinneloos rond, luid huilend en snikkend: ze zag zijn lijk vóor haar oogen zwart en blauw uitgeslagen, koud en dood. Dan bedacht ze opeens een hulpmiddel, ging | |
[pagina 135]
| |
in de keuken en aanstak een keersje voor 't Lieve Vrouwe-beeld, en naderhand knielde ze ervoor neer en bad. De woorden kwamen luid uit haar mond met haar snikken vermengd, gingen omhoog, deden de vlam van de keers wiegen en vloden verder. De Maagd zag welwillend en goedig op haar neer en die blik schonk haar een weinig moed. Na een tijdje bedaarde ze wat en nog hikkend dacht ze na. Vroeger was hij goed, maar hij had liever dat ze thuis bleef in zijn gezelschap omdat hij dan vrij zijn genegenheid lucht kon geven. Doch zij kon hem niet lijden, ze beschouwde zich als opgesloten en hem als een dwingeland. Ze wilde weg om zich vrij te weten en naar moeder omdat hij dat niet begeerde. Doch moeder was altijd arm, ze had altijd evenveel goeste en ze uitte die begeerten, die voor haar dochter een wil waren, omdat ze steeds gehoorzaamd had. Moeder wist dat ze geld had; en haar geld smolt daar weg in de goesten van moeder, ze zag het wegrollen stuk voor stuk met steeds grootere gejaagdheid, ze zag alles daar verdwijnen, deed haar eigen te kort, dierf geen verschoon koopen voor haar kind. Moeder deelde haar dan soms mee en die zoetigheid brandde in haar mond, ze had er walg van. Alles was nu op. Bij dat gedacht overviel haar een nieuwe bui van wanhoop, schokte haar heele lijf en luid huilde ze. Ze raaskaalde: ze zag groote, zwarte vierkanten naderen, 't waren de onbetaalde meubelen, ze | |
[pagina 136]
| |
naderden waggelend, kwamen uit hun hoeken te voorschijn om op haar te vallen, haar te verpletteren onder hun gewicht. Ze viel op haar knieën, kroop hen tegemoet, huilend en handenwringend, en smeekte hen te vallen opdat ze seffens zou dood zijn en van haar angsten verlost. Doch ze luisterden niet naar haar hevig misbaar, schoven bij haar nadering terug, achteruit tot op hun oude plaats. Nog een tijdje huilde ze voort, dan raakte ze uitgeput en bleef zoo, op éen hand steunend, op de vloer liggen en mijmeren. Jan was dood want hij kwam niet, en zijn wezen van stroef lijder, van bedrogene en onvoldane kwam vóor haar, zooals ze dat laatst gezien had, de mond toe met de hoeken neergetrokken en de oogen in triestige zichten verloren. Ze voelde nog rond haar de warmte van zijn genegenheid die rechtzinnig was en alleen zondigde door overdrevenheid die ze in zelfzucht deed overgaan. Ze was de eenige, ware genegenheid welke ze ooit ondervonden had en ze voelde haar herte warm worden als ze er aan dacht en nieuwe tranen persen uit haar oogen. Doch nu was hij dood en 't was alles te laat. Ze stond op een steeger waarop hij haar gesteld had, doch ze zou alles verlaten wat daar was, en zich beneden in de donkerte begraven omdat ze niet méer weerd was. Plots hoorde ze een gebonster tegen de voordeur, en schudde van verschot. Bevend luisterde ze en hoorde duidelijk een gewrijf. Ze stond recht, | |
[pagina 137]
| |
wankelde, zocht steun tegen de wanden en tastbeende zoo voort. Ze bereikte de deur en deed ze open. Een zwarte klomp lag daar waaruit een onduidelijk gegrol opsteeg. Ze kreeg een nieuwe schrik maar had dadelijk haar bezinning terug en ging licht halen. In de weifelende klaarte van 't keersje vond ze seffens alles en ze kwam daarna bevend en door haar knieën knikkend naar de deur. 't Was werkelijk Jan die daar lag, thoopegevouwen en zonder eenig bewustzijn, onsamenhangende woorden kwamen over zijn lippen. Romme stond een oogenblik radeloos, dan stelde ze haar lamp op de vloer en liep om hulp in 't gebuurte. Ze vond een heer die haar kwam helpen. Hij sleepte Jan voort, binnen deden ze zijn kleeren uit en legden hem op 't bed. Ze bedankte de man, die heenging, en kwam daarna weer vóor 't bed staan en bekeek zijn bleek gezicht. Haar tranen braken opnieuw uit toen ze hem daar zoo zag liggen en aan haar leege geldbeugel dacht. Haar kind kreet. Ze ging er naar toe, gaf het zijn pap en wiegde 't weer in slaap. Daarna ging ze zonder eten naar bed. 's Anderdaags, als Jan wakker werd, voelde hij duizelingen en snerpende pijn en keek vervolgens verwonderd rond. Hij herkende de bloemen aan de wand, 't waren die van zijn eigene kamer, daarnevens was 't gewone, bedrijvig gerucht van zijn vrouw in haar uchtendbezigheid. Toen hij dat hoorde bleef hij naar de zoldering glarien, | |
[pagina 138]
| |
hij herinnerde zich en voelde de vijandschap terug zijn gemoed overweldigen. Hij hoorde een voorzichtige stap naderkomen, en zag een schaduw zich over hem bewegen, doch hij keek niet. Romme zag hem liggen met zijn toeoogen en boog zich over hem, vroeg hoe hij 't stelde en of hij goed geslapen had. Hij waagde een oog en zag haar gezicht waarover een triestige glimlach zich trok. Hij voelde een schok bij dat zicht, doch naderhand dacht hij: 't is alles komedie en zweeg. - Waarom spreekt ge niet? vroeg ze. Dan antwoordde hij wrevelig: - ja, goed geslapen! - 't Is tijd om op te staan, zei ze daarna. Hij steef zijn ledematen, voelde ze zwak, en bevend en steunend kroop hij uit 't bed. Romme hielp hem zijn kleeren aandoen, en dan bleef hij rechtstaan tegen zijn bed geleund, de oogen gezwollen en nog vol vaak. Vaag kwamen haar daden zich in zijn geest prenten en wekten er weerzin. 't Was lijk iets dat hem bevuilde en hij poogde 't af te schudden. Hij at niet en ging zoo voort zonder de moed te vinden zich te wasschen. In zijn bureel zette hij 't venster open en smakte met open mond naar lucht. De nevelen klaarden langzaam op en hij dacht aan zijn vrouw. Haar doen kwam hem weer vóor de geest, ze had niet gekeven; zeker werd ze bang. Hij grinnikte: 'k zal haar wel nog banger maken! | |
[pagina 139]
| |
's Noens was Romme voort heel vriendelijk. Heel de achternoen brak hij zich het hoofd om dat raadsel op te lossen. Eerst meende hij weer op zwaai te gaan als hij gedaan had. Soms hoopte hij dat ze nog niet veranderd zou zijn, en hij voelde dan een verlangen naar haar tegenwoordigheid, een herteklopping die zijn bloed deed versnellen en een vage hoop, een vizioen van omarming en kussen. Toen 't uur sloeg om heen te gaan was dit zóo sterk dat hij zich moest inhouden om niet te loopen. Als hij thuiskwam vond hij haar opgesmukt, zooals hij ze in lang niet gezien had, 't waren haar jongemeisjes kleeren van toen hij kennis met haar miek. Ze zat in afwachting en glimlachte hem toe. Seffens voelde hij een danige zaligheid die hem bedwelmde en zijn ooren vol geruisch stopte. Hij ging naar haar toe en ze stond op, boog zich naar hem en liet zich in zijn armen vallen. Een heele tijd stonden ze zoo, terwijl hun blikken glanzend in elkaars oogen waren gericht. Dan zochten ze elkanders lippen, voelden de warmte van hun eigen liefdeplengen hen doorzinderen, verhoogden door streelingen hun gevoel. Ze gaven zich onvoorwaardelijk aan elkander over, voor de eerste maal, zonder nevengedachten of berekening of vrees, uitgelaten, bedwelmd door hun eigen warmte, door hun minnekozen dat zich in passie omzette, hen meerukte in vergetelheid van alles. 't Werd een opoffering aan elkaar uit zuivere genegenheid, het eindelijk gevonden geluk; een | |
[pagina 140]
| |
zaligheid die hen overstroomde, hen vervormde, hen in elkander deed opgaan; die een eindelijk begrip was van hun eigen en van elkander; de band die hen samen kon houden. Nu was glanzend het huis, de magere petrollamp scheen een zon, de doodsche kamer was plots vol leven, zacht gefluister, jeugdig gegiechel en gelach en 't was of een teedere, geheimzinnige minnezang uit de wanden kwam, door onzichtbare zangers uitgegalmd, en de plaats doortrilde. Alles was licht, schoon en goed, geen drukte woog nog op hen, ze hadden geen zorgen meer, geen kommer, geen toekomst. Daar bestond niets meer dan het heden vol genot waarin ook het verleden in rook opging. Alles was verzwonden in een laatste, opperste roes; zij zelf verzonken in de bedwelmende verrukking. De dagen gingen nu in zonnige leute voorbij en de nieuwe maand bracht nieuwe hoop in Romme's hert. Ze ging nu niet meer heen als hij thuiskwam, ze ging niet meer buiten en de oude Thekla deed weer de boodschappen. De eenzaamheid, na zijn vertrek, was met lachende vizioenen vervuld en soms neuriede ze een vooisken uit haar jeugd. Doch dit sleet stilaan, de gedachten werden vermoeid over dezelfde dingen te dubben en dwaalden af, de herinnering kwam weer op, alles, bij 't zicht van de stomme getuigen die zich tallenkante vóor haar stelden en de stemmen van 't bloed deden haar vezels trillen, of de herdenking | |
[pagina 141]
| |
van de plotse komst van Stant deed haar schudden en beven. Soms voelde ze een huivering over zich gaan en werd ze bang als ze alleen was. 't Was lijk of een geheime macht haar dwong ook aan haar moeder te denken, in een gunstige zin, vol verschooning omdat ze oud was. Dan voelde ze een geweldige drang om er weer heen te gaan, doch ze bood immer weerstand, ze staarde met ontzetting vóor zich op zoo'n oogenblik en klemde haar geldbeugel in haar handen. Dat duurde zoo een tijdje, dan begon haar de vrees te bekruipen dat ze zelf ging komen, ze voelde ze lijk naderen en ze werd er koud van. Soms keek ze met wijde oogen van angst de straat op, andere malen dierf ze niet kijken en hield ze haar oogen halsstarrig op haar werk. Op een namiddag weerklonk de bel en Romme verschoot zoo geweldig dat ze een tijd lijk verlamd bleef zitten en niet opkon. Naderhand vatte ze al haar moed bijeen en ze klutsknielde naar de deur. Als ze ze opentrok werd ze bleek: 't was werkelijk haar moeder. 't Oud wijf keek haar aan met haar waterige oogen die wegzonken in haar gezwollen gezicht, en ze scheen er niet op te letten dat haar dochter beefde en bleek zag. Ze ging binnen, loerde rond, trok haar neus op en vond alles slecht, misplaatst en leelijk. Daarna begon ze zonder overgang: waarom komt ge niet meer? - Ik heb te veel werk moeder! | |
[pagina 142]
| |
- Heeft de laber lont geroken, misschien? - Hij weet van niets. Ze zwegen een wijle en de oude loerde altijd voort. De wieg viel haar in 't oog, ze ging er naartoe, bekeek 't behangsel en dan de wieg. - O! hij heeft 't zich laten kosten voor die bastaard! zei ze. Ze bekeek het kind een wijle dat wakker lag en naar haar stijf glariede. - Wat heeft de andere gezeid van zijn kind? vroeg ze weer. Romme kon niet antwoorden, ze voelde haar keel toegeprangd. De oude scheen geen antwoord te verwachten, ze kwam vóor haar dochter staan en - Uw hertelijke vader werkt weer niet van heel de week. Ik heb niets meer, dat onmensch zou mij van honger laten krepeeren! Romme kon niet meer stil zitten, ze liep rond en voelde hoe 't zweet haar uitberst; ze wenschte zich ver weg. - Ik heb geen geld, moeder. - Geen geld? en wat doet ge er mee? - Meent ge dat we niets te betalen hebben? - Al die brol? ... en zeg eens met welk recht geeft hij aan zijn ouders? Is er dáarvoor geld? - Ze hebben dat noodig ... - Zoo? ge zijt wel veranderd! Ze hebben dat nu noodig! En ik heb dat niet noodig? Is uw moeder nu minder dan een vreemd mensch voor u? Goede God! dat is toch wel wat te zeggen! Kweekt gij kinders, en doet gij uw beste opdat ze goed zouden trouwen! Ze ging aan 't janken. | |
[pagina 143]
| |
Romme kreesch ook, ze kreesch van radeloosheid. Ze liep heen en weer met haar hoofd al schuddend alsof ze een geweldige tandpijn had. Ze kon dat niet hooren, 't was hertverscheurend. Kon ze haar moeder van honger laten omkomen? ze wist het: ze bezat niets, ze was rechtzinnig, 't ging alles op, tot haar laatste cent, in dat schrikkelijk sneukelen. 't Was wreed! wreed! Ze hief haar armen ten hemel en kermde, de zwarte put kwam weer vóor haar oogen en ze draaide zich wanhopig rond. Doch dat alles baatte niet, daarmee was haar moeder niet gepaaid. Eindelijk besloot ze haar een zilverstuk te geven. Ze stopte het in haar handen, en zei al snikkend: - moeder laat mij nu toch, om de liefde God's, gerust en haast u dat ge weg komt, hij zal thuis komen. De oude kwam dicht bij haar dochter staan, grijnsde haar in 't gezicht en: - ge moet die loeder dwingen mij naar hier te laten komen. Daarmee saffelde ze weg. Van die dag af kwam ze dagelijks terug, at er en hitste haar dochter op, ze moest zich koppig toonen, dan zou hij haar wel binnen laten voor zijn ruste. Ze kende de mannen: ze offerden alles op voor een beetje ruste als ze van hun werk kwamen. En wat moest ze er mee inzitten als ze geen spijkers meer had? Ze kon maar schulden maken, dat was zoo de gewoonte. Jan vond de avonden even gemoedelijk en dezelfde Romme die ze met hem deelde, zonder overdre- | |
[pagina 144]
| |
venheid of uitbundig geweld. Hij was sichtend lang aan haar bedaardheid gewoon, aan geheel haar wezen. Ze vermagerde nog, ze wierd net een plank en soms in oogenblikken van stille beschouwing vond hij haar heel leelijk; alleen haar voorhoofd trok hem aan om de geheimzinnige schaduwen die er steeds op lagen, en haar oogen die naar verre gedachten keken, om hun peinzende uitdrukking. Zóo was hij haar gewoon geworden, met haar deugden en gebreken, gewoon aan haar doen en laten, aan haar kost en haar bezondere geur; zóo deelde ze zijn gevoelens en was ze zijn vertrouwelinge geworden. Hij was aan haar gehecht als aan iets dat 't zijne was, dat ingreep jn zijn bestaan, en hem niet meer verlaten moest. Ja, Romme bleef dezelfde Romme, had gedachten waar ze uren naar kijken kon, en plotse verstrooiïngen, doch hij was daaraan gewoon geraakt en vroeg haar nooit naar de reden daarvan. Hij vergenoegde zich met haar dan te bezien, daar dit haar eenige aantrekkelijkheid geworden was, gehuld als ze dan was in een waas van geheimzinnigheid dat haar een raadselachtig uiterlijk gaf. Als ze daar zoo zat in de schemer, met langzaam zich vervagende omtrekken, dacht hij aan de nevelige wezens van vroeger welke hij nazette en vond dat het eeuwig-onbekende steeds het aantrekkelijkste was. Daarom bleef Romme aantrekkelijk, omdat ze | |
[pagina 145]
| |
een raadsel was en haar onbekend wezen een grondelooze put, evenals haar oogen wier blik immer wegnevelde, alsof hun kleur plots verbleekte wanneer men haar daarin bezag. Doch ze werd steeds stroever en de oogenblikken dat haar geest afwezig was werden talrijker. Ze kreeg plotse zenuwschokken en angsten, wandelde de kamer rond, zwoegde zonder noodzakelijkheid, deed de vreemdste vergissingen, vluchtte van hem weg en kwam naderhand weer bij hem. Hij was over haar wegvluchten bedroefd, over haar plots weerkeeren verblijd, en begon eindelijk te vreezen dat ze miste. Romme doorleefde een tijdperk van gedurige angst en schrik. Met vreeze zag ze de avond komen, altijd beducht dat hij van iets weten, iets vermoeden zou, en bevend van benauwdheid zag ze het dagen omdat ze wist dat haar moeder komen ging, dat ze kwam hertvreten en haar duivelen met haar eeuwig gezaag en geklaag. Ze werd zenuwachtig, schrikte bij 't minste gerucht, zag overal dreigementen en begon werkelijk te missen, tot op zekere keer dat alles veranderde, ze werd overtuigd. Haar moeder vroeg: - Gaat hij bij zijn ouders niet? - Ja. - En hij verbiedt u bij mij te komen! Ze wist niet wat antwoorden. Ja, hij verbood het en daarom leed ze dat alles, terwijl hij vrij en vrank bij zijn ouders ging, hij had zelfs eens gesproken hen mee-te-brengen. | |
[pagina 146]
| |
Hij kreeg nu weer een andere gedaante. Hij werd de dwingeland die haar alle genot verbood om op zijn gemak te kunnen genieten, en zelf niets van zijn eigen genot wilde missen. Die bij zijn ouders ging en hen zou meebrengen terwijl hij haar van hertzeer deed vergaan en haar in die radelooze toestand hield. Als Jan thuiskwam vond hij Romme sprakeloos. Hij kwam bij haar, stak zijn hand uit en wilde haar streelen onder haar kin, doch ze stiet zijn hand weg en een voor verscheen tusschen haar wenkbrauwen. Hij zei niets meer, zette zich op een stoel en keek door 't venster. De blinden waren nog niet toe en in de schemer gingen vage gedaanten voorbij, sommige kwamen dicht het huis, keken binnen als ze 't venster voorbijgingen. Dan werd hun gezicht een oogenblik verlicht en kennelijk, vervolgens verdwenen ze weer in de baaiert waaruit ze gekomen waren. Hij volgde hun gedaanten en ze droegen zijn gedachten mee die gestadig weggolfden, door 't venster heen, de ruimte in. Hij zat met de rug naar haar gekeerd en ze bewoog zich niet, 't was doodstil. Hij voelde haar aanwezen, wist haar daar, ze drukte op hem, dwong zijn zinnen tot stroefheid en somberheid, wond hem op, miek hem soms kwaad, om naderhand in radeloosheid te vervallen. Met de ellebogen op de vensterbank geleund en 't hoofd in de handen, miek hij geen beweging, hij wilde geen maken, | |
[pagina 147]
| |
wilde niet laten zien dat het hem iets deerde, of zich ondergeven. Zij was koppig, ze moest het maar weten! hij had haar niets misdaan. Hij keek voort door 't venster, tooverde zich haar beeld vóor de geest, ze kwam zitten in 't donker raam. Hij zag haar met haar wolkig voorhoofd en haar onvatbare blik, heel 't verleden lag daarin en hij zag ook meteen dat verleden. Haar daden bracht hij zich terug vóor zijn oogen en zag zichzelf daarbij die daarnaar leefde. Zoo was, van toen hij haar kende, zijn handelen onderworpen aan haar grillen. Ze kon hem, lijk een volmaakt werktuig doen krijschen en lachen, doen eten en slapen, hij deed alles naar haar beliefte. Wat was zij? Ze was een vrouw en hun geheime macht kwam hem weer binnen, met de erkenning en voeling daarvan: was hij nu niet triestig omdat zij niet sprak? Doch hij kon geen oorzaak vinden van die macht, alleen wist hij dat hij eronder gebukt ging en hij vond zich belachelijk. Hij vond in 't verleden een heele hoop domme streken, welke hij onder haar invloed begaan had, en waarvoor hij nu beschaamd was, en tevens kwam een kwaadheid op tegen zijn eigen dat hij daaraan toegegeven had, dat hij tegen zijn zwakheid niet had gevochten. Doch nu zou hij er tegen vechten, hij zou haar in haar koppigheid laten. Wat was er aan haar? Daarbuiten liepen zooveel mooie schaduwen rond, jeugdig en vol leven, dat waren andere dan zij die uitgedroogd was, leelijk, met onuitstaanbaar | |
[pagina 148]
| |
karakter. Welk gedacht had ze wel over haar eigen en over haar invloed dat ze zich zóo aanstelde? Indien ze meende dat hij weer buigen zou was ze mis. Zijn éene arm begon te slapen, hij trok hem weg en lei hem op zijn knie, dan liet hij zijn gedachten weer dolen en zijn kwaadheid groeien. Hij zou nu zijn eigen wil doen en weggaan waar het beter was dan hier, straks zou hij gaan. Hij dubde hoe hij rechtstaan zou, berekende hoeveel gerucht dat zou maken en naar welke kant hij zou kijken. Dan wilde hij opstaan, doch hij bleef zitten, hij voelde een schrik hem verlammen en in zijn beenen zinken en hij beefde lijk een riet. Hij zou nog wat wachten, ze zou misschíen naar bachten gaan. Hij wachtte en heel zijn aandacht ging op in zijn gehoor; hij luisterde of hij haar niet roeren hoorde, doch ze bewoog zich niet. Naderhand begon hij weer te dubben en voelde zijn triestigheid weer opkomen. Waarom mocht ze nu kwaad zijn? Dat moest toch wel een oorzaak hebben, iets wat hij niet kon vermoeden en dat onverwist gebeurd was, een gebrek aan takt of zoo iets waar hij geen acht op gaf en dat zij heel hoog opnam. Daarom mocht hij niet weggaan, ze zou dan heel triestig zijn en krijschen en de goede rust ware voor lang gedaan. Hij had misdaan, dat was zeker, en hij moest weten waarin. Stilletjes draaide hij zijn hoofd. Ze stond juist op | |
[pagina 149]
| |
en ging naar de wieg. Hij miek daarvan gebruik om zich geheel om te draaien zonder oogmerk te geven, dan bekeek hij haar steelsgewijze, volgde haar doeningen. Ze zag er heel bedaard uit en alles ging rustig. Ze nam 't kind uit de wieg zonder ruwheid, zette zich neer vóor de tafel, nam de lepel, schepte pap, blies erin, proefde en goot het dan in 't kind zijn mondje. 't Kind smekte, met zijn weeke lipjes waarachter geen tanden zaten, kwijlde en ze veegde zijn kinneken af met een zakdoek. 't Was haar gewone doening van alle avonden. Als 't gegeten had verschoonde ze 't en legde 't terug in zijn wiegje. Daarna keerde ze bij de tafel weer, nam haar breiwerk met haar gewone, afgeronde gebaren en zette zich te werken met haar hoofd in haar borst gedoken en haar krullen voorover hangend, die haar voorhoofd bewolkten. Hij wendde 't hoofd af omdat hij door de aanblik van haar bevalligheid zich te week voelde worden, maar dat baatte nu niet meer. Hij voelde de kriebeling in zijn borst en snakte naar haar omhelzing, haar koppigheid pijnde hem buitenmate en hij zocht en herzocht om iets te vinden om haar toe-te-spreken; om naar de oorzaak van haar kwaadheid te tasten, opdat die onhoudbare toestand eindigen zou. Hij verschoof zijn stoel met gerucht, snoot zijn neus en versleepte zijn voeten, dan keek hij weer tersluiks naar haar en zag haar roerloos. Hij werd weer woedend, verviel een oogenblik later terug | |
[pagina 150]
| |
in wanhoop en begon radeloos te zoeken naar iets, naar de oorzaak van haar kwaadheid, vorschte uit wat hij 's noens en 's uchtends en gisteren gedaan had, doch hij vond niets. Hij had het gedaan geheel buiten zijn wete en zou het nooit vinden, daarom moest hij maar met iets beginnen, 't was eender wat. Hij kuchte. - Ge zijt weer kwaad? vroeg hij schuchter, met gedempte stem. Ze gaf geen antwoord en snokte voort aan haar draad, doch ze ademde als met zenuwschokken zoo hard. - Waarom zijt ge nu kwaad? vroeg hij weer. Ze keek nog niet op, maar 't kwam zacht en kwaad uit haar mond: - Ge weet het gij wel! Ja, dat was 't, 't zou weer zijn schuld zijn, daar was hij ook zeker van, doch hij wist niet.... - 'k Weet van niets. - Omdat ge u onnoozel gebaart. - Neen, 'k weet van niets. Ze gaf geen uitlegging en keek weer naar haar werk. Daar werden stappen hoorbaar op 't plaveisel van de straat. 't Schoot hem in 't gedacht dat men hen afspieden kon en hij ging buiten de blinden toedoen. Dan kwam hij weer binnen en sloot de deur. Hij stelde zich nevens haar: - Toe, zeg me nu eens, waarom zijt ge kwaad? - O! ge zijt altijd zoo onnoozel! ge weet nooit | |
[pagina 151]
| |
iets! Maar 't is al gebaring, 'k moet het u niet zeggen. Hij werd kwaad. - 'k Zeg dat ik het niet weet. Ik kan 't niet denken, ik heb niets gedaan. Ze gaf geen antwoord. - Waarom zegt ge 't niet? ik kan toch geen stommen voldoen! - Ge weet wel dat 't hier zoo treurig is voor mij altijd alleen als gij weg zijt. - Wel, ik moet toch naar mijn werk, vraag iemand om u gezelschap te houden! Ze zweeg weer, hij gebaarde zich dom, ja, hij gebaarde 't om haar te tergen. Ze begon eindelijk te huilen. Hij begreep van langsom minder en bezag haar nu radeloos. - Maar zeg toch wat u scheelt? Ze kreet nog een wijle, dan barst ze eindelijk uit: - 't Is wreed, gij gaat naar uw ouders en ik mag de mijne niet zien! Hij gaf nu ook geen antwoord. Vóór zijn oogen spookte dat zwijgende wijf met heur grimmend gezicht, lijk of hij ze ginder in heur keuken had zien drentelen. Hij zag ze hier reeds zitten, belemmerend, door haar tegenwoordigheid zijn vertrouwelijke ontboezemingen, hem wetten stellend in zijn huis, zich met alles moeiend door de macht welke ze had op zijn vrouw; zich over de zijnen uitlatend met een kwetsend medelijden. Hij zag al haar groote gebreken, gebreken welke hij ontdekt had door zijn haat voor haar, zijn haat die | |
[pagina 152]
| |
zijn vittend oog had gewapend. Hij hoorde hun gevezel toen hij de hielen gekeerd had.... Daar kwam een groote toorn over hem en 't kookte alles in zijn lijf. De gedachte aan dat wijf miek hem razend en hij neep zijn vuisten toe. Hij had gemeend dat 't voor goed gedaan was met haar en 't begon opnieuw; ja, 't was haar moeder, bloed is dikker dan water. Dat voelde hij-zelf best, hij ging zijn ouders bezoeken waar zij ook niet van hebben moest, waar zij nooit tegen gesproken had en die haar geen vriendschap betuigden. Dan smolt plots zijn herte weg, hij voelde een breed-menschelijke liefde, een groote goedheid die hem overstroomde en hem deed beven en die voortsproot uit zijn eigen liefde voor zijn ouders. 't Werd een dweeperij en hij voelde geen afkeer meer noch vijandschap, hij vond zich in staat zijn schoonmoeder te omhelzen. - Wel laat ze komen, zei hij, ze zal wel ontvangen worden. Ze bezag hem verwonderd en hij greep naar haar hoofd, wreef met zijn handen over haar kaken. - Gij hebt zoowel 't recht als ik om uw ouders geerne te zien! Heel de volgende dag bleef hij opgewonden in zijn hooge droom. Soms scheidde hij uit van zijn werk en tooverde de oude haar wezen vóor zijn oogen, overtuigde zich dat hij haar nu geheel wel verdragen kon en vond in zijn eigen een mensch, een schepsel vol gebreken lijk zij. Omdat ze een mensch was moest hij medelijden met haar | |
[pagina 153]
| |
hebben, bedenken dat ze ook haar gevoelens had. 's Avonds, als hij naar huis ging liep alles over van mildheid en de straat was vol vreugde. De menschen liepen met een glimlach op hun gezicht en hadden de beste inzichten, ze bewogen de armen als tot een omhelzing gereed; alles was broederlijk en vol vergeving. Jan jubelde daarin en voelde zich heel licht, ging op in éen groote liefde, wilde geen gebreken meer zien, geen haat, iedereen had de beste inzichten, en de ontdekking daarvan hield hem gedurig in een koortsige rilling. Toen hij de deur openstak had hij een gewaarwording van vrees en schaamte, maar hij wist dat wat te verdrijven. Binnenkomend zag hij haar op zijn plaats zitten, zijn herte klopte en hij moest een groote poging doen om zijn groet eenigszins klaar uit zijn mond te wringen. - Moeder! - Jan! Ze bezag hem niet en zijn naam die ze uitsprak, was gedwongen-klaar, in een gauwte gezegd tusschen twee zenuwschokken, juist lijk van hem. Hij zette zich neer, voelde zich gedwongen en vreemd en wist niet wat te zeggen. Zijn wijf liep rond, ze had wafels gebakken en sjokola gemaakt. De ijzeren kom stond wijd-uit op de stoof te doomen en de geur van 't gebak stoorde nog door 't huis. De kommen werden op tafel gezet, de gele, vierkantgeprente wafels, opeengestapeld en de doomende sjokola uitgeschept. Onderwijl bab- | |
[pagina 154]
| |
belden ze tegare, zij en haar moeder, over een oom of overgrootvader, over een erfenis welke ze nooit gekregen hadden en over het verdwijnen van grootvaders broer, lijk of ze in lange tijd elkaar niet meer gezien hadden. - Misschien een nonkel die in Amerika woont en eens zijn millioenen zal achterlaten. Jan zat stille te luisteren, gedwongen en blij dat de aandacht van hem afgekeerd was. Hij volgde de bewegingen van zijn vrouw, keek haar scheppen in 't bruine vocht van de ijzeren kom, zag de lepel, doomend, zich bewegen voorzichtig over de tafel, van d'eene kom naar d'andere; beurtelings stonden ze alle drie te doomen. Soms loerde hij eens tersluiks naar de oude. Hij zag haar lippen onophoudelijk gaan, steeds bezig over haar eigene zaken met haar dochter, steeds alleen klappend zonder zich te bekreunen of een ander wenschte te spreken of niet. Ze lei de ziele bloot van al die kerels, van haar verwanten en 't werden een hoop monsters. Zóo ging dat altijd voort en Jan dacht dat ze door die verlatenheid verwekt, hem vergeten had. Hij voelde een bitterheid opkomen met de verveling, doch bedacht naderhand dat zij tegen hem ook niets had te zeggen. 't Eten was gereed en ze gingen aan tafel; ze zette zich op zijn plaats. Hij vond dat heel mishandig en alsof hij tégendraad zat, doch hij at zwijgend en zei niets. Ze babbelden onder 't eten ook. De oude stak een kant van haar wafel in haar kom, beet erin binst | |
[pagina 155]
| |
ze klapte en snabbelde met haar mond vol zonder dat men haar verstond, en binst liep de zeever over haar kin en drupte op haar jak. Naderhand plompte ze met haar vingeren in de kom, haalde er de brokkelingen uit, at ze op en lekte daarna haar vingers af. 't Waren nog immer dezelfde gewoonten waar hij afkeerig van was. Ze bleef heel lang, 't was laat eer ze naar huis ging. Binst heel die avond zat hij in zichzelven gekeerd, daar hij niet te spreken had en ze te veel bezig waren met hun eigen dingen om zich met hem te kunnen moeien. Hij zat op zijn gewone plek niet, wist niet waar belenden met zijn armen en handen en deed niets dan wenschen, dat ze zou optrekken. Als ze weg ging was al zijn geestdrift heen en hij was heel koud geworden. Hij wenschte haar goeden avond met luide stem doch bleef zitten, en als hij met zijn vrouw weer alleen was sprak hij verder niet meer. Zij vertelde ook niets en ze gingen zoo slapen. 's Anderdaags vond hij de oude weer op dezelfde plek gezeten en bezig met 't zelfde gebabbel. Hij liep het huis rond en zocht eenige bezigheid om haar niet te zien, vond een mes, ging achter, en fikkelde aan een stok. Als hij daarvan moe was, beloerde hij aandachtig de putten en strepen in de muur, de vuile, zwarte plekken, nat uitgeslegen, en voortgebracht door de zijpeling van 't water. Hij telde de steenlagen waar de muur niet bepleisterd was, vond roode knoopen in witte steenen | |
[pagina 156]
| |
en peuterde eraan met zijn mes. Hij lei zich op zijn knieën en schreepte 't mos van de vloersteenen, nam de groene tikkeltjes in zijn handen en bekeek ze. Een tetting kwam boven, ongerust over de beroering van de grond. Hij keek hem na, zag hem verschuiven met behulp van de ruigheid van zijn vel, zag hem zich uitrekken en weer ineenkrimpen, zijn kop bewegen, overal rond al krullen. Dan zag hij hem een gat in de grond boren en stilletjes aan verdwijnen. Als de donkerte viel kwam hij binnen, zette zich op een stoel, haalde de vuiligheid van tusschen zijn nagels en bekeek de vouwen in zijn hand, zag ze zich openrekken en toegaan toen hij zijn hand bewoog. Binst verwenschte hij de oude en hoopte dat 't de laatste dag was. Doch 't werd alle dagen 't zelfde en 't was telkens met een vergeefsche hoop dat hij naar huis ging. Hij kreeg een kanarievogel en bracht een oude muite mee van zijn huis, hield zich bezig ze te herstellen en stak er dan de vogel in. Hij greep vervolgens een hamer en een nagel en sloeg de nagel in de muur; de slagen dreunden door 't huis. Seffens scheidde de oude uit van babbelen en schreeuwde: - och! wat een lawijd! men kan zijn eigen zelven niet meer hooren. Jan voelde 't bloed naar zijn kop stijgen doch zei niets. Hij hing de muit aan de nagel en ging de hamer wegdragen. Juist toen hij buiten de achterdeur kwam bleef hij staan om op zijn gemak te kijken naar een wraakgedachte die opkwam. | |
[pagina 157]
| |
Doch 't gerucht van de stemmen bereikte zijn oor en hij luisterde. - Gaat hij nu kanarievogels houden? vroeg de oude. - 't Is een die hij gehad heeft. - En ge laat hem daarmee binnenkomen? 't is zoo een vuiligheid, ge zult het u wel beklagen, kind. - Wat kan ik daaraan doen? - Die bucht op straat smijten! Hij rechtte met een snok zijn kop op en meende binnen te stuiven, doch hij deed niets. Een ander denkbeeld kwam op waarin hij meer behagen vond, omdat dit zonder kijven zou gaan en onbestemde verlangens opwekte. Hij zag 't wezen van zijn vrouw dat uitgedroogd was en vond een grijns van misprijzen voor haar leelijkheid, door de valschheid waarmede ze hem bejegende. Al 't genot dat hij bij haar genoten had hield niets meer in, dat was alles voorbij en kon niet meer terugkeeren. Hij zou er nu voor goed gedaan mee maken, zonder berouw of wroeging, ze had het haar eigen aangedaan. Ze wilde hem buiten en hij zou buiten gaan. Doch in de dagen die volgden kon hij er niet toe besluiten omdat hij voorzag dat alles wat hij vergaard had daarin zou verzwinden en hij nu aan die eigendom was gehecht, en hij kwam, aan al die dingen denkend, met gebogen hoofd naar huis. Daar voelde hij zijn zelfde verveling, zijn sombere kwaadheid en zijn zoeken naar bezigheid, loerde af-en-toe naar de wijven, keek naar hun | |
[pagina 158]
| |
doen en laten en als hij bachten kwam of uit hun zicht, bootste hij nijdig hun gebaren na. De dagen gingen in gebabbel om, 't stof bleef op de meubels liggen, de vloer vuil, de stoof beroestte en de kommen raakten van heele dagen niet gewasschen. De vuiligheid van de komende dag lei zich op deze van de dag ervóor en de rimpels in zijn wijf's voorhoofd werden fijne, witte streepjes, die open- en toe rokken, in de zwarte laag. 's Avonds zat ze te babbelen met haar handen in haar schoot, de vuile kommen bleven staan op de onafgewasschen tafel en de tellooren van 's noens werden in een hoek weggestopt, bleven soms dagen lang staan en stapelden zich opeen. Haar kleeren hingen los om haar lijf, raakten gescheurd en opengerokken en heur haar hing vernesteld over haar gezicht, vettig en vuil. 't Was alles in verval. Met 't gerul van hun stemmen vermengde zich 't gekrijt van 't kind dat luid in zijn wieg te bleten lag. Soms dokte dan dof de wieg op de grond in afgepast geklop en nijdig gestamp. Romme hield niet van dat kind, ze schingelde 't en smeet het neer in zijn bedje en als 't niet rap genoeg at liet ze 't vasten. Hij kreeg medelijden met het buddietje en als het schreide ging hij zelf naar zijn wiegje, paaide 't met zachte woorden en streelingen en wiegde vervolgens. Lang bezag hij het dan, keek naar zijn gerimpeld wezentje en zijn kaal hoofdje, naar zijn luttel gegrijns alsof 't hem ergens smertte en naar 't samentrekken en gestamp van zijn kleine | |
[pagina 159]
| |
handjes. Eens dat het onbermhertiger schreeuwde dan ooit kwam Romme woedend toegevlogen, greep het vast, djokte 't herhaalde malen met zijn hoofdje tegen de ijzeren rand van de wieg en liet het dan liggen. 't Bloed liep achter zijn oortje weg en 't schreeuwde onbermhertiger voort. Jan voelde de tranen in zijn oogen komen, tort bij en wilde 't uitnemen, doch voelde alles nat. Hij ontbunselde 't en vond het heel in de vuiligheid en bemorst. Met zijn onbeholpen hand kuischte hij 't af met een vod en lauw water, terwijl het snijdend voortkreet. Toen hij woedend naar de wijven opkeek zag hij hen naar elkaar een oogje trekken en dat bracht hem van zich zelven, hij beet op zijn tanden dat ze kraakten doch deed voort. Als alles afgewasschen was verwrong zich het wichtje in allerlei krinkelingen en hij vond dat heel zijn lichaampje vermarteld was, zijn lieschjes lagen open en al de rimpels waren veranderd in reten rauw vleesch. Hij legde 't naakt in zijn wíegje weer en ging dan bij zijn wijf greep haar arm en sleepte haar mee. Hij vatte haar vervolgens bij haar kraag dwong haar hoofd neer en toonde haar de wonden. Zijn wezen was rood en verkrampt. - Ziet ge dat? vroeg hij. Hij wachtte haar antwoord niet af, gaf haar een schudding en herhaalde zijn vraag. - Ziet ge dat? En plots barstte zijn woede los. Hij sloeg haar tegen de wand, greep haar weer vast, daverde met zijn vuisten op haar hoofd, greep haar bij heur | |
[pagina 160]
| |
haar en smakte haar op de vloer. Gillend en kermend smeet de oude de deuren open, vloog op straat en schreeuwde moord in kreten zoo scherp dat ze de muren deden rillen. Doch hij hoorde niets, 't geknars van de stoelen die verschoven, die omverkletterden, 't geslof van zijn voeten, 't hijgen, 't kraken van de stoffen en 't kermen van zijn wijf beletten hem dat. De doffe slagen volgden elkander op. Menschen kwamen binnengesprongen, liepen naar hen toe en scheidden hen. Hijgend en sprakeloos stond hij toe te zien, rood en met de vlamme in de oogen. 't Was een onbeschrijfelijke verwarring: de stoelen lagen omverre, de emmer met vuil water rolde over de vloer die geheel onderliep, zijn wijf had er ingedweild en was geheel bevuild, lappen stof zwommen erin, een kant brood, vuile doeken en scherven van kommen. De menschen deefelden daarin, deden in hun haast 't water opspetteren, 't spatte op de weegen en de meubels, bevuilde alles. Zijn wijf lag nu met thoopegevouwen handen te kermen op een stoel, vrouwvolk stond rond haar en bedolf haar onder hun geroezemoes. Een paar mannen stonden bij hem, gaapten verwonderd rond naar heel die verwarring met een vies gezicht en keken vervolgens naar dat naakt kind dat in zijn wiegje te kermen lag, ze wilden 't dekken en bogen zich dichter, dan bemerkten ze de roode strepen van rauw vleesch en ze voelden een huivering. Ze keken naar Jan en hij keek hen in de oogen met geslotene lippen. | |
[pagina 161]
| |
Een wijf kwam bij, keek ook, sloeg haar handen ineen en ging aan 't jammeren, dan volgde nog een andere, een oude; dat was Thekla. Thekla deed seffens 't verhaal van al die jammer. Romme had nooit van dat kind gehouden, maar verzorgde 't vroeger toch. - 't Was een - ze knipoogde - te vroeg gekomen, zei ze. Dan was dat sedertdien veranderd, Romme ging veel uit met haar moeder en ze kreeg veel bezoeken, 't was bijna dagelijks koffietafel. De mannen knikten, hieven het hoofd op en haalden diep adem. - Waar de schoonmoeder zich komt moeien .... zei de een. Waar zoo een wijf is .... begon de andere. Daarop zwegen ze en behielden 't overige voor zich, ze gingen voort en aan de deur spraken ze nog een paar woorden. In een huisgezin kan niemand zich moeien .... 't is vandaag al zuur en morgen al zoet. Thekla bunselde de kleine in en binst stonden de wijven rondom Romme, sloegen hun handen ineen op 't verhaal van de schoonmoeder en slaakten allerlei uitroepingen. Ze beklaagden Romme en spraken schande over de mannen. Daarna zag er een om en riep: - mijn vent is al weg, ik ga voort, 'k zou ook kunnen troef krijgen. De andere zeiden: - we gaan mee, en ze namen afscheid van Romme - schaap, ge moet koerasjie hebben! Jan stond tegen de deur en keek grijnzend naar dat troepje wijven, dat daar dooreen krielde en draaide. 't Waren ál misvormde gestalten, leelijke wezens, die op hun lijf de stempel droegen van | |
[pagina 162]
| |
de ellende van hun geslacht. Hij haatte ze alle en zou in die hoop willen springen hebben om er rond te slaan met zijn vuisten opdat ze uiteen zouden stuiven en uit zijn oogen verdwijnen. Daar zat geen goedheid of rechtzin meer in, ze waren verbitterd over hun ongelukken en rampen, waar de man de eerste schuld van was en ze haatten hem, dat begreep hij. Ze trokken buiten en hij ging vóor hen heen, kwam op de straat en keek verdwaasd rond zich, hij moest met armen en beenen werken om vooruit te geraken, de straat was verstopt en in de schemeravond zag men dicht de lijven opeengepakt; verder veranderde dat in een grauwe klomp en wijder uit wemelden donkere gestalten. Allen keken naar zijn deurgat, zochten te raden wat daarbinnen gebeurde, en een groot geraas steeg uit die hoop, terwijl koppen zich bijeenstaken. De wijven kwamen buiten en bleven opeengepakt staan, vermeerderden nog die opeengepakte menigte. Jan hoorde hen babbelen en zag hen loeren met gerekte hals, hoorde hen uitroepingen slaken. Dan ging een van die heeren welke bij hem gestaan hadden dat hoopje gezelschap houden en seffens begonnen ze met hem erover te spreken. Jan luisterde wat ze zeggen gingen, hij was bang geworden en blij niet erkend te zijn, hij dierf niet weggaan uit vrees dat er iets ergs zou gebeuren. Hij loerde en luisterde angstig, zag 't gewemel na en de vooruitstuwende beweging van de nieuwsgierigen - eenige gingen weg, andere kwamen, | |
[pagina 163]
| |
stuikten de andere voort en soms ging een angstig of woedend geschreeuw uit de opeengeperste borsten. Een vrouw werd ongemakkelijk en moest weggedragen worden, een bende volgde haar. - Dat is toch schrikkelijk zoo zijn vrouw mishankelen, zei een wijf tegen dien heer. - Hebt ge 't kind gezien? vroeg deze. - 't Kind? - 't Was geheel in rauw vleesch. - Van hem? - Neen, van in zijn vuiligheid te vergaan! De koppen draaiden en uitroepingen lieten zich hooren: God lieve ziele! tjeemenis Christus! dat is wat anders! De heer gaf uitleggingen en ze staken hun hoofden dichter. Andere drumden ook bij, men zag in de deemstering hun oogen verwijden van ontzetting. Jan voelde een nijdige blijdschap omdat ze 't nu weten zouden. Daarna ging hij weer binnen in de gang, loerde door een spleet van de deur in de kamer en zag moeder en dochter bijeen zitten. Thekla kwam de gang door van bachten en zei hem dat 't nu goed weer ingebunseld was en vetgemaakt. Hij meende binnen te gaan, doch voelde plots zijn moed zinken daar hij vreesde voor een gekijf. Hij vluchtte weer naar buiten, wrong zich door de warklomp van levende lijven die langzaam aan 't afnemen was, en ging snel de duisternis in. Hij voelde zich t'enden gestreden, zag niets meer dan eindelooze jammer in 't verschiet. Op overeenkomst was nu | |
[pagina 164]
| |
niet meer te hopen, 't zou steeds verergeren, hij had haar geslagen en tot de eerste stap tot toenadering voelde hij zich niet bekwaam, ondanks het geweldig verdriet en de spijt die zich van hem meester miek, spijt over verlorene rust en wanhoop over de lange dagen die nu komen zouden en waarin hij terug zou zwerven zonder thuis. Dan ging dat alles weer op in een razernij tegen die wijven. Hij balde zijn vuisten en vloekte, doch 't was vooral zijn schoonmoeder die hem daarbij voor de geest kwam, dat wijf zou hij eens vermoorden. Hij ging rapper, liep een aantal straten door en voelde dan dorst, vanavond zou hij drinken dat hij onder de tafel rolde. Als dat zoo vastgesteld was tort hij trager, keek naar de huizen, zag een opvolging van doffe vensters, van klare vol schaduwen, cylinders van bokalen, ronden van brooden, omgekeerde, afgeknotte kegels van eemers en dan veel onduidelijke dingen, daartusschen hoopen boerkes, taarten en koekerij, planten, droogvisch, zichtkaarten, broeken op maak en ellegoederen. Eindelijk vond hij een herberg, erkenbaar aan een hooge stoor die 't zicht naar binnen afsloot, en hij stak de deur open. 't Licht verblindde hem en hij zag niets vóor zich dan zwierelende schaduwkronkels. Naderhand trokken ze wat op en begon hij door de nevelen van rook de gezichten te erkennen. 't Waren meest allen bekende wezens en een plotse vrees bekroop hem dat ze bovenarms op zijn lijf zouden vallen om hem te ondervragen. Doch niemand scheen | |
[pagina 165]
| |
iets te weten, ze keken onverschillig vóor zich, redekavelden stille voort, zonder stemverheffing, gezapig en kalm, tusschen pot en pint. Hen aan te zien had men gedacht dat er niets gebeurde, geluk of ongeluk, dat er geen stoornissen waren en alles effen was; 't leven een strand dat door de baren, van de zee gelijk gevaagd was. Jan verstond zich niet aan hun kalmte en hij voelde zich verlegen met al zijn geweld. Hij keek rond en vond een tafel alleen, bestelde een druppel en ging er heen, legde zijn hoofd in zijn handen en leverde zich over aan de woelingen daarbinnen, dacht weer aan zijn wijf en vervolgens aan heel die boel menschen. Hij zag ze nog geschouderd staan in dichte drommen en wemelen overal; ze spraken over hem en hij voelde zich rood worden van schaamte. Dat alles moest nu verzwolgen worden in de drank, daarna zou hem dat niet meer verpletteren, hij zou 't niet meer voelen. Drie druppels achtereen gingen uit en hij kreeg een vierde. Dan voelde hij plots op zijn schouder slaan en verschoot. Hij keek kwaad op. 't Was een oude kennis, een klein, bejaard, bevend kereltje, met kleine, glanzende oogjes, die vóor hem stond, zijn pint op tafel stampte en zich nevens hem zette. - A, makker! hoe is 't? Jan morde wrevelig ‘goed’ en was nijdig dat men hem in zijn mijmeringen kwam storen; de vent gaf daar geen acht op. | |
[pagina 166]
| |
- Goeie geesten die weerkeeren, zei hij, ik wist het wel dat gij vroeg of laat ging terugkeeren, ne mensch is maar in de herberg alleen thuis. Jan voelde zijn wrevel wat weggaan voor 't goedmoedig gepraat van de oude. Binst bezag hij hem: hij was fel veranderd, roode vlekken lagen overal op zijn gezicht dat geheel verbeest was. De oogen stonden glazig in hun kassen als van een zinnelooze. Rondom hen rulden kalme stemmen gezapig voort, rondom hen en verder, heel 't huis door. Tusschen hun zinnen smekten de kerels eens aan hun pijp met een licht gepaf van de lippen en boven hun hoofd kronkelde de rook kalm en gelijk. Door de ruimte versmolt het gerul tot éen groot geraas dat onbeweeglijk in de lucht scheen te hangen. - 't Gaat niet meer met 't wijf? vroeg de oude, die aan zijn pijp trok en daardoor een smekkend geluid met zijn lippen gaf. Jan werd uit zijn gemijmer gerukt. - Neen 't! - Ruzie gehad, wat gevochten? - Ja. - Ja, dat gaat overal zoo, ze willen ons te veel drillen, maar dat gaat niet, hee, jongen? - 'k Ga mij versmoren! zei Jan somber. - Versmoren? 't water zal nu wel te koud zijn vannacht! Jan bekeek hem nijdig, lachen kon hij niet meer zien. - Wat gaat u dat aan? beet hij hem toe. - Dat gaat mij niet aan, zei de vent kalm, 't is | |
[pagina 167]
| |
maar een bedenking! Mag ik weten waarom gij u gaat versmoren? Jan bekeek hem, zijn verbeest gezicht en zijn blik zonder bewustzijn. Wat zou hij daarvan begrijpen? toch voelde hij plots de behoefte zijn herte uit-te-storten. - Ik kan zoo niet leven. De oude grijnsde, dronk een teug en schudde zijn kop. - Ja, ge verstaat gij niet wat dat is in ruzie leven, ge zoudt daar razend van worden, als ik er aan denk zou ik mij seffens van kant kunnen helpen. De vent haalde zijn schouders op, trok herhaalde malen aan zijn pijp, zoodat de rook in dichte nevelbollen rond hem kuilde en met zijn rechtermouw vaagde hij de zeever van zijn kin. - Mijn jongen, ik ben vijf-en-zestig jaar en ben van mijn twintigste getrouwd, ik moest, om eerlijk te zijn. Ik was een tjolaar lijk gij, en eens op een avond zat zijnde, ge begrijpt ... de wijven maken van iedere gelegenheid gebruik en wij ook. Nu 'k trouwde en de tweede dag was er al ruzie. Dan ben ik naar de herberg gegaan en 'k zit er nog. Binst de dag ga ik werken en als ik gedaan heb, zoek ik wat vermaak waar er is. Ik ga soms eens naar huis om te eten en geef hen wat geld, 'k had er nog genoeg over om mijn wijf zes kinderen te laten koopen. Als ik mijn kop binnensteek begint ze te schelden, doch, ik lach er wat mee! Binst ze raast en tiert, eet ik mijn bekomste | |
[pagina 168]
| |
en daarna ga ik heen. Heel mijn leven is zoo geweest, 't is lang niewaar? en ik ben nog niet dood, ik heb nooit aan zelfmoord gedacht, 'k heb mij nooit kwaad bloed gemaakt; 'k zocht het vermaak waar het was. Van hartvreten ben ik niet gestorven en zij ook niet, z'is er van vet geworden, sommige vrouwen hebben dat noodig anders stikken ze! Nu zeggen de menschen van mij de oude dronkelap, en ik ben de oude dronkelap! maar 't gene ik genoten heb zal niemand mij ontnemen. 'k Zal ik ergens liggen zwelten langs de straat, als ik dood ben mogen ze met mij doen wat ze willen. Jan had stille geluisterd. Die vent sprak zoo heel kalm over dat alles, zonder dat zijn stem zich verhief, ze versmolt zich in 't groote gerul zonder een wanklank te vormen. 't Was lijk iets heel natuurlijks dat hij vertelde. Hij zweeg nu, reikte zijn tabak over, ze stopten hun pijpen en dampten. Vóór hen heen, boven hen, kronkelde zich de rook van hun tabak, versmolt zich, dunde zich uit en werd onzichtbaar in één groote nevel. Jan zweeg, in gedachten verzonken, zag dat leven zich ontrollen in de spiralende kronkels, die naar de zoldering toewentelden. Nevens hem hoorde hij 't gesmek van de oude zijn lippen, regelmatig, en dat werkte eindelijk op zijn zenuwen. Hij schudde zich bibberig als wilde hij iets van zich afwerpen en meteen kwam de verveling hem tergen van een ongewenscht gezelschap. Hij was over- | |
[pagina 169]
| |
prikkeld en bekloeg zelf zijn eenzame hoek van vroeger, het deed hem schokschouderen en hij miek een vaag gebaar als wilde hij opstaan. - Dat is geen leven! zei hij. - Och jongen, komt ge niet overeen in uw huis, 't is dat ge gemist zijt van vrouw! En vermits er niet aan te doen is, de omstandigheden kan men niet dwingen, en ge kunt nooit doen dat ge wilt. Dan blijft er niets over dan te laten draaien dat draait en God schept de dag en ik ga er door; zoo moet ge dat opnemen. Ge drinkt 'n stuk in uw krage; 't biertje dat smaakt goed, hée? en 't loopt zoete binnen! Neem wat geduld, 't kan nog veranderen. En dan, men wordt aan alles gewoon, ge kunt niet gelooven in wat een mensch al berust. Ja, 't is niet van willen, 't is van moeten. Ge moet mijn raad volgen. - Wachten? - Ja. - Voor mijn kind zal ik 't wel doen, dat kan er toch niets aan verhelpen. - En als 't niet gaat, wel, dan doet ge lijk ik. We zullen nog een pakken. De bazin bracht twee pinten en ze tikten. - Ge drinkt u vanavond eens zat, dat moogt ge doen. Ze zal dan zich misschien wel bedenken. Doch maak geen zeer hoofd, doet lijk ik, t'huis houden ze hel, doch ik ben steeds in de hemel! Ze haalden nu voort oude dingen uit de hoek en dronken en schonken. De nevel werd dikker, en de menschen bewogen zich langzamer nog. | |
[pagina 170]
| |
De uren verliepen. De dingen begonnen stil aan te draaien, draaiden steeds sneller, losten zich op in een vaste, stilstaande massa. Doch de stoel bewoog en de tafel kantelde om. Bij een gerinkel van bellen viel Jan neer in een gapende diepte. 's Anderdaags uchtends, toen hij wakker werd, voelde hij een geweldige pijn overal en als hij zich roerde sloeg hij zijn handen tegen rechtstaande, houten stokken. Hij schoot geheel wakker bij 't vreemde van die aanraking, wreef over zijn oogen en keek rond. Dan bemerkte hij dat hij omringd was door ruggen van stoelen en op stoelen lag, met een kussen onder zijn hoofd, in een vreemd gedoe dat hij aan 't vóor hem hangend buffet en de blekkerende glazen als een herberg herkende. Hij rechtte zich wat op, voelde zijn knoken kraken en zijn spieren pijnlijk tegenrekken. Hij schoof ongeduldig de stoelen weg die grollend zich bewogen en zette zich dan gemakkelijk, met zijn voeten op de grond, liet zijn zwaar hoofd in zijn hand rusten en keek naar opkomende vizioenen. Op zijn gerucht kwam de bazin, wenschte hem goeden dag en vroeg of hij goed geslapen had. Hij bewoog zijn hoofd op-en-neerwaarts en bleef in 't zand kijken. De vrouw ging weer heen en kwam terug met een potje heete koffie, dat hij gretig aannam en uitslurpte. Daarna voelde hij zich wat beter en vroeg zijn schuld. De bazin wilde niets en hij ging voort. De heele dag dacht hij na, vond dat hij te geweldig geweest was en vreesde naar huis te gaan. | |
[pagina 171]
| |
't Zou nu nog wat verergeren, vroeger lieten ze hem nog gerust maar nu zouden ze in verwijten losbersten gestadig. Toen de avond kwam besloot hij niet naar huis te gaan. Hij dronk een paar druppels en wandelde dan verderop. 't Beeld van zijn wijf spookte gedurig vóor hem, zooals vroeger, verwekte een vage wroeging, alsof hij kwaad gedaan had. Doch naderhand kwam heel haar leelijkheid weer op, haar onverschilligheid voor hem en zijn gebroken leven. Hij besloot haar herinnering maar van kant te steken. Als hij nog een paar druppels gedronken had ging dat beter en hij voelde zich opgewekt. Hij vond een herberg waar dochters waren en ging daar lachen en gekken. Naderhand ziggerde hij verder, keek naar de wemelende gedaanten en voelde geile lusten kriebelen. Hij zou zich nu een leventje scheppen! Dat gedacht deed hem grijnzen van voldane wraakzucht, hij sloeg zijn armen wijd-uit als wilde hij zich overtuigen, dat ze nergens tegenstand ontmoeten, dat overal de vrije lucht was. Dan bemerkte hij plots bij die beweging lijk een straal die van zijn linkerhand uitging. Hij keek en vond zijn trouwring die glimde. Hij trok hem af en smeet hem weg, hij hoorde hem rinkelend voorthollen. Dan bedacht hij zich plots, zocht langs de kant van waar 't laatste geklink gekomen was en vond hem terug, nam hem op, ging een straat verder en trok de winkel van een goudsmid binnen waar hij hem | |
[pagina 172]
| |
verkocht. Toen hij buiten tort liep hij een pastoor op 't lijf en voelde een schok in zijn borst. Daarna braakte hij verwenschingen uit en ging haastig drinken om opkomende gedachten te smoren. Drie dagen en drie nachten dronk hij, swatelde straat in straat uit, zwijmelde soms langs de vesten, in een verloren hoek waar hij zijn roes uitsliep of buiten de stad, waar hij zich liet neervallen op de stekelige strubbels van 't afgemaaid koorn. De laatste keer ontwaakte hij daar, zocht in zijn zakken en vond dat alles op was. Dan stond hij recht, sleepte zich een eindje voort, en zette zich neer in de lommer aan een graskant. Lange tijd tuurde hij roerloos in de gracht die uitgedroogd was doch waarin hooge struiken stonden en lang groen gras dat welig tierde op die vette, vochtige bodem. Hij dacht aan zijn werk, zag zijn kantoor weer en zijn baas. 't Was nu de víerde dag dat hij zonder verlof weg was en zeker zou hij weggejaagd worden, doch hij voelde daar geen spijt voor en vond alles onverschillig, had geen wroeging of angst. Hij was moe en rustte nu in zijn eentje op een plek waar niemand hem storen kwam, dat was 't voornaamste. In dezelfde gemoedstoestand ging een heele reek hem voorbij: zijn moeder en vader, en 't huis waarin ze dutsig leefden; hij zag hen sjoffelen met hun oude gang van afgesloofde menschen; hij zag de nonkels, Angela en Triene en Stant; hij zag zijn vrouw, haar moeder en 't kind. Dit alles ging voorbij zijn oogen met hun gewone doen en laten, | |
[pagina 173]
| |
doch zijn gemoed veranderde niet. Dat was alles zóo en onveranderlijk, niet te dwingen, alles greep plaats zonder hem en zijn af-of-aanwezen werden ze niet gewaar - daarom was 't onnoodig daar nog aan te roeren, overal waar hij kwam verstoorde hij de rust. En omdat niemand van die allen hem kon boeien en zijn genegenheid veroveren, was 't maar best dat hij er vanonder trok: hij zou zích versmoren of ophangen. Met dat gedacht bezield stond hij op en ging weer de stad in, doolde daar rond van 't een naar 't ander zonder te weten waar loopen, met de kop naar de grond. Soms keek hij op, loerde een bevallige gestalte na en dacht aan zijn wijf, voelde een diepe spijt, en schaamte over zijn eigen omdat hij met die getrouwd was. Later kwam weer de geniethonger, de zucht om zijn zinnen te voldoen met iets fijns, heel moois en bezonders, eene van díe welke daar rondliepen en wier zicht zijn adem deed zengen. Hij bedacht hoe hij daar aan geraken zou en vond geen middel daar hij niets bezat. Later welde een geheime hoop dat zijn baas hem misschien nog zou weernemen en hij droop af langs die kant, slenterde daar overal rond doch dierf niet binnen gaan. Eindelijk pakte hij toch al zijn moed bijeen en ging. Hij vond hem zitten in 't kantoor. Toen Jan de deur openstak keek hij op en bleef hem recht aanstaren. Jan dierf niet opzien, hij voelde zich rood en verlegen, zijn gezicht vertrokken en zijn kleeren vol vuil. Een wijle duurde | |
[pagina 174]
| |
de stilte, daarna hoorde hij als iets dof en ver in zijn ooren ruischen, de stem van zijn baas. - Zijt ge daar eindelijk? Jan knikte en bleef in zijn zelfde houding. - Waar zijt ge geweest? - Ik weet het niet! - Waarom drinkt ge? Ik heb uw zaak hooren vertellen, is dat een reden om te drinken en uw werk te laten staan? Jan krabde in zijn haar en vond alleen in zijn binnenste een antwoord dat hij niet uitte. Ware de ruzie maar voor éen keer, doch 't was voor goed. 't Werd weer een tijd stil. Daarna sprak de baas weer. - Luister, omdat 't in zoo'n omstandigheden gebeurd is laat ik u voorts komen, maar ge moet overuren doen om uw schâ in te halen en zien dat 't niet meer gebeurt. Jan rechtte zijn kop op: - 't Zal niet meer gebeuren, meneer. De baas preekte nog een wijle en Jan beloofde alles, daarna mocht hij naar huis gaan tot 's achternoens. Als hij buitenkwam miek hij zich 't vast voornemen dat 't niet meer gebeuren zou. Met dat geld als hij zijn maand trok zou hij een ander leventje gaan leiden! Hij voelde honger en wist niet waar loopen. Dan miek hij zich plots kwaad: waarom moest hij laten van naar huis te gaan? Voor wie moest hij bang zijn? dat was alles 't zijne en met zijn geld onderhield hij hen. | |
[pagina 175]
| |
Hij ging er naar toe hoewel hij een hertklopping voelde en eenige vrees had. Toen hij binnentrad was hij gansch geschokt en had een lammigheid in zijn beenen. Zijn wijf zat aan 't venster en een paar andere wijven zaten rond de tafel. Ze hielden een luid getater dat plots viel. Niemand sprak nog als hij binnenkwam, ze bekeken hem loens en krompen lijk ineen. Hij sprak ook niet, ging naar de wieg bekeek het kind dat sliep en zette er zich nevens. - Romme we gaan voort! - Stifnie en Siska, tot wederziens! Stoelen verschoven zagend en de wijven dretsten slepend naar buiten daarna viel de stilte zwaar in. Jan bleef zitten met zijn hoofd in zijn hand en Romme stond als 't noen was op, sneed wat boterhammen en schonk koffie uit. Hij zette zich bij, at, en miek geen aanmerking; ze spraken geen woord. Na eten ging hij voort. Zijn wraakgedachten bleven hem bij, hij versterkte zich daarin, en toen hij gedaan had met zijn werk deed hij nog een wandeling om zijn keuze te doen, te zien welke hij nemen zou, indien zulks mogelijk was. De schaduwen wemelden tallenkante in de schemer van de straten, hij zag hun buigingen, zocht de dooreenloopende lijnen van hun wezen in 't klare te trekken. t'Huis vond hij zijn schoonmoeder. Hij zette zich weer bij de wieg, dat kind alleen trok hem nog aan, 't was zijn bloed. Hij overdreef zelfs die aantrekking, streed tegen de onverschilligheid die in zijn hert sloop soms, en bekeek het dan, | |
[pagina 176]
| |
dwong zijn gemoed tot toegenegenheid, bang dat alles opdroogen zou, dat hij weldra niemand meer zou liefhebben en zichzelve beschuldigend dat hij zijn eigen kind een zekere koude toedroeg. Doch neen, hij zou zien hoe 't hier ging, als ze zou tevreden zijn met 't gene hij haar gaf. Was ze niet tevreden dan liet hij haar voor goed zitten en deed zijn kind mee. Zoo ging het een aantal dagen, het eten van alle maaltijden was eender geworden: boterhammen met koffie. De kommen bleven vuil, de tafel onafgewasschen en de vloer ongevaagd. Onder de muite van de kanarievogel lag een heele hoop kaf met zaad vermengd die gedurig aangroeide. Soms, als hij vroeger thuis kwam zag hij daar wijven zitten, welke in 't begin haastig vertrokken, doch naderhand stouter werden, en bleven zitten. Hij hoorde hen Romme's meubels prijzen en haar mooi huishouden tusschen gebabbel over de een of de ander. Eens ook kwam hij Romme tegen met een heele bende gemeene wijven waar ze pronkend tusschen ging, met haar waggelende hoed en haar nieuw kleed waarmee ze een bult had. Hij gebaarde haar niet te zien doch keek om als ze voorbij was, schepte vermaak in 't volgen van de lijnen van haar misbakken gestalte en voedde zoo zijn afkeer. Hij sprak tegen haar geen woord meer. Ze dacht dat hij zeker zou blijven haar lekkere kost opeten, terwijl zij alles hing aan de wijven die kwamen koffie drinken en aan haar moeder, doch ze was mis. Hij vond dat de som | |
[pagina 177]
| |
welke hij haar ging geven te veel was en deed er nog wat af. Op een avond vond hij de deur gesloten. Thekla die voorbijging, zei dat zijn wijf reeds van 's noens weg was en een heele zak taartjes had meegedragen. Hij knikte en zei niets, miek rechtsomkeer en ging wandelen. In de straten wisselden donker en schemerlicht af. Zware wolken dreven gestadig over 't zwerk en onderschepten 't licht van de maan die boven hen dobberde lijk een boot op de baren van de zee. Jan liep voort en gaf daar niet verder acht op, hij keek vóor zich uit naar de dolende gestalten. Dan begon hij na-te-denken waar zijn wijf mocht zitten. Stant, in zijn piottenkostuum, speelde hem in de geest en hij vond plots dat tusschen hen eenig geheim verband moest bestaan. Hij werd woedend daarover en voelde zich gekwetst in zijn eigenliefde omdat hij bedrogen was en dat iemand de zot met hem hield. Indien hij ze kon doen betrappen ... Daar werd op zijn schouder geklopt, hij keek op en Cies Wante stond vóor hem. - Zijt ge op 't punt een uitvinding te doen? - Ja, ja, een uitvinding om niet meer te moeten eten. - Ge loopt zoo met uw kop naar de grond! en 't is al 'n eeuw dat we u niet meer gezien hebben! Kom, we gaan hier 'n pintje pakken. Jan behield nog een geheime wrok tegen Cies omdat hij geweigerd had zijn getuige te zijn op | |
[pagina 178]
| |
de bruiloft en hij daardoor met beschaamde kaken was afgedropen. Hij ging niettemin mee. Cies blies gulpen rook vóor zich uit die bleef hangen rond hen, door hun gang aan 't dwarrelen gebracht werd en voorts zich uitbreidde en geurde in onzichtbare deeltjes. Ze torten binnen in een nieuw gebouwd huis. De rook die daarin was opgesloten trok buiten in grijze drendels, toen zij de deur openstaken en in heel de zaal hing dezelfde grijsheid, zweefde boven 't geroezemoes en streelde 't witte licht van de Auer-bekken. Veel volk zat er rond de marmeren tafels die opeenvolgden in een dubbele lange reke; alles was bezet. 't Schemerde vóór Jan's oogen en hij zag alleen lijk 't krioelen van een zwart monster, met vage, misvormde klompen wit vleesch dat blekkerde, dat zich uitstrekte onder 't heldere licht. Armen bewogen zich, hoofden en lijven; geraas en geroep steeg daaruit op. Jan, die steeds bang was voor afkeuring-uit-drukkende gezichten als hij bij kennissen kwam, keek naar niemand en volgde Cies die rechtdoor ging. Tusschen de zwarte blokken zag hij een witte verschijning zweven, in tabaksdrendels gehuld, die uit 't veld van zijn schuine blik wegschoot en er weer in kwam, voorbijvloog en verdween. Cies ging tot achter toe. Daar zag Jan de weeg die geel was geschilderd en waarop figuren in 't rood waren getrokken. 't Verbeeldde Bacchus op een ton gezeten. Ze zetten zich neer bij Bacchus. | |
[pagina 179]
| |
Jan keek nu eens de zaal door, zag in heel de lengte de koppen wemelen, de damp drendelen boven de hoofden, zag de witte lichten rijzen in afgeknotte kegels, zag de weegen overal rond, overal eender beschilderd en met zinnebeeldige figuren in 't rood volgeteekend. Daarin waarde de witte verschijning, verwijderde zich en kwam dichter, ze naderde de tafel. Rond haar hals slingerde een lint van vuurroode zij dat afstak op 't wit van haar keurs lijk een bloedstreep op een witte bloem en deed uitkomen 't blanke albast van haar mooi-ronde hals, 't melkwit vel van haar wezen, licht berood aan de kaken, waar 't koraal van de lippen wonder op uitkwam en 't zwarte van de pinkers en wenkbrauwen welke haar klare oogen een smachtende uitdrukking gaven. Van boven op haar voorhoofd, rond haar slapen, zweefde - lijk een wolk van zwarte-koolrook - heur haar waar kammen in zaten met glinsterende steenen en haar een feeëriek voorkomen gaven. Jan was éen gezicht. Die verschijning verblindde hem, deed zijn adem jagen en zijn herte kloppen, hij kon er de oogen niet van afwenden. Hij volgde de zuivere lijn van haar hals tot waar hij verdween door de strikken gevangen, keek naar de zwierige golving van haar lijf, haar welgemaakte leên, haar lijk-uit-steen-gehouwene borst. Hij zag haar zich verwijderen, weêrkeeren, zag haar zich bevallig voorover buigen, wiegelen op haar heupen lijk of ze breken ging, volgde de mooie ronde arm die mollig zich verhief, de blanke hand die | |
[pagina 180]
| |
voelde boven aan de donzige wolk. Ze kwam naar de tafel waar ze zaten en hij moest de oogen neerslaan voor haar gezicht dat schitterde lijk een zon. 't Gezoef van haar rokken was lijk een lieflijke muziek en bedwelmende geuren gingen uit van haar gracievol lijf. Hij voelde zich stikken, zijn krachten, zijn gedachten, zijn bewustzijn in machtige wellust opgaan die hem doorrilde van 't hoofd tot de voeten, hem wikkelde in haar machtige stroom, hem opvoerde tot het toppunt van genot, tot hij snakte naar adem en geen gevoelen meer had. Ze was daar geweest, had gesproken, doch hij was zich niet bewust wat ze er verricht had, alleen als ze zich verwijderd had, kwam hij een weinig tot bezinning, doch zijn ooren ruischten zóo dat hij niets hoorde en in zijn bedwelming zag hij alleen nog vage gedaanten. Hij twijfelde aan zijn wakkerzijn en aan de echtheid van zijn vizioen, doch een wolk van welriekende geuren zweefde daar nog rond en doordrong hem. Naderhand, als hij weer meester van zijn eigen was, voelde hij zich beschaamd en loerde snel rond of niemand naar hem keek. Doch ze hadden allen werk met hun eigen, scheen het hem, hun oogen volgden de betooverende gestalte, zonden haar hun brandend gezucht achterna, belaân met woelige verlangens en geile driften of keken afgunstig naar elkander. Jan aanstak zijn pijp om een bezigheid te hebben. Ze naderde weer met de bruine glazen, ze kwam heel dicht tegen hem, haar strekken | |
[pagina 181]
| |
zengden zijn kaken, haar borst kwam tegen zijn mond. Zijn oogen werden verwaaid en verduisterden, hij zinderde weer van 't hoofd tot de voeten en zat roerloos, paf, in vervoering verloren. Hij zag door een nevel haar koralen lippen bewegen, hij hoorde haar stem die zong in zijn ooren, doch hij verstond niets, wist niets, haar adem zweefde over zijn wezen als een heete damp en zijn herte stond stille. Toen hij terug kijken kon zag hij haar niet meer, hij trok geweldig aan zijn pijp en dikke dampen kuilden uit zijn mond, vlogen snel voorwaarts in gang gezet door machtige gemoedsbewegingen. Als hij een heele tijd gedroomd had, kreeg hij eenigszins zijn bezinning terug, keek naar Cies en vroeg of al die mannen hun beurt afwachtten. Cies bezag hem vragend. - Om naar boven te gaan, zei hij zoo onverschillig mogelijk. - Naar boven gaan? hier? gij zijt mis. - Men zou het denken aan die manieren, aan die opschik ... - Dat is zaken doen. Onnoozelaars vergapen zich aan al wat klatert. Jan voelde zich rood worden, sprak niet meer, hulde zich in een nevel van rook. 't Bitse antwoord van Cies kwam hem zonderling voor omdat het bits was en een geheime gedachte scheen te verbergen. Hij vond in alle geval zijn uitval belachelijk en deelde zijn gedachte niet. | |
[pagina 182]
| |
Zuul kwam bij en nog anderen. Ze wisselden een handdruk en zetten zich neer, begonnen 't gesprek juist waar ze 't afgebroken hadden gisteren. Zoo was het vroeger ook en hij, Jan, zat te luisteren naar hun twisten. 't Was de tijd van vroeger ook die weerkeerde met zijn gezelligheid, zijn plotse opwelling van eenige lust, zijn tjolen en opzoek gaan; hij had hem weergevonden en zou in die tijd blijven. In de herberg ging 't gerul voort, de gedurige beweging. De menschen kwamen en gingen, groetten luidruchtig en die uitroeping stoorde 't effen geronk. Cies en Zuul begonnen weer over 't vrouwvolk, waarover ze 't nooit eens konden geraken. Cies wachtte tot er eene het hem-zelf kwam vragen omdat een man zich niet vernederen moest en iedere vraag een vernedering daarstelt, ook omdat hij dan niet bedrogen zou worden: stond ze hem niet aan, hij kon weigeren. Zuul wachtte naar niets, hij was van 't gedacht van de heilige Paulus die zei: wie een vrouw tot zich neemt doet wel, doch wie niet trouwt doet beter. Maar hij zou daarom niet laten van trouwen, alleen kon hij dat niet nu omdat de verhouding tusschen de geslachten onzedelijk was en geen waarborg opleverde tot vrijheid van handelen, daar de vrouw geen vrije keus had, geen beroepen genoeg voor haar open stonden en het onderzoek naar 't vaderschap verboden was, bijgevolg was iedere verklaring van genegenheid | |
[pagina 183]
| |
een wederzijdsch bedrog, met geheime bedoeling. 't Was nog altijd dezelfde twist. Jan herinnerde zich dat alles, hij hoorde 't nog in zijn geest ronken binst hij een gedwongene aandacht verleende om zijn zinnen te bedwingen en 't genot van eenige smachting langer te voelen. Dat was nu ook zoo. Binst hij luisterde waren zijn zinnen bij de wondere verschijning, lag hij in een roes van wellust die hem voortdurend deed rillen. Zuul vroeg hem van welk gedacht hij was. - Ik ben van 't gedacht van Paulus, zei hij. Ze lachten. Een heer boog zich naar hem toe en zei dat die kerels zot waren. Is er nu een man die zonder een vrouw kan? zei hij, en waarom komen ze hier zitten anders dan voor 't plezier van hun oogen! Jan knikte en Zuul babbelde voort. De opvoeding van de vrouw was verwaarloosd en onzedelijk. Ze werd niet in staat gesteld een eerlijk, winstgevend beroep uit-te-oefenen, moest zich daarom bepalen tot de jacht op de man of de breede weg opgaan. Niemand kon beweren dat die twee dingen zedelijk waren, 't was in beide gevallen een meer of min onbeschaamde blootstelling van hun lichamen om de dierlijke driften van de man op te wekken. Ze werden gedwongen zich te geven om hem te voldoen, terwijl hij misbruik van hun toestand miek, om zooveel mogelijk te veranderen. Zoo werden de meisjes ertoe genoopt vruchtafdrijvingen en kindermoorden te | |
[pagina 184]
| |
plegen. En als ze dan toch getrouwd raakten was dit voor de man zijn ongeluk, omdat ze alleen maar in 't oog hadden gehad zijn geld of een middel om door de wereld te komen en dat ze van hem niet hebben moesten of haar herte in de jacht op hem, en de geleden mislukkingen, versteven was geworden en geen gevoel meer had. Als ze niet heel koud waren verveelden ze zich in hun huwelijk, liepen uit, vonden andere betrekkingen, kregen een ware genegenheid, en pleegden echtbreuk. Cies beweerde daarop dat een mensch nooit vrij was, doch onderhevig aan allerhande invloeden, waarvan de geslachtsdrift de voornaamste was, dat men onder de invloed daarvan, in een oogenblik van vertrouwelijke omgang, geheel in vuur voor iemand kon opgaan, om daarna seffens koud te worden als ijs. Zuul antwoordde dat, als iedereen tijd had te wachten, niemand met overhaasting moest te werk gaan en aldus zulke invloeden kon laten voorbijgaan. Jan luisterde, dwong zijn aandacht en verduwde zijn zuchten om aan de welligheid die in zijn borst lag langer te kunnen smakken. Hij bekommerde zich om oplossingen van raadsels geen zier, hij voelde enkel zijn driften zag 't voorwerp dat ze verwekte. Daarvóor moest alleen geleefd worden, 't was 't eenig genot en na de dood was niets meer te genieten. De oplossing van zieleraadsels kon daarvoor niet baten. De verschijning was daar weer, helderde door | |
[pagina 185]
| |
haar aanwezen de heele zaal op. Haar gestalte baadde in 't witte licht, schetterde blank met lichte schaduwen van kanten en foefjes die om haar wiegelden en 't helroode streepje om haar hals kwam daar tintelend op uit, dwong de blik zich te richten op de blanke matheid van haar ronde, welgevormde hals en haar mooi gezicht. Zijn oogen waren er weer niet meer af-te-keeren, geen beweging verloor hij, bij iedere van hen voelde hij zich opwinden tot hij weer zichzelven niet meer gevoelde, en opging in een stomme aanbidding, een geweldige liefdedrang. Zijn geest had zijn lijf verlaten, zweefde rond haar, kuste haar, voelde zich dronken in 't aanraken van haar lokken, bedwelmd bij 't omvatten van haar gestalte, voelde zich sterven in een uiterste uiting van drift. Hij werd wakker geschud door Cies die hem de hand gaf en zei dat hij heenging. Hij besloot ook heen te gaan, daar hij zich bang voelde voor de geweldige drang van zijn passie. Toen hij recht stond lag de stramheid in zijn beenen van naar onder gezweept bloed, hij kon bijna niet gaan, meende haar blik op zijn rug te voelen en wist zich niet hoe draaien of keeren, noch 't zicht van zijn toeteren beletten, noch waar belenden met zijn bevende handen. Hij was blij toen hij buitenkwam en de duisterheid dat alles verborg. Een weinig verder nam hij afscheid van Cies en ging alleen voort, was verheugd alleen te zijn. Hij haalde nog eens al zijn gewaarwordingen op, teekende haar voór zich, | |
[pagina 186]
| |
schitterend op de gele achtergrond, doch wist nooit de gracie van haar lijnen weer te geven. Hij ging slapen met haar beeld in zijn geest, droomde van haar, lag met haar bezig als hij wakker werd Overal waar hij kwam zag hij haar, ze vermenigvuldigde zich, openbaarde zich voortdurend aan hem met evenveel bevalligheid, blies met haar welriekende adem in 't vuur van zijn passie. Dagelijks ging hij er heen, kon er uren sprakeloos zitten, in verrukking opgaan. De betaaldag was daar weer en toen hij 't geld in zijn zak voelde vond hij de som, bestemd voor zijn vrouw nog te groot, hij zou ze weer verminderen. Zijn vrouw bezag hij niet meer, ging nauwelijks naar huis om zijn magere kost op-te-eten en 't kind eens te streelen. Dat huis verveelde hem, miek hem zenuwachtig en 't zicht van zijn wijf werd onverdragelijk. Als hij daar wat lang zat en alles beschouwde, dan knikten zijn knieën tegeneen, hij voelde zich misdadig en alles onherroepelijk verloren. Zijn nieuwe passie miek zijn onvoldaanheid nog grooter en benam hem alle rust. Hij zou soms in weenen kunnen uitbersten hebben en vervloekte dat kroegwijf, doch hij vond de weg niet meer die nog tot een overeenkomst met zijn vrouw leiden kon. 't Was best daar niet lang te blijven, zijn geld op tafel te smijten en voort te gaan. Anders bleef hij toeven bij 't kind en kijken naar zijn kanarievogel. Hij zou daar veel behagen in scheppen als | |
[pagina 187]
| |
dat alles zóo niet was, doch nu voelde hij zich te bevangen en ging in wroeging op. Hij zag zijn huis, zooals alle avonden en was even onrustig als altijd. Hij was bang, vreesde voor de telkens weerkeerende twisten, zijn harte klopte en hij voelde zich ziek van onrust. Zoo was dat de dagen om, 't ging zoover dat hij bijna niet meer eten kon. Als hij aan zijn wijf en aan zijn schoonmoeder dacht dan kwam die schrik op met een schok, en ineens was alle blije gedachte verdwenen. 't Was de razende onhoudbaarheid van een toestand die alleen kon vergeten worden in stroomen van drank. Doch met dat alles verzonk de heele toekomst, en een bruine weerschijn van bier waarde over het bedolven geluk. En dan kwam de wroeging, de zenuwschokken bij 't opwellen van een hulpelooze gedachte, het vernietigde bestaan dat zich vóor hem spiegelde, dat nooit meer terug kwam, nooit ... En de dingen thuis, de roerlooze, stomme dingen in wier zicht hij zijn behagen nam, of de levende wezens welke hij lief had en streelde bleven bedolven onder de onafkeerbare wrevel die 't huis vervulde van de kelder tot onder 't dak. 't Waren de neigingen, het belang-stellen-in-iets van 't gene daar was, die hem 't vreeselijkst deden lijden, die hem de doodende, verlammende wroegingen ingaven, die hem deden berouwen. De herinneringen daaraan bleven bij, mooi en oneindig zoet om de vergeefschheid van hun aanlachende oproepingen, en schrikbeelden kwamen | |
[pagina 188]
| |
daarna op: loerende blikken, vittende tongen, het eeuwig raadsel van opkomen en vergaan, van waarheid en leugen. En in die strijd van gedachten groeide zijn nieuwe passie, gaf een andere gejaagdheid, als een vervolg op de schrik, aan zijn gemoed. Deze cijferde alles weg, de gedachte aan plicht, aan 't eeuwig recht vlood heen, als een dorre stofvlaag, vóor de oproeping van het vergode beeld. Tusschen zijn angsten in glimlachte hij het toe, streelde hij het, volgde het in de zwenkingen die het miek om de marmeren tafels. Zijn blik werd dan milder en een glimlach verving de stroeve uitdrukking op zijn gezicht, zijn armen hadden moeite een beweging tot omarming te bedwingen. Toen stelde hij zijn eigen gerust, overwoog 't gedrag van zijn vrouw, haar afkeer voor hem, verschoonde daarmee zijn nieuwe neiging, vond ze natuurlijk en noodzakelijk. Naarmate de dagen vergingen was die passie vermeerderd bij de voortdurend toenemende verwijdering tusschen hem en zijn vrouw. In die kroeg alleen vond hij troost, vond hij een reden, een behoefte te leven toen al het andere dat niet meer weerdig was, hij leefde om zijn nieuwe passie alleen, om het genot haar te zien, haar uren lang met geloken oogleden te zitten beglariën terwijl hij langzaam zat werd van bier en liefdedrift en eindelijk opging in een zalige bedronkenheid. Met zijn wijf scheen hem voortaan alle verzoening onmogelijk. Doch zij moest het weten, 't was hare schuld. | |
[pagina 189]
| |
Hij was aan een hoek gekomen en keek eens vreemd op, zooals hij gewoon was te doen als het plots geweld van een brandpunt hem uit zijn mijmeringen wekte. Die mijmeringen kregen daardoor nu een andere loop en hij werd weer verschrikt, kreeg de herteklop. Hij zag zijn wijf weer, haar aanblik woog zwaar op zijn gemoed als iets dat onverduwelijk was. 't Was om haar eigen, om het verlorene dat met haar mee verdween, om de wroeging die hij voelde jegens zijn gedrag - 't overblijfsel van een verdwenen neiging die opborrelde met herinneringen aan genoten geluk, schaamte over de innigheid van vroeger samenzijn en de schrik voor die ellendige strijd tegen alles: de openbare meening, trouw, onverbreekbare banden ... het vage voorgevoel van een straf. Liever zag hij haar niet meer, ging hij niet meer naar huis. 't Docht hem, als hij haar niet meer zien moest, dat hij dan rustig zou zijn en verlost van die folterende schrik, die zijn gezondheid ondermijnde. Doch een plots ingrijpen op zijn gevoel van iets daar buiten deed hem een straat omslaan, zooals hij nu altijd deed. Bij dat bedrijf ging zijn gemoed aan 't hollen en hij ademde zwaar bij 't heftig kloppen van zijn hert; weer werkte die kroeg oppermachtig op hem. Met verlamde oogen keek hij naar ginder uit, waar de lichte geelheid van een nieuwe gevel de eentonige beschildering van de huizenrei brak. Nieuwe wenschen en vage hoop rezen, vormden | |
[pagina 190]
| |
zich uit de dwarrelingen van zijn passiestroomen. 't Waren geweldige genotverlangens welke hij richtte naar een zinnelijk beeld, 't werd een wensch van teeder genot, totdat alles verzonk in een vergeefs smachten, hem belaadde met nuttelooze kwellingen. Hij ging voorbij en loerde binnen met een schuwe beweging van zijn hoofd, stroef, de oogleden half toegeknepen; hij voelde zijn lijf een linksche slingering maken die hij niet verhinderen kon. Ze zat daar rustig nu in haar almachtige schoonheid, troonde tusschen de schetterende blankheid van de marmeren tafelbladen, de herberg was verlaten en ze wachtte rustig de klanten af terwijl ze haar rozeroode vingernagels beschouwde. En ze scheen hem zoo teeder, zoo jong, zoo volmaakt, dat ze voor hem onbereikbaar was. Ze kon niet aan hem, leelijke, denken, die geen gaven had. Ze keek over zijn hoofd naar andere, volmaaktere, jongere; ze dacht niet aan hem, vermoedde in hem de overloopende liefdedrift niet die hem iedere avond aan haar voeten voer en als hoogste afkeersreden: hij was getrouwd! ja, getrouwd! Een bittere grimlach kwam rond zijn mond spelen en hij boog de rug als gelaten in de smert van altijd-en-hopeloos liefdeschooier. Och, kreeg hij ook maar een milde blik uit haar groote, mooie oogen, zoo van tijd tot tijd, dan ware hij voldaan en leefde stilletjes voort om te boeten voor begane misslagen. Maar neen, hij voelde al te wel dat dit hem | |
[pagina 191]
| |
niet voldeed. Het liet een ijlheid achter, een leegheid van onvoldaanheid, een heendrijven van verlangens die in 't niet verzonken, van gedroomde streelingen die geen uiting vonden. Hij werd plots moe, had geen moed meer noch kracht en verwenschte haar weer met haar verleidelijke gebaren waardoor ze hem aan haar ketende; hij wist zich verwaarloosd en slordig, doch die gedachte alleen schonk hem genot; hij liet zích langzaam vergaan. Verder kreeg hij weer de eentonige straat in 't zicht waar enkele vrouwen op de drempels stonden te loeren en tenden kinderen speelden met luidruchtig galmende stemmen. Hij beneed dat alles, die kalme lieden, die joelende kinderen die genoten van de vrijheid en de zachtheid van de vreedzaam dalende avond. Langs de huizenrei liep een streep goudglans, de weerschijn van gindsche uitbollende kimme, die met een breede lach op 't rood gezicht een oogenblik genot scheen te smaken bij de aanblik van de vredige stad, eer haar huizen in de deemsteríng werden bedolven. De avondlucht werkte eveneens op hem, deed zijn herte jagen van verlangen naar eenig einde, een plots vaarwel aan dat alles, totdat, bij 't zicht van zijn deur, de schrik weer de bovenhand nam. Doch hij nam 't voornemen daar niet lang binnen te blijven, hij zou aanstonds weer wegvluchten. Hij kwam thuis en lei een hoopje geld op tafel. Romme ging er aanstonds naar toe. Zijn schoonmoeder zat daar en hij wilde weer voortgaan, doch plots stelde zijn wijf zich vóor hem met dreigende | |
[pagina 192]
| |
vuisten, de oogen van kleur veranderd en de mond vertrokken. Ze was leelijk om aan te zien. - Waar is 't ander geld? schreeuwde ze. Hij vond zich schuldig en bang, dierf haar eerst niet aankijken en voelde de wroeging geweldiger in zijn borst woelen. Doch hij keek op en bij haar zicht werd hij kwaad en ruw. Ze stond vóor hem als de leelijke Romme, het berdmager wijf, dat op straat ging pronken met zijn winst, die hem geen eten gaf, die van zijn huis een hel miek. - Ga weg schreeuwde hij, 't is nog wonder dat uw kot niet vol zit! Ge moogt blij zijn dat ik u nog wat wil geven; wat geeft ge mij? ik moet geld hebben om wat leute te zoeken. - Ja geld om u zat te gaan zuipen en aan uw luiaards van ouders te hangen, terwijl ik van honger moet zwelten... - 'k Geloof het als ge anders niets eet dan taartjes! Hij wilde weg en grijnsde. Doch zijn wijf greep hem vast en wilde hem een schingeling draaien. Ze was echter te zwak en hij stiet haar in een hoek. Daarop begonnen de twee wijven luide te moorelen, grepen elk een bessemsteel en begonnen op zijn kop te derschen. Hij vluchtte haastig weg, de slagen dreunden op zijn hoed en hij schoot aan tot over zijn ooren, terwijl hij zenuwachtig naar de deur tastte en wroette om ze open te krijgen. Eindelijk vond hij 't slot en spetterde buiten. 't Was tijd, zijn hoed was reeds tot aan zijn nek, hij versmachtte bijna en de stokslagen | |
[pagina 193]
| |
verlamden zijn armen en schouders. Buiten trok hij haastig zijn hoed af. Menschen en stonden daar en hij voelde zich beschaamd over zijn neerlaag, hij wilde terugkeeren, ze waren weer de gang in geloopen en de deur stond nog half-open. Hij liep en stiet ze geheel open, doch plots kreeg hij iets op zijn hoofd dat hem bedwelmde, 't rolde af en ruttelde kletterend op de straatsteenen. De deur vloog toe met een doffe slag. Als hij van zijn onthutsing bekomen was keek hij naar de grond en zag zijn muite daar liggen met de vogel erin, roerloos. Ontzet bezag hij dat en voelde een koude om zijn herte slaan. 't Diertje lag met zijn pootjes omhoog en een bloeddruppeltje doorvlekte de gele pluimpjes van zijn kopje. Hij haalde 't uit zijn kooitje, betastte 't en voelde er geen leven meer aan, 't was wel dood. Een ontzettende triestigheid beving hem en hij smeet 't weg, doch kon niet gelooven dat 't dood was en hij raapte 't weer op. Lange tijd hield hij het in zijn hand, bekeek het smertelijk, piepte met zijn lippen alsof hij hoopte dat 't antwoorden zou, maar 't verkilde van langs om meer. Eindelijk wierp hij het weer weg en ging heen door droefenis overmand. Hij zag het nog lustig springen vóor zijn oogen, 't was een jong vogeltje en 't begon reeds stille te zwaaisteren, zijn aarzelende zang verheugde hem. Nu was 't dood. Hij liep de donkere laan in, zette zich op een bank en begon te mijmeren. Vóor hem lagen de | |
[pagina 194]
| |
rosse, de vuil-bruine, de gele, de zwarte, de halfgroene blaren opeengestapeld in sombere rust. Over hen liep een nattig-glimmende streep die zijn aanvang nam aan gindsche lanteern. t'Allenkante was geritsel te hooren en ziggerende schaduwtjes daalden langzaam naar beneden. Boven hem verhieven de boomen hun fijn twijgwerk van bladerlooze takjes, lijk kant zich afteekenend, bijna onzichtbaar tegen de donkere sterrenlucht. Jan glariëde strak naar de grond, voelde zich overmand door een hevige wanhoop. De kille vochtigheid drong door zijn kleeren en hij rilde. Uit de boom boven hem viel een druppel koud water in zijn nek die hem deed verschieten. Hij bleef niettemin zitten, voelde zich te lam om op te staan. Opstaan was ook een nutteloosheid, beter kon hij hier zitten vergaan in de donker bedolven en de diepe eenzaamheid van bedelvende boomgevaarten. Rondom ritselden de vallende blaren, brachten als een vage tocht met hen mee een bijna onvoelbare adem, die langs hem heen gleed, hem deed rillen als voor de adem van eenig stervend wezen. Vage geluiden stierven in de verte weg en vreemde geruchten stegen lichtjes onder de gewelven van de takkenkoepels. Hij had de gewaarwording alsof onzichtbare wezens daar ronddoolden. In de klaarte van een vage lichtstreep glansden de blaren met een vreemde kleur, ginder lagen ze opgehoopt in een langwerpig bermpje en daarvóor gaapte als een holte... 't was lijk een graf. De wortels | |
[pagina 195]
| |
van een dikstammige boom aderden errond, omsloten het met hun zwartglimmende vertakkingen, als wilden ze verbrijzelen 't gene daarin zou komen te liggen. Hij huiverde opnieuw. De zwarte vernietiging rechtte zich vóor hem als een vreeselijk spook, hij had schrik, voelde klamheid zijn voorhoofd bevochtigen. Langs daar was 't een ijselijke weg die hij wel wilde ontvluchten, doch hij bleef zitten, hij wist niet waarheen, alles wat in zijn herinnering kwam was verwijt, bedrog, twist, eeuwige ruzie, geen zonnestraal scheen door die duistere dingen heen, daar was niets van het geluk voor hem weggelegd. Hij was radeloos en zonder macht als hij dat alles overdacht. Voor zijn vrouw had hij niets meer over, ze was gewikt, aan andere getoetst en te licht bevonden. Doch hij kon in vrede leven met haar, in de beschouwing van 't leelijke zijn hartstochten dooden, in vrede leven om te bewaren alles wat hij vergaard had, in vrede leven voor dat kind, om te helpen zijn arme ouders. Och, zijn moeder! Hij ging er in lange tijd niet meer heen en ze kwam nu vóor hem staan als een uitdrukking van de hoogste troost. Doch hij dierf daar niet meer gaan, aan niemand dierf hij zijn ongeluk bekennen, zij zou hem doorgronden en raden en hij zou van schaamte verzinken. Neen, daar moest hij niet meer gaan, de aanschouwing van haar oud wezen was hem voortaan ontzegd en de troost die hem dat gaf. Hij had niets meer, | |
[pagina 196]
| |
niets, geen genegenheid, geen liefde, hij kon er zelfs geene meer zien omdat hun betuiging evenals medelijden hem aan zijn ongeluk herinnerde. Hij drukte zijn handen op zijn gezicht en liet ze dan weer vallen op zijn knieën, geld rammelde in zijn zakken. Ja, hij had geld, geld om na te-jagen een bedriegelijk genot. Hij kon drinken met dat geld, zijn verhemelte streelen door aangename kost, de voldoening van zijn driften zoeken, ginder, bij dat mooie wijf. Doch genot van eten en drinken beteekenden niets bij de smerte van 't hert, en 't baatte niet dat hij daarvoor geld had, hij had honger noch dorst. Alleen een oogenblik drift kon hij nog hebben, eer een ziekelijke opgewondenheid door een wraakgeest ingeblazen, om wrake te nemen over de verlatenheid waarin hij verloren liep. Enkel als hij daar was, onder haar onmiddellijke invloed, voelde hij zich bedwelmd en leefde in een zalige roes, doch eens daaruit verging dat alles op niets, daar was geen voldoening mogelijk. 't Was maar al te klaar dat ze zijn passie in zijn oogen las, en daarom met hem speelde, rond hem draaide om hem op-te-hitsen. Ze was een tafelschuimster die hem zijn geld afdeed en met zijn stomme aanbidding spotte. Misschien strooide ze 't rond en lachte iedereen ermee. Domkop die hij was, dat hij daar nog heenging! Hij stond op en ging al stampvoetend verder over de krakende blaren. | |
[pagina 197]
| |
Een zwaar gewicht drukte hem terneer. 't Lag daar reeds sedert een tijd die niet te bepalen was en drukte steeds zwaarder en zwaarder: 't was de macht van de vrouwen. Hij voelde die macht over zijn heele leven, zag ze al zijn daden bestieren, zag ze hem in 't slijk wentelen, hem door de goot sleuren, hem ten spot stellen aan heel de wereld. Hij had alles gedaan onder de invloed van die macht en voelde dat hij voort alles zou doen, dat hij voor niets achteruit zou deinzen; ze beheerschte hem altijd nog, hij kon ze niet ontgaan. 't Was zijn ongeluk, 't was 't ongeluk van heel zijn leven, en niets was daar aan te doen omdat 't een noodlot was. 't Was onnoodig nog langer te leven, hij zou verder van 't een ongeluk in 't ander loopen, misschien een moord doen. 't Speet hem van dat kind, en toch, als hij in 't gevang zijn leven eindigde kon hij 't ook niet helpen en oneer bleef erbij nog op hem kleven. Hij doolde verder, ging tusschen de struiken in de diepe donkerte en zag straks 't water vóor hem dat blonk als zwart marmer. Hij bekeek dat water en een huivering voer door zijn leên. Maar toch, 't was in een oogenblik gedaan, een kleine swobbeling ... Plots hoorde hij de blaren ritselen en eenschaduw stond vóor hem. - Goeden avond, vriend, zei een trage, zware stem. | |
[pagina 198]
| |
Jan sprak niet, hij bleef pal staan met jagend hert en de vreemde kerel bleef nevens hem. Dan voelde Jan zich plots beschaamd, hij ging voort omdat hij wel zag dat de vreemde zijn plan geraden had en dacht: 't is voor later. De andere ging mee met hem. Ze stapten zwijgend over de blaren die kraakten en ritselden onder hun voeten, zoo kwamen ze in 't licht. Dan herkende Jan de jonge Vandamme en de jonge Vandamme herkende Jan. Vandamme hield hem staan. - De verheven Boeddha, zei hij, verliet zijn kinderen en zijn vrouw om een volmaakt leven te gaan leiden buiten alle geslachtsbetrekkingen. Zoo leefden al de heilige mannen en Jezus gaf ook 't voorbeeld met nooit te trouwen. Volg het voorbeeld van de Verhevene, broeder, en kom met mij uw geest van 't aardsche ontheffen in hooge bespiegelingen; ik zal een plank voor u gereed maken. Jan gaf geen antwoord. Hij wilde weenen maar geen tranen kwamen. Ook dat alles baatte niet, die invloed zou voort op hem blijven wegen, en wat baatte 't leven zonder van 's levens genuchten te mogen genieten? Vandamme keek strak in zijn oogen met zijn vaste blik en hij voelde onder de invloed van die blik zijn wil vergaan. - Kom mee! zei Vandamme. Hij leidde hem mee naar zijn huis, ze aten daar droog brood en dronken water. Vandamme zei niet veel, hij at heel langzaam en met smaak. Jan | |
[pagina 199]
| |
had moeite om iets binnen te krijgen. Binst hij kimsde aan 't droog brood keek hij weer die kamer rond, ze was niet veranderd. De wanden waren even naakt en alleen die twee beelden hingen daar over elkaar. Hij voelde nu echter geen spotlust of minachting voor dat vreemde leven, misschien, meende hij, was dat zoo 't best, doch een stroom van treurigheid versteef zijn gemoed bij de gedachte aan die verzaking aan alles. Waarom dan leven? Maar herinneringen uit zijn kindsheid kwamen op en gaven hem wroegingen, hij besloot te herleven, wilde opnieuw gelooven, de vreugde smaken van een leven van enkel lijden voor het gelukzalige hiernamaals. Vandamme richtte een gebed tot de godheid welke hij voor zijn eigen geschapen had, en hij bad ook. Daarna bereidde Vandamme hem een hard bed omdat hij 't op een bloot berd nog niet zou kunnen gewoon worden. Heel de avond was Jan lijdzaam, voelde een ruste over hem dalen en was getroost. 's Nachts sliep hij tamelijk goed hoewel hij soms wakker werd door de hardheid van 't bed en pijn voelde, of soms ook bekroop hem een vrees en zag hij in zijn verbeelding de ijle wanden, de leege kamer waarin 's avonds daarvoor hun stem zoo zonderling geklonken had. Die groote ijlheid woog op zijn borst en scheen hem te willen verpletteren; soms meende hij schimmen te zien zweven. 's Anderdaags uchtends ging hij vandaar heen uit naar zijn werk. Vandamme riep hem: tot deze | |
[pagina 200]
| |
noen! doch nauwelijks was hij buiten de deur of hij ontwaakte lijk uit een droom en voelde al zijn somberheid terugkomen. Hij was als gebroken en geheel stram en stijf, werkte niet, vond nutteloos nog te werken omdat 't niet baatte en hij zat met zijn hoofd tusschen zijn handen, keek naar zijn schrikbeelden. Aan niets vond hij nog uitkomst, hij voelde haat alleen, haat tegen alles. Alles spotte met zijn ongeluk, alles vervolgde hem, belette hem van iets te genieten, overal werd hij nagezet, alles wat hem lief was omvergehaald; men zocht zijn dood. Hij zou sterven. 's Noens ging hij niet eten, hij had geen honger, hij bleef op zijn stoel zitten met zijn hoofd in de handen. Als 't uur van uitscheiden daar was trok hij heen. Hij liep door de straten met zijn kop naar de grond, haastig om er een einde aan te maken, niet wetend waar loopen om de tijd te dooden tot het donker en eenzaam werd. Plots herkende hij een deur en keek op. Hij voelde een schok in zijn borst en een laatste verlangen bekroop hem, hij tort daar binnen. De herberg was leeg en klaar vlekten de witte bladen van de marmeren tafels met stoelleuningen omlijst. Daarin verloren zat de witte toovergedaante, op haar gemak, achterovergeleund en de handen op haar knieën. Rondom haar lagen dwarrelende kanten en strekken in eindelijke rust en daar kwam haar hoofd uit te voorschijn, haar | |
[pagina 201]
| |
wezen en haar ronde hals, met het mat-blanke vel in eeuwige frischheid en jeugd. Hij voelde zich plots zóo geweldig gepakt dat hij nog nauwelijks kon ademen, een band drukte op zijn borst die leeg was van bloed, en hij beefde zóo, dat hij maar met moeite meer voort kon. Toch geraakte hij tot bij haar en liet zich daar neervallen, op een stoel, bedwelmd en machteloos. Ze bestelde hem en zette zich weer aan zijn zijde. Hij keek haar steelsgewijze aan, volgde de lijnen van haar lijf, voelde haar kleeren tegen hem. Zijn oogen veranderden van kleur en werden wild, zijn bloed sloeg onstuimig tegen zijn voorhoofd en hij wist met zijn handen geen weg. Dan draaide hij aan zijn knevels, sprak haar aan met sissende stem, vuile opmerkingen die haar deden lachen. Haar lijf kronkelde zich daarbij, haar borst golfde op-en-neer, en haar oogen vlamden. Hij kon zich niet meer bedwingen, neep in haar armen, streelde haar onder haar kin. - Stil, zei ze, de deur staat open. Hij keek en zag ze werkelijk open staan. Plots ging ze weg en hij loerde waar ze ging, sprong van zijn stoel en liep haar achterna. Ze stond in 't midden van de keuken, hij liep naar haar toe, prangde haar in zijn armen, drukte zijn met schuim bedekte lippen op haar mond. Doch ineens begon ze luid te gillen en hij liet haar ontzet los. Hij kon zich niet verroeren, geen voet verzetten, de grond zonk onder hem weg en alles draaide. Hij voelde zich opgeheven, voortgesleept, gestuwd | |
[pagina 202]
| |
en gestampt en toen hij tot bezinning kwam bevond hij zich buiten en voelde hij overal pijn. Menschen keken naar hem en lachten en hij haastte zich weg. Weer kwam de geweldige levensmoeheid op, nog met een ontgoocheling vermeerderd. Doch nu was 't voor goed gedaan, nu zou hij nooit meer herbeginnen, eens te meer was hij overtuigd dat er aan zijn ongeluk niet te verhelpen was en een nieuwe schande kwam zich bij 't overige voegen. Weer zou heel de stad om hem lachen, hij zou zich nieverst meer durven vertoonen. Hij kwam op 't plein onder de boomen. Daar vielen weer de bladeren levensmoe, wemelden rond hem, dreven aan tegen een stam en mieken even een zacht geruisch als ze de grond raakten. Daar lagen er vele, gedurig vielen nieuwe, 't was een regen van dorre bladeren, een klagende regen. Ze stapelden zich opeen op de grond, de vochtigheid miek hen nat en voeten vertrapten hen, scheurden hen, dokten hun welgeteekende omtrekken ineen, de figuren van gebekte, getande, ronde, langwerpige blaren, alles vermengde zich, vràt uit, verging in éen verrotting, diende voor een oogenblik als schilderachtig-zacht tapijt met kladden van geel, bruin en zwart bekleisterd en door de natte glimmend, om dra over-te-gaan in glibberige mooze. De smoor rekte zich daarover uit, werd steeds dichter, overwelfde de plaats: 't was of hij wilde verbeelden de tijd die onder zijn mantel de | |
[pagina 203]
| |
eeuwige verrotting bedekte. Rondom hem was alles dorren, welken en vergaan, hij alleen droeg steeds eendere kracht in zich om, verstierf niet, doch zweefde als een noodlot rond voor zijn eigen ongeluk. 't Zou weldra gedaan zijn. Hij doolde weer voort, kwam in de straat van zijn huis, bleef plots staan en wilde weerkeeren. Maar dan besloot hij nog eenmaal zijn kind te zien, daarna was 't onherroepelijk vastgesteld, hij voelde geen wroeging noch berouw of schrik, 't was de natuurlijke gang die dit nemen moest. Hier was niets meer te doen voor hem. De straat was somber en nattig, hij voelde de vochtigheid zijn kleeren doordringen en rilde ervan. 't Waren overal tranen, de steenen kreeschen, de daken schreiden, zware druppels vielen van hen, 't was een geplets tallenkant, met nare gezichten van brekende dingen in de laan ginder verder, en eenzaam, 't was lijk of alles stilaan vanzelf viel en alles verging. Verder werd dat overstemd door 't gerucht van de menschen, door hun woelingen en gekriel; de menschen leefden overal hun eigen leven voort, leden en sleten met hoopen opeen, brachten de tol van hun eigen ellende in de gemeenzame schatkist. De smoor verdikte niet meer en vaag was de enge gang te zien die voor hem 't plekje hemel was, omboord met de eendere gezichteinder en 's avonds aangegeven door lichtende punten op rote. Hij zag die lichten. Ze hadden een krans om | |
[pagina 204]
| |
zich van witte nevelen, waarin ze hun scherpe schichten staken aan wier toppen edelgesteenten in alle kleuren een oogenblik fonkelden. Daaronder was een vage klaarte, waar eender dunne, gerekte schaduwen over dansten en zwarte gestalten liepen. Verder verdichtten die gestalten, een gerul steeg op uit hen en ze keken allen naar de eendere kant verder de straat in, waar nu niets meer te zien was. Hij ging tusschen hen voort, zwijgend en stroef zonder op hun kommer te letten. Doch plots zag hij heel tenden de straal van zijn blikken een ineengedokene gedaante wemelen die hij kende. Hij voelde een zware slag in zijn borst alsof daar iets brak en hij kon niet meer voort, terwijl hij strak naar die gedaante keek die in de nevelen verdween. Iemand kwam bij hem staan en bezag hem, hij voelde de kracht van die blik op hem en keek van wie hij was. 't Was Thekla die daar stond. - Dat is wreed, hee, meneer, een oud mensch zoo aan de deur smijten? iedereen spreekt er schande van. Ze is gevallen in 't midden van de straat en kon bijna niet op, en achter haar lachten ze. Jan gaf geen antwoord. Zijn blikken waren in de smoor verloren en daar zag hij dat heele tooneel. Snikken van machtelooze jammer stegen naar zijn keel, een ijzeren hand schroefde ze toe en hij voelde zich stikken. Hij wilde loopen, zijn moeder achterhalen om al die ellende te helpen en haar smerten te lenigen. Misschien had ze honger, hij dierf haar niets meer vragen omdat hij bang was voor haar. | |
[pagina 205]
| |
- En gij die zoo een goede mensch zijt, meneer, de menschen komen de tranen in de oogen als ze er van spreken hoe ge dat bastaardkind geerne ziet, dat toch 't uwe niet is. Met een snok zakte zijn hoofd en hij keek 't wijf aan, terwijl hij de striemende pijn van een zweepslag voelde over zijn gezicht. Ineens zag hij al die tooneelen, zijn bruiloft en dat plots bezoek van Stant. Doch hij geloofde 't nog niet. - Dat kind is 't mijne, zei hij. - Och meneer, ge wilt dat niet geweten hebben maar iedereen weet het toch: Zijn vader is soldaat. We weten het van de geburen van uw schoonouders, die naar hier komen kijken zijn om te zien hoe ge 't steldet, en ze vertelden dat er nog geen zes maanden verloopen waren sedert uw eerste kennismaking met haar en de komst van 't kind. Ge kunt het zelf wel eens uitrekenen. Hij boog zijn kop nog dieper, rekende en vond de uitkomst juist. Dan ontsnapte hem een heele rei geweldige vloeken en plots nam hij de vlucht, haastig, ver weg. Een heele tijd liep hij en bedaarde maar als hij geen adem meer vond. Dan stond hij stil en leunde tegen een blinde muur, zag al die dingen wemelen vóor zijn oogen, hij zag heel de stad die zijn schande kende, al de menschen die ze bespraken, die hem met vingeren wezen, die hem uitlachten. Die lach duurde reeds van vóor zijn trouw, doch een heele tijd was hij blind geweest en had het niet meer gezien. Hij vond hem nu | |
[pagina 206]
| |
weer geweldiger dan ooit, ze zouden er liedjes op maken en overal zingen. Tevens voelde hij een geweldige woede bij 't gedacht dat hij dat kind vertroeteld en verzorgd had en ervoor had gewerkt. Nu zou hij nooit meer onder de oogen van de menschen durven verschijnen, nu móest hij verdwijnen. Hij ging weer voort. Al de geweldige weemoed kwam weer op, zijn eeuwige mislukking. De tooneelen rolden af vóor zijn oogen, sombere tafereelen die hem haat en verachting voor alles inboezemden. Alleen twee menschen haatte hij niet, hij huilde als hij aan hen dacht, de snikken volgden elkander op, verloren zich in de wijde eenzaamheid, onder de sombere boomen. Dan bleef hij staan voor een plotse ingeving en staakte zijn geschrei. Hij boog zich, haalde 't geld uit zijn zak, spreidde zijn zakdoek over de grond open en lei 't geld erin. Dan bond hij hem toe en ging heen. Hij ging altijd maar voort tot buiten de stad, volgde de welbekende weg tusschen de hagen. Daar stond het huis in stilte bedolven en rust, zijn moeder was nu te bedde. Hij bezag het en een nieuwe tranenvloed welde op, doch hij bedwong zich, hing de zakdoek aan de klink van de deur en ging snel heen. Hij kwam weer aan de vesten, nu moest hij er gedaan mee maken, grinnikende gezichten vervolgden hem en voortdurend klonk gelach in zijn ooren. Op een oogwenk zag hij al zijn bekenden die spotten om zijn onmetelijke dwaasheid. Hij | |
[pagina 207]
| |
drong ineen van schaamte, zijn lijf schokte zenuwachtig onder de kwelling van dat zicht. Hij liep tusschen de boomen door, de smoor was verdwenen en donker teekenden de stammen en 't schaarhout zich af. Om hem heen ging 't gezucht en 't geritsel van de vallende blaren altijd voort, kraakten vreemde dingen en alles ontleedde zich, stierf en bedolf zich. Hij voelde geen weemoed meer, hij was alleen bezield door de wil om er gedaan mee te maken, daar zijn toestand onhoudbaar was. Hij drong dieper: daar boordde de gracht. Over zijn water lag een lichtende schemer van verdwenen klaarten en de avondlucht werd vervuld met een stank van rottende dingen. Sombere schaduwen - kreupelhout - zoomden de andere kant en daaruit kwam een eenige gedaante te voorschijn, die zich over 't water boog, dat effen, lijk een blad zwart marmer, te glimmen lag. 't Was een kopwulge - ze had de gedaante van een engel die vlood in het ruim, wier voeten verdwenen in donkere diepten, een engel met een arm die zich vóor hem uitstrekte, die wees naar omhoog. Onwillekeurig keek hij daarheen met een laatste twijfel in 't hert. Er was geen mist meer, duizende sterren pinkelden in 't donker geluchte, duizende en nog duizende. Doch dat waren zoovele zonnen die 't oneindige vulden en geen hemel was er, geen plaats voor een hemel. Hij keek weer naar 't water. Waarom lijden? Waarom strijden? Daar bestond | |
[pagina 208]
| |
maar éen macht onder welke hij gebukt ging, waardoor hij alles geleden had en welke hij niet kon weerstaan: dat was de macht van de wijven en hij vervloekte ze. Nog eenmaal kwam de woede op en hij riep een laatste verdoeming over hen. Dan bedaarde hij weer, terwijl hij de helling afdaalde. Hier lag 't einde der dagen en 't einde van alles, hier, in die gracht, die uitwasemde dood en verrotting; hij zou hier vergaan lijk alles en geen last zou zijn schouders nog drukken. Nog eenmaal keek hij rond, voelde ondanks zich een rilling en sprong. 't Water plonsde met dof gerucht, rondde in wijde kringen uit en een regen van spetters drupte. Zijn woelende armen sloegen 't plonsende vocht en zijn beenen verwarden in 't wier. Nog eenmaal kwam zijn hoofd boven en hij riep benauwelijk tusschen 't gezijpel van van 't water: Onze Heere help mij! Daarna zonk hij voor goed weg, nog eenige golvingen ruischten, dan werd langzaam alles effen en stil.
Gustaaf Vermeersch. |
|