De last
(1904)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[De Last
| |
[pagina 2]
| |
van weerskanten in een ver-uitgerokkene lijn. Van verre waren 't lijk groote sterren, doch dichterbij strekten nevelige lichtvlekken zich daaronder uit, blakerden even op tegen een muur en schetsten een evenbeeld in een donker venster. Tusschen hen en hooger op, was de eendere klomp grauw, soms lager, soms hooger, met plotse gaten die gaapten, en ruimten; 't stond alles boutstil in stille gemijmer. Als Jan een heel eind gegaan was bleef hij staan, in zijn eigen te babbelen, terwijl zijn lijf heen-en-weer ging, en zijn schaduw met-een die in onduidelijke vormen zich uitstrekte achter hem en in het donker verloren ging. Hij boog diepe, knikte dan gestadig met heel zijn bovenlijf, en bracht met een breede zwaai zijn hand aan zijn ondervestzakje. Daar peuterde hij een wijle en dan kwam zijn uurwerk te voorschijn. Op 't bolle glas plaatste zich dadelijk een licht-plekje, lijk een opengespetterd druppeltje water, schietend zijn luttele straaltjes langs heel de ronde. Lang keek hij daarop, gebogen, terwijl zijn bovenlijf op-en-neer ging. Een zeeverdraadje kwam uit zijn mond, rekte zich een eindje, korte weer, lijk of 't zich terugtrok, en werd dra langer; 't bereikte zijn mouw en breidde zich daar open. Daar kwamen trippelende voeten en een stil, fijn gebabbel werd te hooren. Schaduwen teekenden zich af langs de overkant van de straat en naderhand kwamen ze in een lichtvlek, hun wezen teekende zich vaag af, lijk een witte klad en langs | |
[pagina 3]
| |
onder hingen de kleeren in eendere wijdte, 't waren twee vrouwen. Hij keek naar hen, verdwaasd, met zijn mond wijd open, in zijn zelfde houding, dan stak hij zijn uurwerk weer en keek ze voorbijgaan; zijn herte ging open. Als ze een weinig verder waren schoot hem 't gedacht te binnen hen te volgen, hij deed gezwind een stap om de straat over te steken, maar botste plots met zijn kop tegen een, lanteernpaal en zijn hoed vloog in de goot. Een helder gelach giechelde door de stille straat en hij voelde iets als een schaamte kriebelen, in warme gang over zijn wezen. Hij raapte zijn hoed op, met veel reiken en geweld en stond dan even te dubben. Ze gingen weer voort, recht en zwierig, met bewegende drendels op hun hoofd en vaag slaan van hun rokken tegen hun voeten. Wijven, 't waren wijven! dat moesten van de goeie zijn, zoo laat en alleen! Een vuur kwam op dat daar binnen altijd te vunzen lag en dan opflakkerde bij de minste roering; zijn bloed schoot op en kwam wandelen rondom zijn oogen. Een geheime hope rees en zijn wezen kreeg een zalige uitdrukking - hij ging achter hen. Zwaar schokte hij ineen toen hij van 't voetpad trad en hij schopte ergens tegen een uitspringende steen, maar hij ging toch voort al zwijnselend weg, geraakte langs de overkant en ziggerde tegen de huizen. De helle stemmen schaterden nu luide en soms lachten ze, dan klonk dat als een glasgetik... Hij ging rapper en snoffelde, zijn neus | |
[pagina 4]
| |
toegenepen en met snelloopend bloed dat bij poozen uit zijn borst werd geslegen als zijn herte erg aan 't schokken ging, volgens de dichtheid van zich vóor hem tooverende zichten van vermaken. Als ze aan een kruisstraat kwamen haalde hij hen in, maar dan overviel hem ineens weer die altijd zelfde blooheid. Hij wist niet wat hij nu vertellen ging en voelde zich bedremmeld. Ze praatten zij voort, de meisjes en lachten, ongedwongen, en 't docht hem dat ze sterker waren dan hij, ze waren zij toch niet gepakt aan hun herte, en ze zouden zeker de zot met hem houden, geene van de twee zou willen meegaan ... Ze draaiden hun hoofden waarop de breede haartooi lag uitgespreid onder hun wijde hoeden met wemelende drendels behangen, en ze keken op zij. Zijn oogen ontmoetten hun blikken wijl hij even naar hun oogen keek die zwartvlekten in de bleeke, ovale plek die hun wezen was. Hij zag hun geglinster van verre stralen die ze opvingen - half verscholen, lijk ze zaten, onder hun vooien, en hij voelde zich ontdaan. De ontroering zonk in zijn beenen en hij was beschaamd over zijn eigen stoutheid of over zijn blooheid, maar kijken en dierf hij niet meer. Ze gingen zoo voort een heele tijd, de meisjes koutend ondereen, zonder dat hij goed verstond wat ze zeiden. Hij ving soms een woord op, ze bespraken 't laatste nieuws, en hij zocht een reden te vinden om zich daar tusschen te mengen, maar 't en ging niet. | |
[pagina 5]
| |
Als ze op een groote plaats kwamen ontmoetten ze plots een andere kerel die opdook van tusschen de donkere boomen. Hij kwam bij, blies de rook van een sigaar vóór zich uit, en gaf Jan de hand. Hij sprak seffens de vrouwen aan bij hun namen en vroeg of ze nu de dienst van policie deden en Jan naar huis leidden? Ze zeiden lachend dat ze hem niet herkenden daar hij stom geworden was, en binst verweet hij zijn eigen niet gesproken te hebben en hij beneed Cies, zijn gezel, die zoo gemakkelijk iets vond om een gesprek aan te knoopen. Al lachend en gerrend werd de weg nu afgelegd. Soms kwam hij tusschen brabbelend halve woorden uit met haperende tong; soms stond hij stil, om beter zijn eigen redeneering te zien afrollen. Hij keek er naar, wijl zijn woorden weggolfden, met strakken blik, en miek dan wijde gebaren, deed zijn handen open en toe, als wilde hij ze pakken in de lucht, en binst liep 't kwijl in lange draden uit zijn mond en zijn speeksel vloog, lijk een fijne motregen, overal rond. Ze schoven achteruit en lachten om zijn dronkemansstreken. Als zijn gebabbel uit was gingen ze weer voort. Soms deed hij een gebaar op zij, alsof iets vóór hem in de weg stond, dan kwam hij tegen een huis terecht en 't werd hem dan duidelijk dat hij zat was. Hij rulde in zijn eigen dat hij zich wat moest inhouden en rechte gaan, en bleef staan, zich overtuigend dat hij geen linksche beweging miek. Hij tort dan zoo recht voort. | |
[pagina 6]
| |
Maar straks ging al zijn aandacht op in 't bewonderen van haar. Ze gingen daar zoo licht en recht, met hun hoofden recht op, en ze mieken soms een gebaar vol gracie, ze bogen zich over hun heupen, bewogen in 't halfdonker hun welgevormde leên. Hij ging geheel op in dat naspeuren van hun doen en vergat alles. Hij ziggerde dan over 't voetpad heen-en-weer, nog zatter door zijn beschouwingen, bedolven onder overloopende passie, en breidend zijn bevende armen uit om een van haar ertusschen te prangen. Doch als 't in zijn hoogste spanning was, viel hem plots zijn toestand te binnen van sukkelachtige vent en hij voelde al zijn onbeholpenheid. Ze waren zooverre boven hem omdat zij geen driften en kweekten en hem bezagen, als hij alleen was, van uit hun hoogte, met een glimpje van minachting om hun heel mooie mond, waar schoone witte tanden in zaten. Kon hij ze ook maar zoo boeien, lijk Cies, maar hij gelukte er niet in een lachje op hun wezen te tooveren; hij kon daar nooit aan. Ze kwamen verder in de helle klaarte van een laat-opene winkel. Dan zag hij even de jeugd van hun altijd lachende wezens, omgeven met slutsche krullen, 't voorhoofd wolkig, overschaduwd door gebekte belegsels van haar, de argelooze goedheid van jonge meisjes in heel hun doening, en op de grond drimsden hun voetjes onder hun trippelrokken die bij iederen stap van-achter aansloegen tegen hun hielen. 't Was alles zoo deugddoende en dronkenmakend | |
[pagina 7]
| |
en 't speet hem dat hij 't nu eigentlijk niet volop kon voelen. Als de koelheid van een windtocht wat tegen zijn hoofd aansloeg dan verging ook zijn altijd wulpsche bedoeling en 't werd een simpele omhelzing die hij zocht, een heftig prangen in zijn armen, en gekus, met opflakkering van warmte waar slutsche lokken aansloegen, de goede en durende onbevrediging van nooit eindigende genuchten, nooit eindigend omdat ze steeds konden worden voldaan en geen voldoening waren. Een zijstraat gaapte, ze torten daar in, en aan 't eerste huis staken ze de sleutel op de deur. Ze klapten nog wat van verre tegen Cies en voor een laatste keer drong hun frisch gegiechel, lijk een betoovering, door de verlatene straat, in de eenzame avond. Een duidelijk gekraak kwam tot hen en hun schaduwen vol gracie verdwenen lijk opgezwolgen, in de grauwe klomp. Cies en hij gingen nu tegare voort, in stilzwijgen verloren, onder de indruk van een aangename begoocheling. De goede geur van de sigaar draaide rond hen en hulde hen in een welriekend waas lijk een laatste overblijfsel van genotene hemelgenuchten. Ze gingen zoo een heel eind, kijkend naar zich langzaam uitdunnende vizioenen, met een geprangdheid aan 't herte van onbestemde ijlheid en een laatste kriebel van welligheid, een snellere gang soms van 't bloed, met steeds langer wordende pozen daartusschen. Als ze de andere straat afgingen zagen ze nog een klaarte liggen, die de straat dweerschte. | |
[pagina 8]
| |
Cies zei: we gaan hier 'n slaapmutsje pakken! Ze gingen binnen en traden naar de toog, over de vloer, met gekraak en geslets van hun voeten. De bazin kwam en bestelde hen de slaapmuts. Ze namen ze op, stieten aan met licht glasgetik en brachten de borrel aan hun mond met de wíegelende drank waarin lichtjes kwamen te spelen. Dan zetten ze hem weer op de toog, achter een hooger bierglas verscholen, leunden met hun elleboog op 't blad en keken naar vage gedachten. Stifnie, de bazin, begon te spreken tegen Cies, die eerst verstrooide antwoorden gaf, blazend soms de rook van zijn sigaar vóor zich uit, die wegkuilde in rappen draaigang, blauwendig en fijn. Jan zijn hoofd sloeg links en rechts en hij spoog op de vloer een heele plas, horken deed hij niet. Met die warmte werd hij slechter en draaiïngen kwamen op met een zware ontsteltenis van zijn maag. Toch keek hij naar wondere dingen: een uitkomst aan zijn groote zuchten, en wellustige gedachten dreven 't bloed naar zijn hoofd. Als ze daar een heele tijd stonden vroeg Cies: - Gaan we naar huis? - 'k Weet niet! Hij haalde zijn uurwerk weer uit, keek er naar terwijl zijn hoofd ver voorover schokte en hij naar de toog moest grabbelen om niet te vallen. Dan vroeg hij hoe laat het was, hij kon het niet zien. - Twaalf ... - 't Is nog te vroeg. - De policie zal komen! | |
[pagina 9]
| |
- Dat ze! Hij schoof achteruit en scherrebeende, dan wreef hij heen en weer over zijn knevels, en: 'k slaap toch alleen! Ze lachten om zijn woorden en zijn onnoozel gezicht en de bazin vroeg waarom hij niet trouwde? - 'k En vinde geen wijf! - Hij is daar met twee schoone meisjes afgekomen, zei Cies, maar hij kent er niets van om te vrijen, 'k Zal ik hem moeten eene aan de hand doen. De policie stak de deur open en zei: menschen, 't is tijd. Ze gingen voort en 't wijf stak geniepig de druppelglazen weg. Als ze een eind ver waren schoot Cies in een lach - nog eens door de policie buiten gezet, zei hij. Ze gingen voort de koppen gebogen, weggedoken in hun lange overjassen, en hun handen in hun zakken, lijk zwarte, onduidelijke gestalten. Verder zei Cies nog dat een mensch geen deugd had van dat tjolen en soleeren, maar Jan en gaf maar een vaag geronk meer als antwoord. Straks bleef hij staan en tastte in zijn zak, hij was thuis. Cies gaf hem nog een handdruk en beende dan verder. 't Duurde een heele tijd eer Jan de sleutel vond die altijd ergens aan de voering bleef haperen. Hij kreeg hem toch eindelijk en scharrelde over 't hout van de deur, zoekend naar 't gat. Als dat | |
[pagina 10]
| |
gevonden was klopte de sleutel tegen 't ijzeren plaatje, scharrelde daarover en schronsde rond 't gat, eindelijk werd 't een ijzergerammel en een geknars. De deur ging open met een plots, kort gekraak en een gezoef van verplaatsende tochten; hij tastbeende nu met slepende voeten over de vloer. 't Werd vervolgens een gekreun al leunend tegen de muur en opheffend de voeten om de schoenen uit te trekken, een gekraak op de trap, een plots gebonster ieverst tegen, dat veel lawijd miek en eindelijk 't vinden van 't wachtende bedde, dat daar stond als een groote genuchte, want als hij er bij was lachte 't hem toe en hij vond niets te haastig om er zich op uit te strekken, hij deed er de tijd niet af zich te ontkleeden. 's Anderdaags stond hij op met een verfrommeld gezicht en een vooze kop. De plek onder zijn oogen zwol en bleef zwellen, en de rimpels daarover vermeerderden en verdiepten zich. 't Was een lui opstaan, een herhaald gerek. Dan doolde hij doelloos rond over de berden, liet zich op zijn stoel vallen en bleef een heele tijd zonder te roeren. Naderhand wreef hij over zijn voorhoofd, waar het stak en botste en over zijn schedel die gloeide. Hij begon traagjes zijn schoenen aan te trekken, blijvend staan kijken, soms, naar gedachten die opkwamen. Die waren nu allen somber en droefgeestig, de triestige herinnering aan een eenzame, vervelende doling, met hier en daar een klad schaamte bekleisterd om geledene vernederingen, 't hooren van | |
[pagina 11]
| |
een onaangename opmerking, of 't zicht van een vijandelijk wezen. Meteen kwam ook op 't berouw over geldverspilling, een tasten in de zak en een natelling van 't immer slinkend overschot. Daarmee ging nooit gepaard een voldoening over genoten vermaken, die bleven daar, in een schemer, waardoor men ze raden kon, doch altijd even ver. Van de verzuchtingen en verlangens kwam nooit iets, noch van eenig vast voornemen. 't Was overal dezelfde hinderpaal en niets en vorderde. Zoo gingen zijn dagen om in de stille stad. Zoo uitwendig kàlm, kalmpjes voort, in dibbige vrede, lijk alles, versmoord in geruchtelooze, ijle straten, in een leven dat zich niet uitte, nergens uitte in de volle lucht. 't Gedwongen leven omdat men overal loerende oogen weet gluren, achter de dichte gordijntjes, van menschen die niets te doen hebben dan een gezapig toezien tusschen een hompje werk in 't weinig behoevend steedje. Zoo kwam 's avonds de lange, leege tijd en 't was telkens 't herhaald voornemen van niet uit te gaan. Hij zette zich vóór 't venster en keek door de ruiten naar de straat, waar de schemer stil neerviel. Geen dorst kwam, 't was geen dorst, maar de groote verveling viel over hem en deed hem geeuwen, dan kwam ook de nooit uitgesproken begeerte op 't zicht van een massieve gedaante, wandelend in de deemstering, joeg zijn bloed op en deed zijn harte kloppen. Dan wilde hij weg en hij schoof onrustig over-en-weer op zijn stoel, trachtend zich in te houden. Doch de passie kwam | |
[pagina 12]
| |
heftiger, 't werd een wild geweld, een uitzinnig verlangen naar kussen en omhelzingen, een vizioen van gekende wijven en een brandend smachten naar hen, met de paaiïng dat 't nu eindelijk, misschien zou gaan. 't Werd een tasten van vingeren over de geldbeugel en de berekening hoeveel hij verteren zou, dan een dubben over waar hij 't best zou gaan om 't zekerst te gelukken. Hij deed terug zijn overjas aan en was weg. Hij ging, stijf en recht, daarin gedraaid, kijkend naar de grond, zooals dat de gewoonte was, en de vrouwen drimsden voorbij zonder dat ze een lonkje kregen. Maar als hij er eene ontmoette langs een eenzame kant, dan dierf hij soms wel nader komen en even gluren in haar donker onbekend wezen. Doch van vrijen kwam niets en alle meisjes waren eerbaar bij hem. Hij ging met zijn verlangens diepe bedolven in zijn hert en zoo raakten ze tot geen uiting en niemand die ze raden kon. Soms waagde hij een stout woord, ieverst in een herberg, als hij veel bier binnen had, maar dan werd 't een geraakt O! waarvoor hij verschrikte en stilletjes heenging, beducht voor gebabbel achter zijn rug. Hij tort dan voort weer, heel deftig, en stak een andere herberg binnen waar men hem gezeid had dat 't goed was. Nu was hij ook weer op weg. Met zijn gewone stap ging hij de altijd eendere huizen voorbij, die in de deemstering grauwklompten. Daar langs- | |
[pagina 13]
| |
heen, stonden de gaslichten in lange reke, en daaronder door gingen de menschen. Hij bekeek ze met gewone oogen zonder belangstelling en groette soms. Doch als een donkere gedaante afkwam, met veel gezwier en licht, dan voelde hij de altijd zich herhalende omwenteling daar binnen, hij begon te zuchten en zijn neusgaten trokken open wijl hij loerde met fonkelende oogen, totdat ze voorbijging. De straat, daar lag de groote aantrek. De straat met schemer gevuld waar grauwe gestalten in wandelden. Daarin hadden ze allen een eendere bevalligheid, een nooit-genoeg te bewonderen gracie. Zij bewogen en wrongen en trippelden daarin, met ongekende draaiïngen, tusschen licht en schaduw door, met een geheimzinnigheid over hen, een raadselachtigheid van onbekend wezen, dat vooral zijn groote betoovering had te danken aan dit dat 't onbekend bleef. Zoo wekte dat zicht óp een smachtend verlangen naar eenig bezit, een triestig, zacht verlangen, dat nooit werd voldaan en de beelden bleven vóór zijn blik in roering met altijd even dichte aantrekkelijkheid, omdat ze onbekend waren. Zoo in 't begin was dat een onstoffelijke verzuchting, een gedrevenheid om uit te storten de opgehoopte teederheid van daar binnen, die geen weg meer wist. Doch naderhand sloeg dit over tot zinnelijke wenschen; 't was iets dat in zijn lijf opgepropt was en dagelijks werd in roering gebracht door 't gepraat daarover, en de jacht | |
[pagina 14]
| |
van alle avonden. 't Werd een immer stijgende vloed, die hem rust nog geduren meer liet. Hij deed eerst een heele wandeling en ging onder de donkere boompjes door. Een schaduw kwam af, die heen gleed en in de verre lichtplek van een gaspit zag men geen beenen eraan. Hij voelde een kriebeling in de borst die zich snel uitbreidde en een groote zindering werd. Als de gestalte voorbij moest gaan vertraagde hij en keek er naartoe, heel dicht, en zei een groet met stille stem. 't Was een meisje dat daar ging, in gevendel van rokken, die zoefden, met zwierig gedraai, met trillende bloemen op heur hoed en waaiende krullen. Als ze weg was klopte 't voort in zijn borst en de loop van zijn bloed en vertraagde niet, 't sloeg in zijn beenen. Hij bleef staan en zag heur achterna wijl ze opgezopen werd in de grijzende schemer, vol radeloosheid bleef hij staan, kwaad op zijn eigene bloôheid, vol spijtige dooving van een plots opflakkerend vuur. Hij bleef daar in zijn eenigheid, zijn kaken verbleekt van verschot en zijn oogen brandend wijl zij blikten, door 't kantwerk van 't boomengetwijg naar de verdwijnende toovergedaante. Na een heele tijd ging hij eindelijk voort, zich sterkend tegen een latere ontmoeting en in zijn eigen uitpluizend hoe hij 't aan boord leggen zou en wat hij zou zeggen, 't Verveelde hem al die overrederij en weten dat ze hiér daar toch maar voor liepen. Met een stomme toelating zou dat moeten gaan! | |
[pagina 15]
| |
t Werd toch een vast voornemen om er nu gedaan mee te maken. Hij loerde langs onder de boomen door, langs onder de fijne, leeghangende, blaarlooze twijgjes. Over de weg lagen de dikke schaduwstrepen die hem afteekenden in eendere eindjes, verder zich vermengend in de donkerte, die vrij neerkwam tot op de grond, om daarover stilaan weer over te gaan in een klaardere plek. In schemer ging de lange, blinde muur voorbij, die stond achter de buitenste rote; hij ging voorbij zonder bezien te worden, omdat hij 't bekijken niet weerd was, alleen 't onbewust weten was er dat hij daar was, en de vage gedachte aan vuiligheid die er langs lag, en die belette ertegen te dringen. Dat kwam op met andere gedachten vermengd, als een invloed van 't gene gebeurde buiten de beziene dingen: de afwisseling van licht en schaduw, grauw en blank die voorbij ijlden op dien muur aan de grens van de terzijde zich verliezende gezichtsaandacht. Verder kwam de schemer daarover en niets wemelde nog: een mensch ging met gemetene stappen voorbij en een blekkerend voorwerp ging heen en weer nevens hem en deed op zijn oppervlakte gestadig een lichtstreep verloopen. Nader van 't licht werd dat ding duidelijker: 't was een blikkene koffiepulle. Hij bekeek de vent, die gezapig voort tort met stijve leên, door de knieën vallend en met knikkende kop. Zijn plunje was mager ... - 't Was een werkman die moegewrocht naar huis ging. | |
[pagina 16]
| |
In 't voorbijgaan bezag die vent hem even met zijn rustige blik van mensch-zonder-hartstocht. Hij werd verlegen en sloeg de oogen neer, bang dat die kerel raden zou waarvoor hij hier liep. Als de vent weg was keek hij hem nog eens achterna en zag hem even rustig verdwijnen in de duisternis. Maar hij ging daarmee niet uit zijn gedacht, een vergelijking drong zich op tusschen hem en die vent, hij zag zich met zijn vrije tijd ten prooi aan hartstocht, aan wenschen waar nooit een einde aan kwam, aan onbevredigdheid en drift. Het werd hem duidelijk dat zijn passies hun voldoening in de donkerheid zochten, lijk al de eendere, en dat ze de klare dag niet mochten zien. 't Waren leelijke dingen ... verbodene zaken. Een wroeging kwam op, een gevoelen dat hij niet wel deed. Dat vermengde zich met al de bitterheid over geledene vernederingen, vruchtelooze jacht en mislukking; 't docht hem dat hij nu maar best uitscheiden zou, naar zijn huis gaan en er blijven in stilte en gerustheid zonder daar nog ooit naar óm te zien. De wroeging die zijn herte deed kloppen! hij bekeek ze en vond dat ze voortsproot uit zijn zondige wenschen, zondig omdat ze verboden waren. Ze werd dichter naarmate hij er meer aandacht aan schonk, ze werd vermengd met vrees over vage dreigementen die opdoken, hun horens vooruit, lijk donderwolken uit de uchtendnevel. De jeugd schemerde door met zijn mijding van zonden-bedrijf en zijn vrees voor straf, opgewekt | |
[pagina 17]
| |
door stadige herinneringen, en de doeningen van moeder, haar lezen en bijbelen en heur vermaningen. 't Geloof daaraan was allang weg en iedereen beleed dat daar niets van waar was. Doch 't gene ze kwaad heetten bleef verdoken en in 't duister gedaan en als 't eens uitkwam was iedereen met misprijzen voor de daders vervuld. Waarom was dat? Zeker daárom dat iedereen veinsde en in 't geniep iedereen schrík had, want vermits kwaad niet bestond was géene daad laakbaar. Hij drimsde tusschen de boomen weg zonder nog naar iets te zien, met de oplossing van dat groote raadsel bekommerd. De koude viel gezapig neer, onzichtbaar, en steef de oneffene grond. Zijn voeten deden nu hun gewone dienst, zonder dat acht op hun verrichting werd geslagen, ze sleepten leege over de grond, over de gestevene boorden, die door elkander kronkelden, in dol kunstwerk, van voetdrukken in de vochtige aarde; ze naakten ze soms en schopten tegen een hoogere ribbe. Binst kwam de kelte door zijn schoenen en versteef zijn voeten, ze werden moeilijker te werken. Een lichtje teekende zich af op de grond en deed rekkende stralen op-en-neer gaan, 't was een bevroren plasje dat een klaarte opving en verzilverde, en tot een puntje samentrok waar stralen uit schichtten. Verder lag de baaiert van laag, donker hout met geheimzinnige geluiden die opgingen lijk zuchten en geeuwen; een geritsel, een dof geklop van stappen of een gestek of gekap. Met zijn handen in zijn overjaszakken en zijn | |
[pagina 18]
| |
armen tegen zijn lijf geschoord liep hij voort met de kop voorovergebogen. Hij zag nu Cies zitten aan 't gekend bruin tafeltje in de hoek. Hij keek naar hem wijl hij lawaaierig aan 't moorelen was, uitrazend zijn groote gedachten, al zijn wijsgeerigheid. De mond ging wijd open en de oogen die vlamme schoten, dat bewoog in 't bewegende hoofd, dat rechts en links sloeg, beurtelings eenige woorden latende zien van een roode koopdagaanplakbrief die achter hem aan de muur hing, en zijn armen, die rondsloegen, naakten de wanden en deden beurtelings 't wijf rillen van een sigarenreklame of een vent die een borrel proefde. Vóor hem stond pot en pint, rood tot halve hoogte en wit schuim daarop en ze gingen aan 't rillen en klutsen met de daverende tafel, als een van zijn vuisten er op neervallen kwam. Daarrond zaten de gewone gezichten, met de kin rustend in de palm van de hand, in gezapige houding te luisteren. Dan bestond niets; 't was alles een vergaan en weer eropkomen uit eender stof waarvan de hoeveelheid nooit vermeerderde. Daar waren geen zonden, kwaad noch goed. Kwaad dat was iets dat men zoo noemde bij wijze van spreken omdat een te groot gebruik van die dingen de gezondheid schaden kon, of de gezondheid of de eigendom van iemand anders. Hij zag nu ook duidelijk dat het zoo was en ging ná de gevolgen van de zonde in hun uitwerking. Maar wie leed daaronder? Hij kende | |
[pagina 19]
| |
geen zondebedrijvers wie zichtbaar, lichamelijk iets tegenging als gevolg daarvan, geen straffen en kwamen, na 't leven was alles dood en dáarom moest veeleer genoten worden. Een opwelling kwam van alle kwade begeerten, een lust om zijn zinnen te voldoen en beramingen om aan middelen daartoe te geraken ... een reeks ging voorbij van rijke, genietende menschen en dat was gepaard met een gedachte aan vlugge dieven die hen bestalen, ontlastten van een deel van hun overvloed om van dezelfde weelde te proeven. Doch hij stond ook ineens bedrukt over zijn groote onbeholpenheid en zag 't visioen van een rechtbank, van menschen die straften - ware 't dát niet! In zijn zak zat geld en daarmee kon hij voor éenmaal denken dat hij rijk was en zijn zin kon hebben. 't Bloed nam nu weer zijn snelle loop, zijn hert klopte en 't zinderde over zijn lijf - de eendere ontroering van alle avonden - in felle verwachting. Hij sloeg een straat in en keek rond, trachtte door de donkerte te zien, met een vaste gedachte. Alles dat wás bestond om er van te genieten, anders had het geen doel - zoo zei Cies - en 't was waar! Een regelmatig getrap werd gehoord en een schaduw gleed langsheen de donkere huizenreek van de mager-verlichte straat. Hij tort op 't voetpad en vertraagde, ging heel dicht. | |
[pagina 20]
| |
't Was een paar dat tegen elkaar was aangesloten en fluisterend voortdreelde in regelmatige tred. Als ze voorbijgingen trachtte hij te zien wie dat was, doch 't was te donker. Een eind verder bleef hij staan en keek om. Hij zag hen wegdrimzen achter de hoek en deed dan zijn verbeelding werken. In de duisternis zag hij hun gebaren, klaar en duidelijk, en wat ze deden. 't Werd een griezelige zindering en een groote zucht van wanhoop, zijn neusgaten zetten zich wijd-uit in trillende bewegingen en hij ging weer voort, traag en met de kop naar de grond. De huizen stonden in eendere levenloosheid overal, hun aanzien van alle avonden. Ze stonden dichte gesloten in een geheimzinnig vierkant van grauwe eentonigheid, of een langwerpig venster geelde ergens, door fijn-rechte ribben verdeeld in regelmatige vierkanten. Doch daarachter was niets te zien dan een stomme stoor of de magerbeschenen en verlatene rommelboel van een ontredderde winkel, vage gedaanten van doozen, potten, eemers en andere dingen, of flesschen en bokalen waar lichtpuntjes in glommen. 't Was de stomme opvolging van verdoken leven en handelen, overal verschillig doch jaloers weggeborgen. De radelooze onwetendheid lag daarover van vermoedde en onzichtbare handelingen in een schimmenland. De gedachten, de gevoelens, de wenschen, de verzuchtingen, het smachten, lagen daaronder bedolven, doch onvindbaar en | |
[pagina 21]
| |
onontwarbaar. Voor hem bestond alleen de doolhof van niets-zeggende straten waarin hij verloren liep en de muur van huichelende menschen waartegen hij overal stiet. Anderen schreeuwden úit genoten wellust en deden hem door hun kleurige beschrijving daarvan in verlangen vergaan; anderen verdwenen in die muur, die geen bres voor hem liet, en werden ontvangen in de afgeslotene vierkanten van de huichelende menschen - wat was hun kunst of hoe groot was de somme waarmee ze afkochten de pralende eerbaarheid, en heur lichtgeraaktheid tot zwijgen brachten? Ze vertelden niet veel over hun doening en 't gene ze vertelden was doodeenvoudig. Doch met dezelfde middelen kwam hij nievers terecht. De vrouwen die opdoken vóor zijn oogen waren van eender maaksel en kunst: 't lag alles verborgen achter hun wezen - 't onverschillig wezen van afwachtende dingen - en daaruit was geen gedachte te trekken. Ze verdwenen lijk of ze kwamen met 't zelfde miesterie omhuld van verdoken-peinzende gedaanten. Hoe was daar iets aan te raden of te ontsijferen? daarin moest de groote kunst liggen. Op een wit berd, boven een deur, teekenden vage letters zich af in gebrokene halve ronden en strepen, wijl zwakke schaduwen daarover heenijlden, voortgebracht door de wapperende vlam van een lanteern. Hij stak de deur open en tort binnen. 't Werd seffens de gekende geur die hij opsnoof van verschaald bier en overschot van rook, die | |
[pagina 22]
| |
daar, onzichtbaar, nog overhing, en 't gekende gezicht dat hem eigen was van een bruin-beschilderde toog vol glazen, die omgekeerd lagen af te druipen, 't Was de halfdonkere geelheid van een schaars licht, dat de hoeken met donkerte vervulde en grauwe schaduwen teekende op de muren, met scherp-afgepaste of bolle, versmeltende kanten. Hij ging aan de toog staan en leunde daarop, in afwachting. Daarachter moest komen 't eeuwigzelfde wijf, in bedrijvigheid vagend heur handen aan heur voorschoot, en vervolgens ze strijkend over heur haar dat altijd moest loshangen. Ze kwam met de heur eigene gebaren, zei een goeden avond, en tapte zonder vragen. 't Stroelde gutsend in 't glas, daar ieverst in de donkerte achter de toog, dan kwam 't bruine glas te voorschijn en plofte op 't berd. - Als 't u belieft, Jan. Ze begon nu te trekken aan heur jak, deed een haakje toe dat was losgeschoten, trok heur schorte recht en voelde nog eens stilletjes over heur haarbol. Hij bleef roerloos staan en keek rechtover heur naar de schouw, waar de spiegel hing. De stilte zeeg neer lijk een zware last en drukte op al de dingen, 't getiktak van de hangklok werd een tergend gerucht daarin, en alles stond even roerloos en dom, in zijn regelmatige schikking, zonder gedachten-wekking, latend gezapig de tijd over zich gaan. De bazin leunde met heur ellebogen op 't toog- | |
[pagina 23]
| |
blad en steunde voorover, met heur bovenlijf daarop. Hij voelde dicht bij zich de warmte van heur gezicht en 't gewind van heur adem met oyer zijn kaak een loopende bloedverplaatsing veroorzaakt door de nabij-zwierende krullen en de gedachte aan kriebeling. Hij voelde zich warm worden en verzette zijn voet, steunde op een ander been. 't Was de gewilde en gezochte eenigheid, die bijna dagelijks heerschte op dit uur, in dit huis. 't Was de na-lang-zoeken-gevondene eenigheid. Dezelfde gewaarwordingen kwamen op van alle dagen, verdoken in zijn zwijgend wezen, 't Lag daar te brobbelen en te koken, zonder dat het een uiting vond, hoewel heel klaar het doel was... Hij chumde en veranderde nogeens van houding. Zij roerde niet en keek naar hem en meteen naar vage gedachten, waar zijn gedaante en doen in doorschemerde. Ze dacht aan zijn zwijgen en zijn wonderlijke doening; ze keek naar zijn verarmoed gezicht, dat hij heel zeker soms vergat te wasschen, naar zijn vuil-blonde knevel, die over zijn mond hing en naar zijn kleine oogjes, waaronder groote, gerimpelde zakken puilden. Dan kwam zijn wallebakken op en zijn dom-beestige bedronkenheid van elke avond, een geruisch van klaps kwam tot haar van loerende wijven die hem achterna zagen als hij voorbij ziggerde. Hij bleef kijken naar de spiegel, met zijn wenkbrauwen over zijn oogen getrokken, zonder dat hij daar iets zag of merkte. De zuchten kwamen | |
[pagina 24]
| |
op, uitgeduwd uit zijn vernepen borst, en kropten in zijn keel, lijk snikken. Zijn hert klopte hard en hij beefde in een stage rilling, 't was de in-gisting-zijnde drift die zijn oogen verwaaide en aan zijn gezicht een uitdrukking gaf van krijschend masker. Hij was nu alleen, heel alleen en ze stond daar dicht bij hem - indien hij maar dierf! Zijn éene hand woelde rusteloos in zijn haar en de andere in de zak van zijn overjas; 't opgezweept bloed verdoofde zijn blikken en bezwaarde zijn hoofd. Indien hij dierf... ze stond daar tegen hem, vrouw alleen, die toch heur gevoelens had, ze stond daar met heur zacht, bolrond gezicht van vrouw, ze stond voorovergebogen in overgevende houding met al de gracie van heur welgevormd lijf, geharnast in de gewilde mode-vorm van kokette vrouw, nog verhoogd door hangende drendels en strekken, die de borst meer uit deden komen en 't lijf gaven een bevallige plooi van leens, in de juiste verhouding uitgedund en tot omarming gereed; 't bovenste moest dan vormen zoo een volschoone ruiker, waar bedwelmende geuren uit opstegen en drongen in neus en mond, in de mond die drukte de wellustige lippen, 't Werd dan een kriebeling van dreelende rokken om de beenen en de dronkenmakende betoovering van verborgene dingen die nu veroverd waren. Moeilijk kwamen de zuchten uit zijn beklemde borst en hij kon niet meer stil staan. Hij keerde zich naar haar met de oogen neergedogen, bang voor de vlam die er uitvlieten zou en bang heur | |
[pagina 25]
| |
te bezien uit vreeze zijn rustelooze handen niet te kunnen weerhouden. Hij greep zijn glas dat waggelde in zijn vuist. 't Bier klutste en ontsnapte over de boord, 't liep langs 't glas, miek zijn handen vochtig en druppelde in glazige druppels op de toog. Hij nam een groote teug. Ze rechtte zich op, lei een strekje goed dat wat omgevouwen was en keek verder naar alonder of er anders niets uit de haak was. De lintjes en furrels zwierden lutsend over-en-weer. Dan deed ze plots heur schort af. - Ik heb nu nog die vuile schorte aan! Een lichte, witte was daaronder, die bij de buiging van heur lijf rijzekens voorover bewoog met een draaiïng van de aan 't eind-hangende frommels. Hij zag dat alles na met smachtend oog, zag heur borst omhooggaan als ze heur armen opstak om, voor de zooveelste maal, weer eens te voelen of alles op heur hoofd nog heel juist lag. Hij hulde heur gestalte in de wolk van zijn brandende adem die schokkend uit zijn borst kwam, kringelde in snelle tocht tot tegen 't buffet en terug kwam, zich uitbreidend naar omhoog en omleeg. Ze zei - 't is koud vandaag, nog zoo laat op 't jaar aan 't vriezen, 't is slecht voor de petatten. Hij gaf geen antwoord en hoorde niet wat ze zei. Hij keek en herkeek en loerde, naar de stijfdoode dingen overal, de koppen die aan de wand hingen en de aankondigingen, zoekend dat hij zweette of hij nergens iets vinden kon om te | |
[pagina 26]
| |
beginnen over 't onderwerp dat hij aanraken moest, waar naar hij lange zocht: 't gesprek te brengen op van buiten-geleerde zinnen, die moesten uiting geven aan zijn machtig verlangen, ontsteken een blakend vuur in dat vleesch van door redeneering niet meer te overwinnene drift, die heur in zijn armen moest voeren en heur overleveren, willoos aan zijn geweldige passie. Hij vond niets. Hij trappelde op de grond over-en-weer, lei zijn handen op de toog en stak ze dan weer in zijn zak, jagend zijn eigen aan en niet durvend. Dan greep hij ineens heur hand vast, trok hem naar zich toe en keek belangstellend naar een ring die op haar kleine vinger zat. Ze liet gewillig begaan, hij neep en ze zei: aai! zonder heur hand weg te trekken. Hij keek naar haar op en ze glimlachte jokkend. Zijn gezicht ging dichter van 't heure en zijn brandende adem deed heur lokken golven naar achter-toe. Hij trok heur arm mee en daarna heur bovenlijf, sloeg zijn andere arm om haar rug en trok heur nog dichter, hij wilde heur zoenen. Zijn mond ging heel dicht de hare en zijn knevel kriebelde over heur vel. Ze keerde heur gezicht af. - Toe, toe, zijt stille, mijn vent is daar! Hij liet heur los en zag rond, dan keek hij weer naar haar. Ze glimlachte schalks en seffens kregen zijn oogen weer hun smachtende, verwilderde uitdrukking en op zijn gezicht lag de stijve trek van een onvermeesterbare grijns, welke een aan- | |
[pagina 27]
| |
lokkende lach moest verbeelden, doch door de macht van de passie nu zijn uitdrukking miste. - Drinkt ge mee? vroeg hij met toonlooze stem. Ze zei niets. Heur vlugge hand greep een klein glas van tusschen de groote. 't Kristal rinkelde en schetterde van stralend-lichtende puntjes. Hij zag dat alles na in verdooving en droom, keek heur zich draaien met een bevallig gewiegel. De armen rekten waar de mouwen overspanden en de ronde schouders gingen mee op-en-neer. Ze nam een flesch uit 't buffet en vulde 't glaasje met een donker-rood vocht. - De wijven zijn zoete mondjes, lachelde ze. Hij deed zich geweld en 't kwam weer even toonloos-zacht: - 't Is al zoet wat eraan is! Hij streelde heur onder heur kin, streek over 't ronde albast van heur hals en was gelukkig over zijn gevonden gezegde dat heur deugd scheen te doen. Doch 't bleef nu ineens een eendere streeling en verder en dierf hij niet, een plotse vrees kwam dat ze zich verzetten zou en dat ze dit alles nu maar nam voor jokkernij. Hij kreeg 't gedacht heur zat te maken om zekerder te zijn. - We zullen nog eentje pakken. Ze slurpte de drank uit met kleine teugjes, had dan een oolijk-aanmoedigende glimlach en schonk weer in. - 't Is nu zoolang dat ge hier komt en ge hebt mij nog nooit getrakteerd. | |
[pagina 28]
| |
Hij wist geen antwoord te vinden, daar hij zijn blooheid niet dierf bekennen, die hij nu onbegrijpelijk vond en belachelijk. 't Werd een nieuw gestreel onder heur kin. - 't Vrouwvolk wordt geerne gestreeld, juist lijk de katten! - Ze zijn ook zoo valsch lijk de katten, lachte ze. Plots schrikte hij op van een geruttel aan de deur en haastig trok hij zijn handen weg. Een gedaante kwam recht naar de toog. - 'n Avond, Jan. - 'n Avond, Zuul. Zuul begon seffens te praten over de late vorst, waarmee iedereen bezig liep en de mogelijke duurte van de petatten. De erpels waren nu zeker vervrozen. 't Ging dan geleidelijk voort over vele dingen en de bazin babbelde af-en-toe ertusschen. Jan voelde 't verschot in zijn beenen zinken, die nu heel loom werden, en hij liet zich vallen op een stoel. Daar bleef hij zwijgend, zijn elleboog op tafel geleund en zijn hoofd in de palm van zijn hand; hij luisterde niet, hij voelde enkel een groote kwaadheid tegen dien spelbreker van Zuul. Zijn lijf was geheel omroerd door zijn verveerdheid en een afmatting en verdooving kwam langzamerhand over hem met de zekerheid dat 't gedaan was voor vandaag. Hij voelde zich geheel terneergeslagen en ziek van de verlangens die daar lagen in hooge spanning en geen uitweg en vonden, en tevens was hij beschaamd lijk een op-heeter-daad-betrapte. Hij dierf 't wijf niet bezien die | |
[pagina 29]
| |
zeker lachen zou om zijn onthutstheid, zij toch voelde geen ontroering, gaf geen teeken van zwakheid, ze antwoordde met heur bedaarde, welluidende stem, die een nagalm liet van glasgerinkel, en soms lachte ze helder en hertelijk, 't steeg op uit de volheid van heur onbevangen gemoed. Hij voelde zich belachelijk in zijn schuwe dutsigheid en deed een poging om dat af te werpen. Hij wilde zich mengen in 't gesprek, doch straks kwamen weer vizioenen op, doemend uit de donkere hoeken. Ze spraken van morgenavond, die toch ook komen moest, en tooverden vóor hem nog dichtere, nog inniger, verholener dingen, dan hij nu had gezien, met een geheime belofte die rees, hij wist niet van waar - 't was zeker de schim van zijn eigene wenschen - dat hij ervan zou mogen genieten. Zijn bloed liep weer in heftige drang en zijn borst werd eng. Hij bewaarde zorgvuldig 't stilzwijgen en stopte zijn ooren om niet verstrooid te worden wijl hij in de aanschouwing bleef van die wonder-wellustige dingen. Als 't een tijdje geduurd had verminderde 't allengs omdat hij dichte aandacht niet lang kon voeden, een klare plek op de wand, in een vierkant met lichte schaduwplekjes bespot, leidde ze af. Hij poogde ze op-te-houden maar 't ging niet en hij was ook lijk uitgeput en met ontsteken oogen. De vraag, eerst heel licht, drong zich langs-om-meer op van waar die plek komen kon en alleen nog schijngestalten ijlden daarover heen - deelen en halve deelen - van't wondere vizioen; ze ver- | |
[pagina 30]
| |
dwenen eindelijk geheel in de opslorpende hoeken. 't Werd de dood-vervelende, eenzame herbergzaal waarin hij, die niets wist, zich te vergapen zat en te verzuipen. 't Was de triestige klaarte van 't twijfellicht, dat smookte en wrangde en de oogen bezeerde, 't waren de stille meubels die geen geluid en gaven en de koude vloer die de voeten versteef. Daarin weerklonk, eenig en alleen, de stem van Zuul die regelmatig aftelde, 't Was lijk in een kerk waar men maar éen stem hoorde en niemand tegensprak, noch gerucht miek. Hij wenschte buiten te zijn, buiten was nog iets te verhopen, een ontmoeting te doen, en 't was er in alle geval ongedwongen en vrij. Maar hij dierf niet roeren, 't docht hem dat zijn gang zoo een helsch lawijd maken zou en hij voelde zich ook al rood worden onder de ietwat glimlachend-medelijdende blikken waarmee ze hem zouden buitenkijken - dat was zoo 't gevoel die een weggeschopte hond moest hebben - hij zat toch voorzeker alleen nog in hun weg en wekte, als aandacht, slechts een verstandhoudend gepinkoog over zijn onuitstaanbaar-domme tegenwoordigheid. Hij werd woedend als dat gedacht klaarder opkwam en snuffelde lawaaierig, langs zijn neus, zijn kwaadheid op. 't Was echter meest nog de schaamte die hem in die gemoedstoestand bracht - schaamte omdat hij in heur oogen daar nu zat als een sukkelaar in vernederend wachten, heur onernstig gezicht scheen hem een gedurige spot. | |
[pagina 31]
| |
Eerst had hij gedacht weg-te-gaan met een half-woord-voor-een-goed-verstaander, maar nu zou hij niet meer durven. Hij begon te denken dat al de voorvallen van die veelbewogen avond niet waren gebeurd, dat alles maar een droom was, een mooie droom, en hij nu niet verder gevorderd was dan vroeger, 't Werd een vreemde omgeving waarin hij was en een vreemd huis waarin hij zich niet roeren noch keeren mocht. De drukte viel zwaar neer en perste hem 't zweet uit, de druppels stonden op zijn voorhoofd. Hij stond plots op, met de wrevel op 't gezicht, besloten weg te gaan, tort naar de toog en lei daar zijn geld op, 't was zijn laatste stuk. 't Werd een gerammel van hout, en geklater van muntstukken. Hij raapte op zonder tellen, ze lachte nogeens heel vriendelijk met oogen die zwommen in vochtige glinsterbaden, en ‘Jan, tot weerziens?’ klonk hoog en gul. Zuul zei 'n avond, en hij rulde wat tegen dat op niets trok, geheel bedremmeld van verschot, met 't hoogrood op zijn kaken, en jubelend gemoed. Buiten stelde hij zijn krage recht, knoopte zijn overjas dicht toe en trok zijn hoed voor zijn oogen. Zóo stappende, met lichte voeten, en dicht zijn armen tegen zijn lijf, werd hij door geen vreemd zicht gestoord. Hij zag nu alleen 't leutige wijf dat hem verwachtte, heur doening vol onnoozelheid en wegstekerij, en hij bewonderde heur macht om heur eigen te beheerschen en heur fijne manier om hem te beteekenen, dat hij weerkeeren mocht. | |
[pagina 32]
| |
Dan bleef hij staan en meende - van avond kan ik nog gaan. Maar 't stond hem niet vast meer hoeveel ze hem afgehouden had en onder een lanteern haalde hij voorzichtig zijn geldbeugel uit, na eerst goed rondgekeken te hebben of niemand te zien was. Hij schudde 't geld rinkelend uit in zijn hand, keek dan nog eens of er niets meer in was en begon stukje voor stukje er weer in te laten vallen. Als 't al was bleef hij roerloos staan met gapende mond, trok dan weer de afdeelingjes open en keek nog eens en telde, maar daar was niets meer noch minder in te vinden. Een groote vloek ontsnapte zijn mond en zuchtte door de stille straat. Als 't gedaan was keek hij verschrikt rond of 't soms niemand gehoord had. Hij ging dan voort met snelle stap, zijn hoed op éen oor geschoven en zijn kleeren open en flodderend over zijn armen. 't Werd nu een lange reeks vloeken die zich opdrong en ruischten, onuitgesproken, door zijn hersenen. Zijn vuisten hingen gebald nevens hem of gingen soms heen-en-weer en zijn armen sloegen dan telkens zijn kleeren naar vóor. Zijn lippen waren over zijn tanden getrokken en een gesis kwam er doorheen. Wat mocht ze daar gezopen hebben? Hoeveel kostte dat? Daarna werden 't nieuwe vloeken, vermengd met verwenschingen en scheldwoorden - eerst binnensmonds, doch 't werd van-langsom luider en hij stampte met doffe klank op de harde grond. Twee frank! van zijn groot stuk had hij maar | |
[pagina 33]
| |
twee frank en eenige centen meer over! Hij kon 't niet gelooven en bleef staan om nogeens te kijken. 't Kon hem nu niet schelen of 't nog iemand zag, hij dacht aan niemand dan alleen aan zijn arme oortjes. Maar 't was wel juist, geen twijfel was nog mogelijk. Hij werd triestig en de tranen kwamen uit zijn oogen. 't Was wreed lijk of hij een sukkelaar was en een ander kwam dat alles niet tegen, ze deden hun goeste zooveel ze wilden, zonder een cent, hij was toch een ongelukkige kerel. Stilletjes ging hij voort in zijn eenigheid, straat in straat uit, kwam op 't zelfde weer uit, gestadig, en werd moe. Tusschen de stomme huizen was geen troost te vinden en de gedaanten, die nog dolende waren, gingen hem onverschillig voorbij. Hij jammerde voort en gedachten aan verlatenheid en verstootenheid kwamen op; hij was toch alleen maar een duts in de wereld, die geen kans had, nieverst. Bij zijn ouders was hij moeten wegloopen, omdat ze met zijn geld heele dagen zat liepen en hem geen eten gaven. Nu was hij bij vreemde lieden in een ongezellige herberg. Dat alles kwam ineens op, al 't verdriet van heel zijn leven, en de krop bleef gestadig in zijn keel, de jammer in zijn hert. Zijn oogen brandden en zijn hoofd gloeide van koorts. 't Was misschien maar best er een einde aan te maken... Daar werd op zijn schouder geklopt en een hand greep zijn slingerende vuist. - Op zoek, Jan? | |
[pagina 34]
| |
Hij verschoot en wist geen antwoord te geven. 't Was Cies, de altijd-gewone Cies. Hij beneed Cies nu omdat hij ook een gelukkige was en hij bleef een nors stilzwijgen behouden. - Ge ziet er triestig uit, Jan. Een gegrol, zonder beteekenis, kwam uit zijn keel. - Wat scheelt er toch? Daar kwam eensklaps een hoop in hem op - Cies was toch een goeie makker - hij zou 't hem eens vertellen en hooren of hij geen middel wist om aan zijn geld weer te geraken. Hij begon met haperige stem. - 'k Ben daar bij Mathilde geweest ... - Ja? 'n geestig wijf! - Ze heeft mij leelijk bestolen... ze heeft me maar twee frank weergegeven van vijf... voor vijf glazetjes... Cies ging aan 't lachen. - Was 't uw laatsten, misschien. - Ja 't. - Maar ge hebt daar nog wel meer gedaan! - Niets... wat aan heur gepulkt... - Ze heeft zeker een versche flesch ontstopt? - Ja. - Wel dan hebt ge ze geheel betaald. Dat gaat zoo bij die wijven, ze zal nu 't overige weer verkoopen. Ge weet dat jongen, als ge begint te trakteeren ... En ge waart daar zoo triestig voor? - Is 't geen reden dan? Ik en heb toch geen kans. 't Is wreed dat! | |
[pagina 35]
| |
Cies schoot weer in een lach terwijl hij hem bekeek met zijn triestig gezicht van krijscher. Hij schudde zijn hoofd en lachte opnieuw, een heele tijd lang, terwijl zijn buik opschokte. - Ge zegt dat lijk of iemand verplicht ware u die kans te geven! maar daar is een middel voor: trouwen. Ge weet dat dát kwaaddoen is, en nogal met een getrouwd wijf! Als ge kwaad doet valt dit weer op u, ge ziet het, en als ge daaraan begint moogt ge niet ontgoocheld of ontmoedigd zijn, ge hebt daar geen recht toe, want ge doet alles u eigen aan. 'k Vind u 'n rare vogel! Weer kwam een lange lachbui en schokte zijn heele gestalte. Hij boog onder 't danig lachen en de slippen van zijn overjas trilden over zijn knieën lijk boomblaadjes. Halve woorden kwamen ondertusschen over zijn lippen, die geen zin hadden: die denkt nu... ha! ha! ha! nooit gehoord... en eindelijk scheidde hij uit en, - ge zijt 'n dwaze weerlicht! zei hij met 'n groote ademsnok. Hij stond Cies aan-te-gapen met een verwezen gezicht en kreeg geen kop aan zijn redeneering. Zijn eigen logiek miek alleen uít dat 't wijf kwaad had gedaan omdat ze hem bestolen had, maar hij begreep niet dat hij misdreven had. 't Was immers iets waar iedereen naar liep en dat de gang van de wereld was! Ze gingen tegare voort en Cies babbelde luchtig. Soms luisterde Jan, maar meest bleef hij bij zijn slechte kans. 't Werd hem duidelijk dat 't kwaad, lijk ze dat noemden, overal was en iedereen ervan | |
[pagina 36]
| |
genoot, behalve hij, die geen geluk had. Cies miek hem opmerkzaam op de juiste uitkomst van zijn leerstelsels, hoe 't kwaad in zichzelf de straf vind en dat het zoo altijd was en iedereen voor zijn vermaak boeten moest. Ze torten binnen in een ruchterige herberg, waar een nevel hing van tabakrook en een geraas van vele stemmen. Ze bedolven zich daar in een hoek en keken toe, in stilzwijgen. - 'k Moet gesparig zijn nu, zei Jan enkel. - Ik trakteer, gaf Cies voor antwoord. Anderen kwamen bij en ze begonnen te babbelen, ze vertelden de gewone gebeurtenissen en Cies plaatste daar zijn oordeelvellingen en zijn machtspreuken op. Jan zat te luisteren soms. Hij draaide aan zijn knevel en de triestige gedachten gingen langzaam weg. Wraakgedachten waren ook gekomen, doch hij vond eerst niets om zijn wrake te koelen. Naderhand schoot het hem te binnen hoe ze zich steeds liet wachten en altijd ergens van bachten kwam, en hij besloot heur te bestelen. Dat vast gedacht miek hem blij en joeg de stramme treurigheid geheel uit zijn knoken: hij wreef zijn handen overeen van loutere vreugde. Cies mocht beweren dat 't een straffe was, ze zou zij dan ook gestraft worden om te laten aan heur trekken en hem te bestelen! Nu kwamen nieuwe plannen op tusschen eindjes samenspraak en opmerkingen die ronkten in zijn hersenen. Maar in een herberg zou hij niet meer gaan, 't waren daar te groote dieven! | |
[pagina 37]
| |
Rondom hem ging 't gesprek over in kwinkslagen en lachen en hij luisterde meer en meer. 't Zicht van de dingen daarbuiten verging, een lach kwam spelen op zijn flets gezicht, zijn mond rok zich open en zijn knevel; hij ging mee op in hun geestigheid. 't Was de verlangde gezelligheid van vreedzaam gekeuvel, juist even hoorbaar in 't gedroes en 't geroezemoes. Gezapig kuilde de rook daarboven van 't bedarend pijpje, verjaagd soms door een luttel gebaar, en de warmte van al die lijven deed deugd. Daarbinnen kwam geen passie hem kwellen, 't was een gemoedelijk genieten van gezelligheid en vriendschap en niets anders scheen binst te bestaan, geen andere banden bonden de menschen. Waarom was dat niet altijd zoo, en waarom had hij die domme verlangens? Hij wist niet juist van waar ze telkens kwamen en hun plotse inbreuk deden in zijn stil-leven. 't Was eigenlijk meest een ongewenschte komst, daar hij er geen weg mee wist, en hij kon ze niet vermijden. Ze moesten sluimeren daarbinnen, sluimeren heel lang, tot hij eens goeste kreeg om te trouwen, doch ze werden telkens wakker geschud en lieten hem dan rust noch duur. 't Was een vuur dat altijd aan 't vlammen was en zijn bloed verhitte. Meest werd dat opgewekt door 't gepraat van de makkers - 't kwam ook soms van zelfs in uren van nietsdoen als het zinnen op hol ging en 't werd dan een rusteloos draven en zoeken, binst | |
[pagina 38]
| |
het gedurig in geweld toenam. 't Werd daarna een dolle jacht die op niets anders uitliep dan op een redelooze dronkenschap. Hij dacht aan dat alles en vond het heel dom. Al zijn geld ging daarin op zonder dat hij er genot van had. Liefst zou hij doen lijk Cies die bij geen vrouwvolk liep, maar dat ging niet. Hij keek naar Cies en vond geen verschil tusschen hem en een ander. Hij was de steunpilaar van de herberg hier, en ging in de kleine uurkens naar huis, juist lijk hij, maar zonder zat zijn. Hij zocht de gezelligheid op. Er kwam een wroeging over hem die zijn knieën tegeneen deed slaan, een wroeging over verloren tijd en verloren vermaken, en vooral over weggerold geld. Ze babbelden voort in 't rumoer. De jonge Vandamme die even bijkwam, wist nieuws: hij had daar een vrijagie gezien en lei hun doeningen uit en zei wie ze waren. Ze lachten dat ze schokten en naderhand werd er veel over-en-weer gebabbeld over 't meisje. Iedereen wist er iets over, vertelde dat ze verkeerd had met dezen en genen en gaven nog bijzonderheden toe. Jan luisterde, maar 't was te vergeefs dat hij zich kalmte oplei, en meende rustig te horken lijk naar een gewone vertelling, zooals ze dat allen opnamen, daar schoot iets in zijn borst en hij kreeg de herteklop. Dat waren de teekenen dat 't weer wakker was en zijn asem werd dan ook geweldiger. Hij | |
[pagina 39]
| |
trachtte zich beschaamd te maken met de anderen te bezien, die rustig-drifteloos luisterden en hij deed, in zijn eigen, uitkomen zijn kleinheid tegenover hen. Maar geen redeneeringen hielpen, 't stond weer al in lichte-laaie, hij voelde de hitte van zijn adem die 't verhemelte van zijn mond verschroeide en hij liet zich ook gezapig overmeesteren, blij naderhand, dat hij in zulk een toestand was omdat zijn opgezweept bloed en zijn ontsteken, wellustige zinnen hem in een roes van vóórsmakige zoetigheid brachten. Dan besloot hij in zijn eigen dat hij ze nu gevonden had, deze welke hij behoefde en ze wel bemachtigen zou. Vrees voor duurte of voor weigering moest hij niet hebben, hij liep nu niet meer in de blinde, daar was de ondeugd zeker en vast, vermits zoovelen het gezien hadden, en hij zou er stout en bout op los gaan. 't Werd hier tans onhoudbaar, de rustelooze jaging miek zich weer van hem meester en dreef hem voort, dreef hem absoluut voort. Weerhouden of redeneeren en kon niet meer baten, hij ging en 't werd weer de eeuwig-herhaalde jacht. Lange dagen gingen aldus voorbij van verplicht wachten en deemsteringen van woelende zinnen. Geen stap naderde hij tot zijn doel en 't was alsof hij nazette een vluchtende schim. In de donkerheid onder de boomen, met lichtplekken bezaaid, waarde steeds in de verte dezelfde gedaante - die ook een bedriegelijke schemering van zijn oogen kon zijn - en dat zette hij na met | |
[pagina 40]
| |
jagend herte. Soms klopte dat nog feller en hij zonk bijna in de grond als iets dichter naderde, maar 't was nooit dát. Hij kende nu alles: haar wezen, haar namen en haar woonst, 't bleef onophoudelijk schemeren vóor zijn geest, in alles wat hij bezag stond het, 't werd een kwelling en hij kon er 's nachts niet meer van slapen. Hij begon nog meer zijn bedde te schuwen waarin hij niets deed dan woelen, en na 't rusteloos zoeken en dolen ging hij opnieuw naar de herberg, 't dagelijks zat-zijn zette zich voort. De makkers zagen hem niet meer en als ze hem, bij toeval, ontmoetten en vroegen waar hij bleef, gaf hij ontwijkende antwoorden. Hij zou 't nooit durven zeggen en was beschaamd over zijn eigen, vond zich belachelijk, maar kon niet laten voorts te doen. Hij zette zich soms op een bank in de laan waar paren kwamen rusten, bezield met een geheime hoop, dat ze hier komen zou, al ware 't nog met een ander, hij zou heur dan volgen en 't oogenblik afspieden dat zij alleen kwam te zijn. Doch zijn tegenwoordigheid had geen ander gevolg dan de vrijers te doen voorbijgaan. Hun zicht miek hem weemoedig tot krijschen toe, zonder dat hem de gedachte opkwam dat hij dat ook kon, indien hij maar ernstig wilde verkeeren! Neen, trouwen was nutteloos, 't was onder 't bedwang staan van een wijf... Als ze weg waren en hij hen niet meer zag, kwam de mijmering op, onderbroken en afgewisseld door vage geluiden, de drup van een boom, | |
[pagina 41]
| |
't gefladder van een vleermuis of een gezoef in 't riet. Daartusschen kwamen de gedachten aan Cies en aan zijn vreemde leerstelsels over verholen kennissen. Dat joeg hem soms een zindering over 't lijf en hij kreeg schrik, schrik voor leelijke ziekten, schrik voor uittering of verstomping. Hij was nu reeds mager lijk 't hout van de galg, zijn wezen kromp ineen en zijn oogen zonken weg, daar kwam geen lach meer over zijn gezicht en hij werd onuitstaanbaar zwartgallig. Dat was alles door de schuld van die wijven en over alles deed zich hun geheime invloed gevoelen. Ze werden zoo opgebracht in de kunste van veinzen, in de kunste van zich te bedwingen, in de kunste van zich bevallig te maken en in de kunste van te liegen. De wereld wilde dat zoo en de wereld miek de man ondergeschikt. Hij was verplicht bij haar te schooien, schoon te spreken en te vleien om haar gunst, doch zij gaf om gevoelszin geen zier daar dit heur niet te pas kwam en ze geen vrije keuze had, en zoo heerschte ze. De man, die door passie leed en leefde, was aan haar als aan een meester onderworpen, omdat zijn meester zijn passie was en zij 't voorwerp ervan, die er niet door beïnvloed werd of ze wist te beheerschen door haar opvoeding en ze, in alle geval, niet liet blijken. Zoo beheerschte ze de wereld en gaf-in alle kwaad. Cies kon daarover spreken dat zijn haren te berge rezen. Hij voelde dat hij nu ook bezeten | |
[pagina 42]
| |
was door een noodlottige, geheime invloed, waarschijnlijk voortkomende van heur-zelf. 't Kon ook zijn dat het was de invloed van een geest, want hij kon niet geheel opgeven aan hun bestaan te gelooven. Vandamme beweerde dat ze zeker bestonden, tegen de redeneeringen van Cies in, die alles hypnotisme heette. Hij, Vandamme had hen zien werken met tafels, hij had hen hooren schrijven en hooren kloppen, en hij beweerde dat de slechtste geesten dicht tegen de menschen aanwreven. Als dat vizioen heel dicht werd, meende hij op zijn eenzame plek schimmen te zien waren, een takje kraakte nutteloos en miek een helder gerucht, een stap weerklonk ergens op de grond, zonder dat iemand daar was, en over 't water ging een groote zucht. Hij werd vreeselijk beangst en stond met lamme beenen, moeitevol en bevende recht. Zijn oogen glarieden wijd in de donkerte en zijn met zweet doortrokken haren rezen omhoog dat hij 't gevoelde. Als hij met schuwe gebaren daaruit geraakt was en in de naaste herberg een borrel ging pakken, zagen de menschen bibberen zijn kaken, die bleek waren lijk dìe van een lijk en ze vroegen belangstellend of hij ziek was. Hij dierf daaronder niet meer gaan, de eenzaamheid werd hem overigens een ondragelijke last. Op zijn kamer klopten de zware beddepooten tegen de berden, het uurwerk stelde zich omgekeerd en lutspootig dansten de barsten van de zoldering door elkaar. Als hij dan toch in slaap geraakte | |
[pagina 43]
| |
werd hij gewekt door een vreemde zucht en hij zag de twee stoelen een polka dansen over de vloer. Snel verouderde hij en zijn haren begonnen aan zijn slapen te grijzen. 't Kon toch niet baten en in de ruchterige straat ontvlamde weer zijn gemoed op 't zicht van een dreelende rok. In die oogenblikken vond hij ook alles verbeelding van zijn schrik en zijn zat-zijn of 't werd de invloed van iemand begaafd met de wetenschap van een fakir en waarover hij zich niet bang behoefde te maken. Hij doolde nu dikwijls rondom heur huis en had daar een herberg gevonden waar hij zich over heur kon bezighouden en heur doeningen leeren kennen. De bazin sprak veel over heur, veel kwaad. Als hij heur aan de klap kreeg was het voor een vol uur, en hij wist nu alles. Eens kwam hij 't meisje toch eindelijk tegen, maar 't was in de volle straat. Zijn hert hamerde dan en zijn bloed sloeg aan tegen zijn hoofd, hij voelde geen grond meer en ging werktuigelijk voort. Toch vond hij de zelf beheersching om te groeten, 't Scheen hem dat ze verwonderd naar hem opkeek, want hij was ook niet gewoon dat te doen. Daarna loerde hij een paar malen om en hij kon niet gelooven dat ze nu daar toch was en dat zij 't was welke hij hebben moest, 't Scheen hem als ze voorbij was dat ze een droom was, evenals zijn wenschen, zoo vaag, en dat daar nooit iets van komen zou. Hij voelde evenwel een kleine tevredenheid omdat hij heur aandacht had weten te trekken. | |
[pagina 44]
| |
Op een avond landde hij bij zijn moeder aan. De botten van de boomen sprongen open en kleine teere blaartjes werden te zien. 't Was dauwig frisch en goed en een aangename geur steeg van de nersche velden. Over de dingen dreelde een lichte nevel zijn grijsvlammende adem, die de planten verkleurde en een vroege nachtegaal gorgelde zijn machtige toonen door de stille avond, lijk een mijmerend ziener. De deemstering vulde met vage donkerten de woonkamer, waar de oude afgesloofden hun avondbezigheid verrichtten. Ze waren verwonderd over zijn komst en aanstaken 't licht, 't Werd dan seffens de kalme rust en de oude gezelligheid van veel vroeger. Hier was de hartstocht nu uitgedoofd en de zinnen tot ruste gebracht. Misschien sluimerde hij nog, maar 't ontbrak aan middelen om hem te voldoen. Hij zette zich gemakkelijk en keek rond. Moeder babbelde door en hij verstond er niet veel van, heur stem was lijk 't wiegelied van zijn eindelijke rust. In hun zelfde eenvoud oogden de beelden op de schouw mijmervol over de kleine plek en stonden in eendere bedaardheid met hun kalmkalken gezicht. Hij bekeek ze en stond onder hun invloed, hij dierf zijn gewone denkbeelden daarover niet uithalen. Ze stonden daar als de afbeelding van veel lijden en smart, van een volmaakt leven en een oneindige goedheid, en 't docht hem, waar ze stonden, dat daar alleen kalmte was en rust. Ze hielden hun beschermende blikken ge- | |
[pagina 45]
| |
stadig over den huize. Moeder zette zich 's avonds daarvóor op heur knieën, lijk dat de oude gewoonte was, en ze vertelde hen heur vreugd en heur smerten, ze stortte heur herte uit. En daarna begon weer gezapig heur leven met tevredene dagen en wenscheloos stoïsch... Ze zette hem koffie voor met een klontje kandijsuiker - voor de lange duur - en hij slurpte daaraan langzaam, wijl de doom naar omhoog kronkelde, slierend langsheen zijn gezicht. Toch had hij honger noch dorst, wroeging had zich in zijn borst neergezet en woelde daar geweldig, zijn heele lijf beefde ervan. 't Waren gedachten aan verdwenen dagen van simpel geloof en de bange onzekerheid van de twijfel, opgewekt door 't zicht van zoovele menschen die geloofden. Moeder saffelde met een gedrukt blaadje naar hem en reikte 't hem over, ze had het voor hem bewaard. Hij keek erop, 't was een gebed om gedurende de maand Maart te lezen. Op zijn wezen moest nu wel een grijns liggen lijk op dat van een duivel, hij voelde dat, doch hij had geen invloed meer op zijn trekken, schaamte, hoogmoed, wroeging en teederheid streden daarop, doch hij nam het blaadje en stak het weg in zijn zak. - Ge onderhoudt toch nog uw gebed? vroeg moeder. Hij wachtte een beetje en vereenigde al zijn macht, zonder beven antwoordde hij dan met toonlooze stem: ja. | |
[pagina 46]
| |
Als hij heenging zong de nachtegaal zijn laatste lied in zware slagen, die trilden door de stilte. 't Was zijn avondgebed ... rondom was niets meer te hooren, alles lag in stilte en donker bedolven. De bloemen asemden onvermoeid hun fijne, onzichtbare geuren uit en van de bottende blaartjes gingen de eendere ondeeltjes de wereld in. 't Was alles zoo wonder, de wereld was zoo groot en 't leven zoo onuitlegbaar. Hij kwam thuis in die groote mijmeringen verloren en niet-zat, en als hij in zijn bedde ging dacht hij aan moeder, sloeg zich een groot kruis en sliep gerust in. 's Anderdaags, als hij wakker werd, was 't klaren dag, doch de zonne zat achter een nevelbank bedolven en 't licht in de straten was geteemsd en triestig, de huizen behielden hun sombere kleur van donkere dagen. Hij bleef nog een tijd op zijn bed liggen met zijn hoofd rustend in zijn hand, loom van 't zatte weer. Hij dacht aan moeder en treurigheid welde op over een afgedaan verleden. De indruk van 't stille huis bleef levendig bij, geholpen door de weemoed die hing over alles, doch de gedachte kwam ook op dat 't nu niet meer gaan zou, de geest die daar heerschte kon niet meer gedeeld worden, noch het geloof, dat was onherroepelijk heen en begraven voor goed. 't Bracht nog alleen een glimlach op zijn lippen, een glimlach van twijfel over alles, ook over eigen geluk, dat hij niet kende. Hij meende: de kans was hem niet voordeelig geweest. | |
[pagina 47]
| |
Als hij opstond was hij wars van alles en vond dat hij evengoed zich weer te slapen kon leggen in plaats van naar zijn bezigheid te gaan. Doch de macht der gewoonte hield toch de bovenhand en dreef hem, juist lijk op andere dagen, zonder vreugde of genot, doch alleen uit lijfsbehoud. Toen hij zijn hand in zijn zak stak haalde hij moeder's gebedje daaruit, bezag het nog eens, denkend aan haar met teere weemoed en een nieuwe opgolving van verloren gevoel en vrede die hem de tranen uit de oogen perste. Hij legde 't blaadje weigerlijk weg in een schof. 't Trilde lijk of 't een gevoelszenuw was die hem en haar verbond en hij bekeek het nog eens welwillend, zonder te spotten, omdat 't van haar kwam en spot jegens haar hem een heiligschennis toescheen. Hij zou 't zelfs wel eens lezen, als de benauwdheid inviel en zinsbegoocheling hem wreede dingen te zien gaf - kon het geen goed 't kon geen kwaad. Zoo was de helft van de dag gevuld met kleurlooze somberheid, levensmoeheid. Doch na de noen, binst de rust, kwam de welbehaaglijkheid van een over-voldane maag zijn zinnen streelen en de eenzaamheid liet hem wellustige vizioenen zien. Als 't avond werd en alles gedaan was, kwam dat weer op, in de eendere leegheid van alle dagen, bij de groote verveling van 't alleen-zijn, zonder bezigheid, want zijn geest was niet op-te-houden bij eenige studie of lezing, daar hem dit nooit werd ingeplant. | |
[pagina 48]
| |
Als hij een tijdje van verveling zitten zuchten had trok hij zijn frak aan en ging voort. De deemstering zeeg zachtjes neer en een vredige donkerte zou sluiten de zwoele, triestige dag. Ginds zaten de wolken rustig en keken zwijgend neer en luisterden naar 't avondgerucht, hun roode koppen in de hoogte, 't Laatste gedommel en geroezemoes hing dicht over de stede en laag, 't ruischte staag in de ooren en werd in maat gehouden door 't geklep en 't gebemel van klokken en klokjes. Over de, naar de nacht en de donkerte, schrijdende huizengouw hielden de torens rustig de wacht met hun koppen die de wolken weerblekten bleek-waterig, met een weerschijn van koraal. Hij tort voort in zichzelve gekeerd en besluiteloos. De koelte sloeg vredig en deugddoend in zijn gezicht waar ze niet bezwangerd was met koolrook of keukengeur. De gaspitten stonden te vlammen zonder licht, en in de ruiten speelde 't wolkengeblekker. 't Was de avond van altijd met de op-'t-gemak-gaande menschen, die langs de huizen drimsden, de vorschende nietsdoeners, die aan hun deur stonden en kwamen een luchtje scheppen, de wandelaars zonder doel, de meiden op laatste boodschap, de burgers die gingen op ‘stammenee,’ met de bedaarde gang van gedaagde menschen en de kronkelrook die opging bóven hen in regelmatige dansmaat, de gang regelde van hun trage stappen; van uitgepakte heeren en juffrouwen die zich voor de laatste maal kwamen toonen. | |
[pagina 49]
| |
Als hij niet meer wist waar loopen, trok hij een herberg binnen en dronk, en als de donkerte inviel kwam hij weer langs de eendere kant, waar zijn dagelijksche passie hem leidde. Hij kende goed die hoek. 't Was een huisje dat innewaarts stond en verdoken in de bochtige straat. De hobbelige steenen mieken 't gaan er lastig en de zeldzame lanteerns lieten groote leemten met leege donkerte. De straatgoten stonden dikwijls met vuil water, maar hij wist dat en nam zich in acht daar niet in te loopen, doch 't spreidde een stank door de enge luchttocht nog verergerd door walmende rook en doom die smoorde in de spleten van de half-toeë deuren. Gelukkig dat rechtover 't huisje een blinde muur stond die een hof omsloot. Die weg wist hij van buiten, wist de donkere plekken, waarin hij, ineengedrongen, voortliep mijdend de nieuwsgierige blikken van oogen die glarieden vóór de donkere deuren. Als hij naderde ging hij trager en dichter en hij keek van onder zijn hoed strak naar het deurgat. 't Stond in een flauwe lichtplek waardoor de grauwe steenen werden te zien, de vuile deur en de vuile blinden, doch 't stond altijd eenzaam en geen mensch scheen daar binnen of buiten te gaan. Iets verder sloeg hij een straat om, miek een ronde en keerde langs dezelfde kant weer, bezag met dezelfde aandacht het huisje en met 't zelfde gevolg. Zoo ging dit dagelijks. Als hij dat zoo drie, vier keeren herhaald had, volgens de graad van zijn moed, ging hij een herbergje binnen. | |
[pagina 50]
| |
Hij deed dat nu weer zoo. Gewoonlijk was daar niemand te zien op dit uur en hij kon zich gerust zetten te drinken. Hij zette zich altijd op de eendere plek, met boven zijn hoofd de smokige lamp. Eigentlijk zat hij nooit rustig, een gedurige kwelling matte hem af, hij wilde op straat en zien, hier toch had hij geen kans, door de ruiten kijken zou te vreemd aandoen en hij dierf niet, en 't was ook te donker om buiten iets te zien. Hij zat aldus te wrikkelen op zijn stoel in ingehouden nieuwsgierigheid, zichzelven overtuigend dat het niet baatte en er niet aan geloovend, soms luisterend, zonder aandacht, naar 't gebabbel van de bazin, vóor zich opwekkend mogelijke zichten en oproepend een vloed van vragen, dan, langs een omweg trachtend te weten wanneer ze uitging, op welk uur, enz. 't Slim wijf had hem in de gaten en ze haastte zich hem te voldoen als zij kon, want binst dronk hij altijd maar voort. Maar ze was mis over zijn bedoeling, daar hij nooit anders dan grove schandaaltjes over dat jong vertelde, met ingehouden stem, en 't grootste behagen had als ze er hem van dezelfde deeg bakte, 't Wijf meende dat hij met de deerne eens slecht uitgespeeld was en om hem te troosten vertelde ze van veel anderen - 't wisselde dagelijks af - die er, in heur verbeelding ook zoo mee gevaren hadden. Dat deed hem zienling deugd, wekte zijn aandacht, verdreef zijn stroeve gejaagdheid en deed hem trakteeren. | |
[pagina 51]
| |
Dat deed hem deugd, omdat hij nu klaar wist dat 't wel ondeugd was die daar huisde en dat verjoeg zijn wroeging, de gewetens-angst, een overblijfsel van zijn opvoeding die soms door zijn twijfelen zweven kwam over de woorden: wee de verleiders! dat gaf hem ook een zekerheid, een durven, omdat hij wist dat hij niet mis was. Hij dronk en dronk altijd voort, de dingen werden onduidelijk en nevelig en stonden niet meer heel vast, en de stem van de bazin ging daarover, dicht tegen zijn ooren, als een eeuwig geraas dat onvermoeibaar aan 't afrollen was. Zijn elleboog rustte op tafel, en zijn hoofd, dat van haar afgekeerd was, rustte op zijn hand. Zoo kon hij knikken en uitstooten de zeldzame woorden die hij ertusschen te mengelen had. Soms rechtte hij ook zijn kop op om aan zijn knevel te trekken, of te spuigen op de vloer. Zijn oogen waren met eender starheid vóor hem gericht, daar zag hij in 't halfduister en onvast de tooneelen wemelen welke de vertellingen van de bazin deden opdoemen. Hij keek er gedurig naar, met eendere halsstarrigheid, al schuddend met zijn kop soms, of uitstootend een vaag geronk, zijn eenige antwoorden, ten teeken dat hij verstond. De baas kwam thuis met luidruchtig geweld, draaide op zijn hielen, liep rond en stak heel de zaal vol gerucht. Hij schudde Jan zijn hand, vroeg hoe hij 't stelde en of hij zich nog vermaken kon. Hij trok al boven zijn hoofd een oogje naar zijn wijf en vezelde naderhand, in een hoek, eenige | |
[pagina 52]
| |
woorden met heur. 't Wijf wou wel weten hoe de zaak ineenzat en haar vent ging naar buiten. Toen hij weer binnenkwam zat lan alteen met 't hoofd gebogen over zijn borst, zich afvragend wat hij nu doen zou en of hij naar huis zou gaan. Een vage gedachte kwam op aan spoken en de eenzaamheid ijsde hem tegen, zijn moeder kwam ook vóor zijn blikken, zonder dat hij eenig verband daarin zocht of zonder dat dat alles heel duidelijk was. De deur ging weer open met moeilijk geknars van de klink, als van een onbeholpene hand, en hij schrikte op. Hij stond seffens recht, met zijn verdwaasde oogen naar de deur gekeerd, met een vaag gedacht aan de nachtwacht, die hem, lijk gewoonte, aan de deur kwam zetten. - Menschen 't is twaalve! Maar deze die binnenkwamen zeiden niets, ze hadden ook de gekende gedaante niet van mannen met pet, 't was een vent met een klak die vooraan kwam en scheef sloeg langs zijn rechte kant en verder was 't de rokken-klomp van wijvengestalten. Hij zette zich weer neer en keek voort, een vage trilling kwam nog van ergens uit een hoekje dat nog niet geheel onderstond of bovenzwom. 't Werd naderhand een sterkere zindering en een gevecht tegen de overrompelende bedwelming, om meerdere klaarte en helderder begrip. 't Zonk dieper en iets kwam in zijn keel steken dat hij wegduwde, er rekte een gekriebel rondom zijn | |
[pagina 53]
| |
oogen die verdonkerden; om zijn mond speelde een grijns van onbemeesterd-opkomende en onzekere drift. 't Was deze waar hij zoolang achter liep die daar nu was. Hij volgde heur met zijn blikken wijl ze traagjes ging over de vloer met onzeker gewiegel van heur bovenlijf alsof ze onder de invloed stond van zijn strak gekijk. Ze had maar even opgekeken en murmelde met de andere een zachte groet waarvan 't meeste geronk gesmoord werd achter onmiddelijk geslotene lippen. Een verlamming lag over heel zijn lijf en hij kon onmogelijk anders doen dan hij deed. Gedachte van houding kwam niet op, noch dat zijn starre blik onbeschaamd was, verbazing en hartstocht hadden hem volkomen beheerscht en mieken van hem een beeld dat hun uitdrukking droeg. Ze ging tot bij de bazin en 't werd een zacht gefoezel dat verloren ging in 't gesleer en 't gekraak van de stappen. De twee ouden drentelden rond lijk katten die een gemakkelijk plaatsje zoeken om hun lui-leeg lijf uit te strekken. Ze zetten zich eindelijk neer rond de stoof. De bazin liet zich hooren: - Stoel-je 'n beetje, Romme. Jan bekeek heur nog altijd met zijn strakke blik en ze kwam nu nader bij hem, met neergedogene oogvleggers, omdat de dichtst bijzijnde, vrije stoel nevens hem stond. Als ze zoo heel na bij hem was, wist hij zijn eigen kracht genoeg te geven - daar hij nu toch | |
[pagina 54]
| |
niet meer misloopen kon-om heur aan te spreken. Hij zei heel zacht en met stotterende stem: - zet u 'n beetje nevens mij, juffrouw. Ze glimlachte en zette zich neer half-afgekeerd. De bazin kwam rondflodderen met veel gezoef van heur zwaaiende rokken en bestelde hen. De pinten werden met een gebons op tafel gezet - alles werd stil. Hij krochte, speekte eens op de grond en zocht. Hij tastte in zijn zak en vond zijn pijp en zijn tabak. Werktuigelijk haalde hij dat uit en stopte gezapig, met zijn éene vinger, terwijl hij daarover keek naar woorden en zinnen die opkwamen en uitkiezend welke hij de beste meende te zijn. Hij dronk nu zijn glas uit met gemetene traagheid, bestelde een nieuw en roerde dan in de stekjespot, schreepte er een tegen, die brak, nam een ander en herhaalde zijn doening. 't Ging ketsend af, een vlammetje wapperde hel en breidde zich open, hij stak het tegen zijn pijp en trok, de blauwe rook kuilde langzaam uit zijn mond en draaide boven zijn hoofd. 't Was nog altijd stil. De bazin keerde weer met zijn glas en zette zich vervolgens bij de ouden, eenige woorden vielen eerst schaars, en dan begon een lange vertelling. Hij werd nu stouter en sprak weer tot heur, de zin die hij uitgekozen had, na lange overweging: - Gij zijt toch niet bang van mij, juffrouw? - O neen, menheer! Ze schoof stil wat op zij, zonder gerucht, want | |
[pagina 55]
| |
daar vlogen vlokjes schuim in heur gezicht uit zijn mond. Heur neus trok op, doch ze gebaarde van niets en behield een onverschillige houding. Jan nam geen acht. Hij was nu ineens ook weer t' enden en zocht naar wat anders in lastige woeling. D'andere koutten voort tegare steeds luidruchtiger. Steelsgewijze keek hij soms naar hun koppengewemel, maar niemand gaf op hen acht, hij had de schoonste gelegenheid van de wereld, maar de kunste was om ze te grijpen. 't Was hem zoo aardig te moede en die komst was zoo heel onverwacht dat hij er nog geheel onthutst van was. Als hij zoo aan 't zoeken was vond hij dat hij had moeten ingeleid geweest zijn, en kennis gemaakt bij middel van een derde. Toch zocht hij steeds voort naar woorden, met een zekere angst, die vermeerderde en hem 't koud zweet op zijn lijf joeg. Ze konden vertrekken elk oogenblik, en ze zat daar nu, de gelegenheid was hem gegeven en 't ware vreeselijk ze te laten ontsnappen. Zijn pijpe ging uit daar hij er vergat aan te trekken en hij krabbelde in zijn haar. Hij meende dat 't niet durven was en hij dronk, dronk heel zijn glas uit en bestelde nog een. Dan vaagde hij met zijn zakneusdoek zijn zweet af en bezag haar schuins. Ze zat daar stille, lijk in mijmering, in 't bereik van zijn hand, ze zat daar te pakken, lijk gereed om zich over te geven, met slappe spieren, gewillig. Ze scheen lijk te treuren, met haar hoofd in heur hand omdat hij niet dierf. | |
[pagina 56]
| |
Ze zat daar, eindelijk, eindelijk, een meisje met rokken aan, een echte...! Hij snoof snel de lucht op en zijn borst ging gejaagd op-en-neer. Uit zijn keel zaagde lijk een smachtende reutel en 't stond nu alles zoo gespannen dat hij niet meer stilzitten kon. En toch kon hij niets zeggen, niets, niets, hij vond niets...! Waarom dat toch in woorden moet uitgedrukt worden! Hij liet zich ineenzakken om wat stilte te vinden voor zijn zenuwen, doch zijn knieën knikten tegeneen, en dan plots dronk hij weer zijn glas uit, vroeg nog een en dronk nog. Daarna begon hij weer te woelen en in zijn eigen te sakkeren, de laatste kans ging ontsnappen, 't was onvermijdelijk. 't Was 't laatste, daarna kon hij zich maar verdrinken. De zware eenigheid van zijn kamer spookte hem vóor de oogen en tranen welden op, vermeerderden nog de knellende onverdragelijkheid, de mistroostigheid van eeuwige mislukking, de warsheid van 't leven. Dan kwam plots, als éenig redmiddel, een zonderling gedacht in zijn bol, langzaam lijk de opdoemende nevel in de herfst, en breidde zich uit; 't nam geheel bezit van hem. Cies klapte altijd van trouwen, dan was 't vrij en geoorloofd. Hij zag die dingen in de eenvoud van een doodgewone zaak, en vond nu ook daarmee een uitkomst aan de stilte. Daarboven, in zijn hoofd, waar 't evenwicht verbroken was, sloeg alles in uitersten om, | |
[pagina 57]
| |
en niets had nog mate, 't werd alles heel licht. Hij greep zijn glas en dronk nog een groote teug, vervolgens teekende hij een driehoek, met zijn vinger, op 't bedoomd tafelblad, en: - Moet ge zoo alleen, zonder vrijer uitgaan, juffrouw? Ze schoot lijk wakker, rechtte met een plotse beweging haar hoofd op en keek naar hem. 't Werd een blijheid in zijn gemoed over heur zachte blik, een verteedering over heur meisjes-zijn en heur zachte gestalte: de zucht naar 't ruw geweld van drift-plengen verging voor een oogenblik onder een invloed welke hij onderging zonder te voelen, een invloed, die uitging van haar rustig wezen en ook door de omstandigheid dat 't nu niet haastig meer was. 't Was een zachte warmte die, zoo mogelijk, aan zijn gezicht een teederder tint gaf. Langs die weg was alles ook zeker en vrees voor mislukking bestond niet meer. Hij putte die zekerheid uit de woorden van Cies die zei dat hij maar moest willen trouwen en dat ze gereed stonden. Daarmee gesterkt voelde hij zich zacht wegdobberen op een zee, een schuimzee van lichte gedachten zooals alles in dampen opging uit die plas bier, een groote welbehaaglijkheid voortvloeiend uit zijn verteedering die hem deed kwijlen. Hij voelde niets anders meer van heel zijn lijf dan zijn zachtkloppend hert. Ze antwoordde op zachten toon: - Ja menheer, 'k ben toch wel 'n schaap, daar is niemand die van mij weten wil! | |
[pagina 58]
| |
Stilletjes ruischten die woorden rond hem met slepende gang, zonder dat ze eenige aandacht verder wekten. De koppen, in de halve kring rond de stoof bleven roerloos naar de andere kant 't gezichte gericht en gaven geen teeken van geluister. De zachte dobbering ging voort daar geen wangeluid kwam en heur stem lijk een wiegelied neurde. Hij voelde hoe hij tegen de tafel, die tusschen hen stond, te drummen begon lijk of langs de andere kant een barnsteen zijn heele lijf aantrok. Langs onder zijn oogschelen keek hij voorzichtig naar haar toe, naar haar leên, haar borst, haar armen en schouders; verder dierf hij niet, 't was lijk of daar hooger, waar haar wezen zijn moest, een zonne was die nu te schetterend blonk en niet was aan te kijken; doch druppels van gloeiend vuur drongen langzaam in zijn aderen door, hij voelde ze loopen, telkens doorschokten ze hem en dat was een gewaarwording zoo deugddoend dat hij in zaligheid wegzonk en 't stilzwijgen bewaarde om 't gezinder vrij zijn zenuwen en spieren en knoken te laten doorruischen. Hij loerde heur doeningen na, zich inhoudend om haar niet om de hals te vliegen en genot vindend in dien toestand die de dichte spanning nog verhoogde. Hij volgde heur bewegingen terwijl ze haar ronde arm, afteekenend onder de stoffe, aan heur haar bracht om met mollige vingeren een weerspannige krul in 't gelid te dwingen. Binst lei ze heur hoofd op zij, lijk vermoeid en dan kwam uit de spannende kraag 't witte albast te | |
[pagina 59]
| |
voorschijn van de vol-ronde nek; heur schouders rondden zoo sierlijk onder heur kleed en heur vol bovenlijf golfde in een bevallige lijn, vol gracie. Hij voelde zich verlamd en vernietigd, verliezend alle persoonlijkheid, geheel opgaand in etherische teêrheid en slaafschheid onder die groote macht. Doch dat miek nu ook alleen zijn geluk uit, de vóeling van zijn geluk en geen opstand kwam noch tegenstribbeling, alleen een wensch om daarin te blijven. Hij meende ook dat dit zoo blijven zou en hij zag aan zijn zee geen einder daar hij er niet naar uitkeek; aan scheiden werd niet gedacht. Toch kwam na een lange ruste zijn tong weer los, trillend, lijk al 't overige, onder de invloed van 't gloeiend vuur dat in zijn aderen rondliep. Ze kwam los in een oogenblik van lichte ontspanning, toen een weinig redeneering doordrong met 't gedacht dat hij zijn wenschen moest uiten wilde hij ze doen kennen en deelen. Heur laatste woorden ruischten nog rond in zijn kop en hij gaf nu traagzaam een antwoord dat bevende voortgolfde. - Ik ben ook zoo een duts, ik en kan geen lief krijgen. We zouden wij goed bij elkaar passen. 't Was een vage gedachte die toch zijn vaste was, maar ondanks zijn zekerheid voelde hij evenwel vrees en hij wachtte, zoo vóor hem kijkend, langs waar zijn woorden verdwenen. Ze deed geen beweging, lachte noch gilde 't uit - iets waarvoor hij grootelijks bevreesd was - ze scheen niet verwonderd. | |
[pagina 60]
| |
Ze zweeg nogal lang, lijk in gedachten verloren, terwijl ze vóor heur keek, heur blik in de schemer gericht. Dan zei ze eindelijk, zonder opkijken, met trage woorden die langzaam vielen en helder, lijk waterdruppels op een marmerstuk, en van heel verre schenen te komen: - De mannen zeggen dat allemaal, dat ze niemand hebben! Hij fluisterde stil, bijkans onhoorbaar: - En de vrouwen ook! Met dezelfde stem antwoordde ze: - Maar ik lieg toch niet. - Ik ook niet, 'k zeg nog eens: we zouden wij goed tegare zijn; denkt ge dat ook niet? - 'k Weet niet... - We zouden wij moeten tegare trouwen. Zijn gedacht was er nu eindelijk uit en al de angsten die 't gekost had vielen ineens op hem neer en verlamden hem geheel. Hij had de moed niet nog te kijken en plaatste zich in zijn vorige houding terug, zijn hoofd in zijn hand, lijk een stroeve mopperaar, te wachten. Zij had heur gezicht naar hem gekeerd. In de donkere schaduwkuilen van haar oogen staarden de appels hem aan, verlicht door een verloren straal van de lamp - groot van verwondering en glinsterend, trachtend uit te vorschen of hij ernstig sprak of gekscheerde. Maar van opzij gezien kon ze geen uitdrukking vinden op zijn gezicht. - Ge gaat gij zeere... Hij trok lichtjes zijn schouders op en duwde | |
[pagina 61]
| |
iets weg in zijn keel, men zag duidelijk het been verschuiven onder zijn kin. Hij antwoordde met onvaste stem. - 't Is niet noodig daar veel doekjes om te winden, we zijn wij geen kinderen meer. Ik heb een vrouw noodig, en hoe eer ik ze heb hoe liever, vrijen dat dient al tot niet veel... Hij zweeg en bleef vóor zich uit kijken. Hij voelde dat heur oogen op hem waren gericht, doch hij dierf niet opzien. Aan zijn oogen haperde ook lijk iets en zijn blik zou schemeren, onvast als hij was, en slingerend lijk heel zijn gemoed, tusschen hoop en vrees. Hij had zijn laatste krachten verspild in die lange volzin en zat nu naar adem te snakken, stil in zijn verlamming. Daarbinnen was alles hoog gespannen, tot krijschens toe, opgewonden door zijn eigen grootmoedigheid die zich wegschonk, door de volheid waarmee hij zijn offer deed, en door de rechtzinnigheid van zijn vraag. Hij zou tans liever alles heel luid willen uitkraaien hebben, al huilen, om te betuigen zijn overbehoefte aan ontboezeming zijns opgehoopten liefdeschats, doch dat ging niet, een hik kwam in zijn keel die de woorden versmachtte, en hij stiet snel-korte zuchten uit om de tranenvloed te weerhouden. De last van zijn eenzaamheid drukte hem machtiger nog en de ijlheid waarmee hij omgeven was, welke hij alleen ontwaardde, daar hij ze zelf schiep door zijn geweldige zucht naar liefde-leven, dat leven, dat daarover lag, zichtbaar, maar niet te grijpen. | |
[pagina 62]
| |
Dat alles lag zwaar en onverduwelijk lijk een pletterende hamer op zijn borst, en zou hem platduwen als hij daar niet uitraakte en hulpe vond om er uit te raken. Hij vond dat dit zoo zijn aard was en dat er niets aan te doen was. Op een andere manier kon hij daar niet over denken, hij gaf steeds zijn eigen toe en timmerde zijn eigen groot kruis. 't Gerul duurde voort rond de stoof en wedijverde in stille kalmte met 't lichten van de lamp. Die twee dingen schenen vereenigd en onvernietigbaar, evenals de roerloosheid van 't heele huis. 't Was lijk een gezapig vergaan na machtige levensuiting, een doodbloeding in de stilte en een bedelving in de donkerte. Zóo moest het gaan na gesmaakte voldoening opdat geen nieuwe lusten zouden opkomen die nieuwe smerten aanbrachten, een stille loutering ware 't dan, een voorbereiding tot de eeuwige stap, zonder gevecht van tegenstribbelende levenszucht, onbevredigdheid en gesmacht. Hij voelde dat zoo duidelijk, vooral in zijn vrees dat vele vergeefsche zuchten nog mochten wellen. Heur stemme klonk weer in dezelfde traaggaande maat zonder verheffing, als beïnvloed en neergedrukt door de machtige stilte. Hij schrok ervan op want ze was nu in zijn gedachte al heel ver, in een verleden dat zich uitwischte langzamerhand tezamen met de ontspanning daarbinnen en de afnemende dichtheid van zijn oververvoering. - 'k Zal me eens bepeinzen van nacht, en 't u morgen-avond weten te zeggen. | |
[pagina 63]
| |
Ze had toch nog de macht, die stem, om een nieuwe trilling te brengen, ergens in zijn borst, waar de gevoeligste plek was en ze herwekte de lust naar tastelijk genot dat nog niet was genoten. - Hier? vroeg hij. - Zooals ge wilt. - 'k Zal aan uw deur komen. - Goed. Hij dronk zijn glas uit met haperende weerbots van zijn keelbeen, lijk met tegenzín, stelde met een klop zijn pint weer op tafel en vroeg of ze iets aannam. Ze zei: ‘ja,’ en hij bestelde twee druppeltjes naar heur keuze. Ze tikten, 't gele vocht wiegelde met een weerglans van licht in 't enge glaasje. - Op uw gezondheid! - Op de uwe. - Ze dronken, stelden 't glaasje neer en bleven zitten 't gezicht naar elkaar gekeerd, soms loerend van onderop en neerslaand hun vleggers als ze elkanders blikken ontmoetten, heel ernstig, zonder een glimpje en werkend met hun vingeren op tafel. Ze zwegen en lieten dolen hun gedachten. De tijd nam ze mee en ging voort. Hij ging voort, altijd gelijk, in eindeloos gerek, hij was de verdwijnende, de voorbijgaande, de komende, hij was de onveranderlijke. Maar de uren waarin hij verdeeld was weegden op hen en drongen hen voort: ze waren de veranderlijke in de onveranderlijke tijd. | |
[pagina 64]
| |
Ze voelden dat alles leugen was, dat hun wezen veel verholene dingen verborg, dat voelden ze binst ze dachten, ómdat ze dachten en niet uitten 't gene ze dachten. Ze zwegen kort, omdat ze voelden dat alles ál te valsch was en ze geen inleiding vonden om met liegen te beginnen, en dat ze tegen elkaar niets dan leugens hadden te vertellen. Ze voelden dat teederheid enkel de plotse invloed was van een bezondere toestand, doch die seffens verdween om plaats te maken voor de koude berekening van persoonlijk belang, of voor een roes vol lage drift. Zoo was 't niet meer 't zelfde gevoel die 't zicht van heur gestalte opwekte, 't werd een zinnelijke lust die Jan's oogen ontstak, 't Werd een berekening dat hij nu een meid zou hebben met de herinnering aan 't gene andere daarover meenden. 't Werd een verstokt opgaan daarin, tot de laagste gedachten, zonder eerbied. Doch beheerscht was hij en hij voelde dat hij niet meer weg kon en dat hij haar noodig had. De andere klapten nog voort over onverschillige dingen, effen luid, zonder stemverheffing. 't Was lijk de begoocheling van een trage dans die weggolfde, in zacht gerythmeerd gewemel, met hen erop; en 't gerul diende tevens tot wiegelied voor hun droomen en hun wenschen, om hen gemakkelijker te doen inslapen op hun begoochelingen, Daar kwam geen stoornis in de tijd, 't heden stierf bij elke sekond, de dingen sleten. Zoo raakten ze ook t'enden geklapt en hun gerul | |
[pagina 65]
| |
staakte zich. De ouden stonden op en torden stijf en zich rekkend naar de deur. Romme stond ook recht, en hij meteen. Ze regelden 't verteer en 't werd een gerammel van klein geld. Dan groetten ze luidruchtig in gegeeuw en hij gaf Romme zwijgend een hand in 't vernepen. Buiten gingen ze elk hun gang, hij hoorde nog een tijdje hun ongelijke stappen weerklinken en als hij omkeek zag hij even hun schaduwen wegglijden. Snel ging hij dan voort en voelde zich luchtiger, doch 't zicht van rost-blikkerende vensters trok hem aan en hij ging zijn tevredenheid versmooren. Als de tijd, tot slapen bestemd, om was, ging hij weer naar zijn dagelijksche taak. De zonne stak 't geluchte vol gloeiende lansen en paste scherp de schaduwen af, de strepen van zwarten-wit lagen in evenwijdige lijnen over de poerdrooge straat. Doch de menschen wilden niet van de zon, ze kloegen over heur vroeg geweld en vonden heur onaangenaam en lastig. Bedrijvig hun zweet afvagend zochten ze angstig de schaduw. Hij voelde de zware drukking in zijn hoofd en in zijn beenen en hij ging lusteloos voort. Daar was geen dauw, nieverst, ze was reeds door de zon opgelaaid en daarom ook was zijn gemoed droog en een warsheid van afgebeuld lijf lei een stroeve plooi op zijn wezen. Als hij de deur van 't kantoor open stak trok hij zijn neus op voor de muffige reuk die ongeduldig achter de deur had líggen wachten tot ze open ging om dan eindelijk smachtend naar buiten te vliegen. | |
[pagina 66]
| |
Met tegenzin ging hij aan 't werk, krabbelde iets op een blaadje, futterde een heele tijd aan zijn knevel en sloeg dan een boek open; de bladzijden ervan waren met cijfers bedekt en hij staarde daar wezenloos op. Als hij er een heele tijd op gekeken had greep hij zijn pen, doopte ze in de inktpot en zette ze op 't papier; hij trok een streepje onder een reeks getallen, en dan verging ineens al zijn moed. Hij lei zijn hoofd in zijn linkerhand. Soms voelde hij wat steken in zijn kop, maar gaf daar weinig acht op; hij keek naar de herinneringen die door zijn hersenen zweefden. Met zijn oogen bleef hij starling staren op de cijfers; eerst onderscheidde hij ze, dan liepen ze langzaam ineen en ze vormden eindelijk éen zwarte plek. Op 't papier rustte zijn pen en de punt ging langzaam door 't blad, de inkt vloeide af bij heur aanraking daarmee, breidde zich open en vormde een heele klater. Zijn oogen draaiden zich wat, zijn blik gleed over 't papier voort, naar hooger op, doch hij zag niets. Dat heele tooneel van gisterenavond kwam langzaam op, die plotse kennismaking, en die vreemde stoutheid van heur ten huwelijk te vragen. Hij zag heur niet, hij gelukte er niet in heur gezicht vóor zijn oogen te tooveren, enkel vage lijnen zag hij, golvende lijnen... de borst die zich ietwat afteekende en de hangende armen. Doch ze was nu ver weg en hij voelde niet dat zij iets voor hem was, de opwekking van de herinnering aan heur zei hem niets bezonders. Hij | |
[pagina 67]
| |
had nu ook niemand noodig en niets, de triestige somberheid van zwaar weer zat in zijn kop en daar was niets dat hem ging. Hij trok zijn pen uit 't papier, en stak ze weer achter zijn oor, zag de kladder en begon er over te wrijven met gom. Plots scheidde hij weer uit en hield de oogen star in de ruimte gericht. Hij schuddebolde en vond alles heel dom, een kwaadheid tegen zijn eigen kwam op, hij vond dat dat alles niet noodig geweest was en nam zich ook voor er geen gevolg aan te geven. Dat was een onbekend iets waarin hij zich bijna gewaagd had, een doolhof, een gevang waar hij niet meer uitkomen moest. Een vrouw, dat was een onbekend wezen, dat hem nu vrees aanjoeg. Hij had schrik: schrik voor de verandering van leven waar ze hem in brengen zou, schrik voor de onbekendheid van heur eigen persoon en schrik voor de gevolgen. Hij zag dat alles heel klaar en duidelijk, hoewel 't zeer wijdloopend was en hij alles ineens niet kon omvatten. Hij schoof zijn stoel nader en zette zich neer. Zoó, met zijn hoofd rustend op zijn twee handen kon hij op zijn gemak zitten nadenken. Een heel duidelijk begrip hoe alles gegaan was had hij niet meer, vooral van 't laatste kon hij zich nog weinig herinneren. Doch zijn knieën knikten gestadig tegeneen onder de invloed van de onrust die hij voelde woelen, lijk een knaging, in zijn borst. Zijn ontevredenheid tegen zijn eigen groeide aan en hij verweet zich zijn domme jacht. Bij pozen | |
[pagina 68]
| |
schudde hij zijn hoofd, trok aan zijn haar en slaakte groote zuchten. Hij begon te zoeken of hij iets vinden zou om zich uit de slag te trekken, en hij vond dat 't best was niet meer om te zien. Het stond vast dat hij nu een goede les gehad had en zijn straffe wel verdiend was, hij zou nu wel zien dat die dwaze hartstocht niet meer opkwam en zich mijden nog daarmee in aanraking te komen. Hij greep zijn pen en begon met geweld te schrijven. Ze liep nijdig knarsend over 't papier en vulde reken, rechte, waar de kleine letters op uitkwamen lijk tusschen evenwijdige lijnen getrokken en de langere staken daaruit, lijk spelbrekers. Doch alles duidde de overprikkeling aan van zijn geest, groote krullen trok hij en strekken, met een rappe zwaai van zijn hand; hij keek er naar toe met zijn wenkbrauwen 't hoope getrokken en zijn lippen over zijn tanden geklemd. Rokken dreelden vóor hem voorbij, tusschen de letters en zijn oogen, en hij deed ongeduldige teekens dat ze heen moesten gaan; hij keek met geweld door hen heen. Als hij dan weer tot aan zijn cijfers doordrong bemerkte hij dat hij gemist had, greep met gramheid de gom en begon te frotten met razend geweld, blies over 't papier dat 't bloed naar zijn gezicht steeg; 't werd weldra een gat dat zich meer en meer open wreef... Rondom hem kwamen ronde gezichtjes te staan met zacht-blozend vel en veel slutsche krullen die zwierden, ordeloos rond | |
[pagina 69]
| |
en waardoor de oogen gluurden, vochtig-stralend in 't lachende wezen met wondere bekoorlijkheid. Hij smeet zijn gom weg dat ze opsprong en op de vloer terecht kwam, een heel eind verder; dan sprong hij van zijn stoel en ging aan 't dansen en luide te vloeken, keerde zich, draaide zich, liep rond zijn lessenaar, versmeet boeken en vellen papier, poogde aandachtig te kijken naar een kobbe die over haar net liep, om dan weer te tempeesten en te verwenschen. Doch ze kwamen overal achter, de lachende meisjeskoppen, hij zag ze overal, hij zag ze op de zwarte omslagen van de boeken, op de witte vellen papier, in 't spinrag, ze zweefden over de ruiten, over de deuren, over de lessenaar, overal zag hij ze; ze staken hun bekoorlijk wezen heel dicht tegen 't zijne, hun lippen vooruit. Onder hun kin rondde zich bevallig de bloote hals af, blank als albast, 't was alles melk en bloed. Nog een tijd lang worstelde hij tegen de invloed der liefelijke beelden en las op hun wezen niets dan zijn doemenis. Hij was woedend er ooit gezien te hebben, omdat ze over hem heerschten door zijn drift, omdat zij hem zoover hadden gebracht. 't Scheen hem dat hij ergens in ging zinken, in een moerassige grond. De kwade zichten kwamen weer op van onbekende dreigementen... Doch ze zweefden voort rondom hem, gesteund door de geheime gedachte die ze verwekt had. Even staande met zijn gezicht tegen een muur en niet meer wetend waar heen, keek hij ze aan, heel schuw in 't begin. Ze dreven zacht over't groen | |
[pagina 70]
| |
goudgebloemde papier, dat hen een bezondere tint gaf, 't verlokkende vleesch van hun wezen en hals kwam te schetteren daarin en wellustige tintelingen zetten zijn borst in gloed. Hij liet zich op een stoel vallen, met zijn kop in zijn handen, richtte zich weer op, sloeg zijn hoofd links en rechts, draaide en keerde, stampte met zijn voeten op de vloer. Doch de vloed steeg....hij voelde dat er niet tegen te worstelen was, maar 't was met bitterheid vermengd, hij zag in 't uiterste oogenblik dat alles ontsnappen, hij zag geene, welke zich geven wilde, en hij werd kwaad op alles, kwaad omdat alles zóo was, hij vond alles huichelend en kende zich de wetenschap niet de draad van die konkelarijen te vinden. Hij voelde zich de speelbal daarvan, voelde zich langzaam doodnijpen tusschen hun klauwen, voelde hun spel zoo valsch en zoo benauwelijk, dat hij er van rilde. Toch bleef de ontstokene wellust bij, geen weg wetend met heur geweld. Ze stak en bobbelde, joeg de vlam op zijn gezicht en 't verschot in zijn oogen, ze geraakte in hooge spanning. Hij meende zijn eigen te voldoen, al de jammer over zooveel mislukking, over gebrek aan ontferming joeg hem er naar onweerstaanbaar, 't speelde vóor zijn oogen als een zoete wrake, 't zou hem wreken over 't vrouwvolk die van hem eischte dat hij trouwde.... Een korte slag klapte plots met forsch geweld en stak heel de kamer in golvend gedreun. Hij snokte zijn hoofd op met een rilling van schrik, | |
[pagina 71]
| |
die zijn bloed versteef en zijn tanden deed klapperen. Dan zag hij dat het 't bovenste venstertje was, dat openstond en plots toegeslagen was. Zijn schrik verminderde, doch zijn aandacht was afgeleid en vergeefs wilden geheime machten hem houden. Hij keek van onder zijn gezwollene oogschelen door 't venster. Daar rechtover stonden de seringen-struiken met hun luttele blaadjes, lijk groene muizekens, hun openspringende botten en hun rood-purperen trossen van kleine bloempjes half open. Ze brachten hun groeten van passielooze struiken die in gezapige ruste verspreidden hun zuivere geuren. De zonne goot over hen haar schitterende klaarte en ze baadden in licht. Hoe was de omringende lucht van zijn ziele? Ze worstelde in 't donker heur strijd van nooit voldane begeerten, van onzuivere wenschen die genotloos verzwonden. Hij dacht aan moeder. Tusschen hagen van seringen en haagdoorn doolden heur stappen van afgeleefd mensch, zonder gerucht, op effene grond, over de eender-afgebakende weg. Als de deemstering over 't land kwam en de avond haar ruste kwam spreiden over de moede dingen en de verhitte leden kwam koelen, dan kwamen stille windjes op die dreven als ademtochten van zuchtende zielen door d'opene deur, en smeten pakken met heerlijke geuren in 't huis. 't Was daar zoo stille en goed. Hij had daar veel rondgedoold. Hij zag nog aan de ver-uitgewekene einden de kimme in vuur, | |
[pagina 72]
| |
die de lucht volstak met vage klaarte. Zwarte puntjes ronkten daarin die dreven in 't ijle goud boven grauwe massa's weg die afstompten t' allenkante en van uit 't elzenboschje kwam de heerlijke zang die kweelend de knoken doorruischte tot zinderen toe of losbarst in felle slagen die kletterend wegtrilden op golven van goud. Die tijd van zuiver genieten was lang reeds voorbij en later versmoorde de stem van de kommer of van de hartstocht de hemelsche stem. 't Speet hem toch dat hij geen oplossing gevonden had, om ginder het wonen verdragelijk te maken, en soms verweet hij zich zijn lafheid, de de eenige oorzaak daarvan, meende hij, die hem belet had zijn wil uit te voeren, uit vrees voor wat gezaag en gezeur. Nog een heele tijd keek hij buiten, naar de grijze lucht, naar de zwartroode daken, naar de zacht-wuivende boomen. Dezelfde stilte lag altijd over die plek en mijmerende musschen huppelden over de dalende daken, 't was 't eenige leven dat daar te zien was. Hij keerde zich om, greep een blad papier en begon weer te cijferen, vechtend tegen een geweldige weemoed, een zwartgalligheid die langzamerhand zich meer van hem meester miek en hem alles nutteloos deed schijnen. 't Werd zoo een gestadig gemijmer, een gezucht en nakijking over rijzende klachten die langzaam heentrokken, in de muffige, donkere kamer, klachten over alles, en de met wellust gekoesterde zekerheid dat zijn | |
[pagina 73]
| |
ongeluk nooit eindigen zou, dat zijn dagen in droefenis en mislukking zouden slijten; hij voelde ook de moed noch de kracht zich daartegen te verzetten, hij vond dat dit zóo vastgesteld was en zijn gang moest gaan. Als de noen voorbij was begon hij weer aan heur te denken, doch dat was nu alles veel milder onder de invloed van de voldane maag. Hij had nu alleen nog een hik op heur omdat ze dat offer van hem aanveerd had van met heur te trouwen, hij kon die onverdragelijke zelfzucht niet lijden, dat eeuwige snakken naar vergelding; neen, de wijven hadden geen hart! Zou hij nog gaan of zou hij nooit meer omzien? Hij wist het niet, in alle geval zou hij zoo dwaas niet meer zijn haar nog ooit over trouwen te spreken. Veinzen ja, met vage beloften! 't Was toch jammer heur te laten ontsnappen vermits hij er nu toch kennis mee gemaakt had! Als hij over zijn cijfers heenkeek, zag hij nog een schaamte opkomen over zijn onverstaanbare kinderachtigheid en hij kon zijn eigen niet voorstellen zoo een sukkelaar te zijn. Zoo bleef hij dubben de heele dag, af en toe soms een beetje werkend. Toen zijn baas binnenkwam vond hij hem mijmerend staan. Hij schrikte op en voelde zich bleek worden en de andere schudde zijn hoofd. - Niet veel uitgestoken vandaag? Geen antwoord kwam. - Dat kan zóo niet blijven duren, jongen, 'k | |
[pagina 74]
| |
geef u nog tijd tot 't enden de maand. Als 't dan niet gebeterd is moet ik u wegzenden. Hij vond niets om te antwoorden, al duikenekken bereikte hij 't deurgat, lijk een kwajongen, en hij rulde een stille groet die verloren ging in 't gerucht van de deur. Buiten nam de schettering af en langzaam zeeg de avondrust. Een goedige kalmte hing over de dingen schommelend in de verkoelde lucht. De weinige menschen gingen stil, in schemerkalmte voorbij en de huizen stonden eenzaam te zwijgen, lijk in afwachting. Boven de daken gingen dunne rookwolkjes trage omhoog naar 't geluchte, dat met 't purper van feestelijke dagen getooid was. Hij voelde de invloed daarvan lijk op iedere avond, hij voelde een zwaarte van zijn schouders vallen: 't werk van de dag dat nu achter hem lag. Doch wijduit stond alles en hij voelde zich in die groote ruimte en in zijn groote vrijheid verdrinken. Dan smachtte hij naar knellende banden die hem binden zouden, naar 't groote rumoer dat hem opnam en hem plette, opdat hij zijn eigen gevoelen zou en uiting kon geven aan zijn groote verlangens die opgekropt lagen, aan de schreeuw van zijn wee dat opgaan zou tusschen 't geschreeuw van al die lijdende zielen. Maar die gelegenheid deed zich nooit voor en de menschen zwegen, bang, gebukt onder 't juk van eigen bespieding; hij hoorde nooit een zucht opgaan. Hadden ze nooit tegenslagen? ze waren in elk geval sterker dan hij die steeds door zuchten gekweld was. | |
[pagina 75]
| |
Zoo ging hij in 't afscheidneigen van de eentonige, vreedzaam zich volgende dagen. Hij ging onder de last van zijn eenzaamheid met zijn kop naar de grond en de verdrietelijkheden van de afgeloopen dag en de avond daarvóor, kwamen allen op. Ze werden uitgeplozen totdat over zijn gemoed de gewenschte wolk daalde van in spanning-zijnde-triestigheid en hij 't leven kon haten en alles, en alleen nog naar sterven verlangde. De telkens weerkeerende dreigementen van zijn baas speelden een groote rol daarin. Die vent was onrechtveerdig en slecht, hij begreep niet, hij zag niet dat alles hem tegenging, dat hij lijdend was, hij wilde hem niet verstaan. Kon men zoo werken als er niets ging? Neen, hij was vervloekt. De laatste, beslissende bedreiging speelde nu ook weer almachtig in zijn kop, 't werd daar een razen zonder ophouden, lijk een uurwerk dat afliep, 't was de tijd die verzwond en de grond die wegzonk onder zijn voeten, niets was meer te zien dan de snelle afloop van 't langverwachte - want dat werk miek alleen zijn bestaan mogelijk, daar 't hem toestond te leven - daarna was alles grauw en dood. Zoo keek hij weer op de avonden die waren vervlogen en hij vond daar geen stonde geluk. De eendere bedreigingen lagen daarover, verbìtterden zijn gemoed, jaagden zijn bloed op in onrust en gaven hem een ongezonde herteklop. Hij voelde hoe hij daardoor langzaamaan meer zenuw- | |
[pagina 76]
| |
achtig werd en staag aan beven ten prooi; hoe hij overal schrikbeelden zag, aan spoken geloofde en vreeselijk droomde 's nachts. Thuis at hij kimzend een boterham en zette zich dan vóor 't opene venster met een weerzin voor alles. Buiten begon 't avond te luchten en viel langzaam de duisternis, de gedaante der dingen vaagde zich uit, alles werd grauw, nevelig en onherkenbaar. Daar was 't goed: de bloemen en de boomen spreidden hun geuren als balsem door de lucht en streelden aangenaam de reuk. 't Stond alles zoo vredig en stil in een waas van duisternis en geheimnis; daar was niets dat een passie toonde; dat leefde gezapig zijn plantenleven voort, bloeide onopgemerkt en stierf. Verder was niets meer; 't was alles weggevaagd, in 't niet verzonken, niets bleef er nog van de aarde dan dit hoekje met hem. Zijn blikken gingen daarover, rustten op onverkennelijkte dingen, hij luisterde naar 't geritsel van de blaren, hij snoof de geur van de bloemen. Ze verbeeldden in hun vaagheid van omtrek de vage beelden van zijn treurig-zijn, door hun gelispel de onduidelijkheid van onuitgesproken gedachten, door hun geur de zoetheid van gewilde, zelfgekoesterde smart. Onder hun bladerentooi werden de beelden van verschrikking gehuisvest die, opgeroepen, hel hielden in zijn ziel door hun pijnigend aanwezen. 't Was hier àl bevatbaar en roerloos en deed | |
[pagina 77]
| |
met eendere schokken zijn borst op-en-neer gaan. Buiten dien kring doolden niets dan ongrijpbare schimmen, die zich met hem niet vereenzelvigen wilden. Was 't niet beter zich zoo gezapig te laten vergaan daar er toch niets aan te doen was? Genot zwendelde ginds in 't groote leven, daar stond 't klare licht, daar krielden de wriemelende scharen. Daar was 't dat de menschen woekerden, wroetten en wrochten, daar was de felle strijd die de uiting van 't leven was, ze wentelden zich daar in de poel van de zonde die de oorzaak van hun ontstaan was. Hij wilde dat niet meer zien, hij wilde niets meer zien, niets baatte, niets kon hem recht helpen, t'enden de maand lag hij buiten, dan had hij zelfs niets meer te verteren, niets meer te eten, hij zou zich dan ophangen en alles was effen. Hij snoffelde om te beletten dat snikken in zijn keel zouden dringen en hij stond gejaagd op en wandelde rond. Al zijn slechte kans kwam nogéens voor zijn oogen en hij vond dat hij nu niet meer veranderen kon. Met groote stappen liep hij rond, 't spande erg aan zijn borst en hij voelde 't zweet rijzen; hij kon geen weg meer met zijn geweldige treurigheid, ze stak zijn keel vol en hij stond te verstikken, hij moest weg. Hij vluchtte de deur uit en kwam op straat, de koelte deed hem goed en 't raadselachtige van de halfverlichte dingen, dat leidde hem af. Als hij eenige gestalten had zien voorbijgaan en 't kommerloos gerucht gehoord, dat uit de | |
[pagina 78]
| |
herbergen opsteeg, dan kwam in hem ook de meening op dat hij maar een zot was en dat hij beter zou doen zijn slechte kans onder vermaken te begraven. 't Werd dan een wille om kwaad te doen, alleen omdat hij die slechte kans had, om zich te wreken daarover. De menschen liepen weer rond met hun onbekende inzichten, schenen nieverst van daan te komen en nieverst naartoe te gaan. 't Leven waarin hij verloren liep drukte hem nu goedig en deed hem klaar voelen zijn verlangens. Hij begon dan ook sneller te gaan en keek niet naar de omringende dingen, het dweerschen van de straten, het op-en-afstappen van de voetpaden, het uit-de-weggaan voor iets, dat alles gebeurde werktuigelijk, 't verdween lijk in een nevel. Eén ding bemerkte hij: 't was dat alles danig vol leven was en alles leutig en blij en dat ging hooger en hooger; 't giechelde en 't lachte alles tot de verlaten, blinde muren. Daarin stond 't kader dat hij vóor zijn oogen zag, de eindelijke blijheid, de verlossing uit zijn machteloos droomen, 't was een tafereel vol kleuren, vol helle lichtschittering, vol beloften vàn ongekende genuchten; 't was de hemel, de eindelijke hemel, het vergeten van alles in een zaligheid die reeds in zijn borst te blakeren lag. Daarover steeg een machtig gejubel op van zingende meisjes, vogels en onbewerktuigde dingen, alles zong, 't kon alles zingen, 't was een gejubel zonder einde, een gejubel dat hem verdoofde, dat hem zat miek en gevoelloos. | |
[pagina 79]
| |
't Glanzende licht bleef weifelloos schitteren waar hij ook ging, geen duisternis was er nog, hij zag wonderklaar, stapte met een volle zekerheid over de breede, effene baan; niemand liep hem in de weg, niemand belemmerde hem, geen zwarte huizen stonden er noch bedelvende raadselachtige dingen, geen huichelende menschen, 't was alles zonneklaar, alles open, alles verwachtte hem, en men scheen veeleer verwonderd dat hij daar nog niet was. Een welriekende geur steeg op van rozen gezaaid langs 't breede pad; die geur was overal, ze drong door zijn poren, ze drong door heel zijn lijf, ze deed hem rieken als een roos. Hij snoof met wellust die geur op, hij voelde ze langzaam doordringen overal, ze bedwelmde hem, ze miek hem brooddronken. Hij voelde, zag niets dan dat alles, hij liep vooruit met zijn armen open, de glimlach van teederheid op 't gezicht, de liefdedrift tot in de keel, gereed om over te loopen. Eindelijk had hij ze gevonden, eindelijk ging hij er naartoe, zijn smachten had een uiting gevonden, zijn jaren lang smachten. Hij hijgde ervan, om zijn borst kwam zich lijk een ijzeren band schroeven en de spanning werd zóo hoog dat hij steken van smerte in zijn ingewanden voelde. Doch hij ging steeds vooruit, hij naakte geen grond meer, hij was een onstoffelijke geest eender geworden, zijn lijf bestond niet meer, daar was niets meer dan 't etherische verlangen dat vooruitsnelde, dat vooruit zag, dat vooruit smaakte! | |
[pagina 80]
| |
Zoo ging hij de vuile straatjes door met hun gooten vol loog en hun verpeste lucht met stinkende walmen bezwangerd. Hij stapte in 't water dat rondspetterde, deefelde in de moere en ging weer op 't droog zonder dat hij iets gewaar werd of voelde. Hij zag de deur vóor zijn oogen, die zwartvlekte, ze was de donkere hemelpoort, die 't licht verborg achter heur, met al de heerlijkheid van zang en geuren; hij stiet die deur open. Daar was geen felle klaarte die de oogen verblindde, 't was een flauw, rossig licht, die de dingen in vage schemer liet. Doch zij was daar, die hem wachtte, ze zat op heur stoel, gehuld in heur kleeren, versierd met heur strekken en haartooi. Zij was daar en wachtte, zij in vleesch en beenderen, de levende, de echte, de genietbare, 't was een wezenlijk iets dat daar zat, geen bedrog meer of droom, 't was de langgezochte, de eindelijk gevondene. Ze leefde, hij zag dat ze leefde. Ze keek naar hem met heur oogen die glinsterden, heur levende oogen die vergingen, die de lichtpuntjes deden verroeren, die straalden, gouden stralen uit. Ze zat daar geheel alleen, wetend waarom, zich aanbiedend geheel en gansch, zich ontfermend over hem. Ze zat daar... Hij trappelde rond haar, haar verslindend met zijn oogen, geen woorden vindend, geen weg wetend met zijn overspannen gevoel, hij wilde haar kussen, haar omhelzen, haar vernietigen, maar hij kon geen hand omhoog krijgen, hij wist niet | |
[pagina 81]
| |
hoe beginnen, hij was verlamd, stom en onnoozel, en had 't schuim op zijn lippen. Zij glimlachte en dat deed van aan zijn haar tot aan zijn teenen een rilling gaan waarin hij meende vernietigd te worden. Als hij naderhand nog dacht te voelen was 't iets als gesmolten lood dat in zijn ingewanden werd gegoten, 't kwam van uit heur mond gevloeid, uit de wellustige, roode lippen, die zich openden als een roze vol honig en geur. Hij vroeg heur niets, hij had ook heel en al zijn vraag vergeten, woorden noch uitdrukkingen bestonden nog, niets dan rauwe kreten die gesmoord, bijna onhoorbaar uit zijn mond kwamen, die uiting gaven aan de passie die zijn lijf deed ineenkrimpen lijk of hij pijn had, die zeiden zijn machtig genot, die verklaarden de glans van zijn oogen, 't samentrekken van zijn teenen en vingeren in smertelijke krampen, de standvastigheid van zijn beestige lach die op zijn gezicht versteend was. Hij greep haar vast en kuste haar, beet in haar kaken dat ze schreeuwde, schingelde haar heenen-weer, sleurde haar van de eene kant naar de andere, scheurde haar kleeren. De stoelen vlogen omver met heftig geklater, de tafel grolde eendelijk al voortschuiven, de stoof zuchtte, de kas kraakte, alles was in beroering gekomen. Hij liet eindelijk los nadat hij ze met geweld in een hoek geduwd had, los om adem te scheppen. Hij stond te hijgen met gloeiende kaken, | |
[pagina 82]
| |
zijn asem schoot zwaar-blazend uit zijn borst die op-en-neer schokte, terwijl hij haar bekeek, lachend als hij kon binst 't geweld dat hij deed. Ze stond met de kleeren half-af en open, met loshangend haar, dat vóor haar gezicht hing, eveneens te hijgen, met bloedrood gezicht waar de zweetdruppels op perelden, en ze trachtte ook te lachen. Nu hij uitgevochten was voelde hij een groote verlichting en 't scheen hem dat zijn borst ruimer werd. Eindelijk was hij wat ontlast van 't geweldige pak dat daarop lag, dat hem versmachtte. Mislukking en triestigheid waren weg voor goed, nu eerst begon hij te leven, nu smaakte hij 't leven. 't Werd plots alsof een band vóor zijn oogen schoof en hij werd duizelig, hij moest zich vasthouden om niet te vallen en hij bracht zijn hand aan zijn hoofd. 't Ruischte alles daar binnen en alles stond in vlammen. Dan dacht hij dat alles misschien een droom was, hij kon 't niet gelooven. Doch neen, als hij de blikken oprichtte stond ze daar, ze stond daar eenig en alleen, zij, de echte! met haar uitnoodigend lijf, en die oogen! O! die oogen vol vuur, vol betoovering, vol zachtheid, die raadselachtige oogen, die oogen zonder bepaalbare kleur. Wat verborgen ze? Welk een hemel bevatten ze? Welk een zee van genietingen? Hij herbegon, 't nam geen einde totdat alle geweld was gedoofd in een uiterste poging. Daarna was hij uitgeput en doodbedaard, doch hij bleef onder de invloed der genietingen, die soms nog een rilling opjoegen. | |
[pagina 83]
| |
Ze zetten zich neer, dicht bijeen en zeiden eerst niets. Ze blikten vaag vóor zich. De lamp wierp haar zelfde rossig twijfellicht over de baaiert op de vloer, verlichtte klaarder de witte muur van de schouw waartegen ze stond. Dat alleen was goed te zien, met de dingen die de aandacht er naar wendden: een reke zwarte spikkeltjes door de vliegen er opgelegd en een bloedplekje van ergens een doodgeslegen diertje. Hij keek eenigzins verward rond, met zijn vermoeide oogen, in die omgeving die hem heel vreemd was en hij voelde lijk een zekere naargeestigheid; verwonderd was hij ook, nu alles heel klaar werd, over zijn stout binnendringen en zijn stout handelen. Hij werd beklemd en verschuchterd, daar was geen een voorwerp dat hem bekend was, de tafel, de kast schenen van vreemd maaksel te zijn en een onhuizelijke geur lag daarover, was door alles gedrongen, en deed hem onaangenaam aan. Misschien was 't omdat alles zoo verward stond, de stoelen waren lijk na een dolle dans plots versteend in hun houding gebleven, ze stonden scheef, lagen omver of waren wonderlijk in de hoeken gestooten, de tafel stond ook geheel scheef, met 't eene eind naar 't midden van de kamer, en over de blauwe tichelvloer, iets wat hem ook onheems voorkwam, waren menigvuldige grauwe, blinkende schreven getrokken. - 't Staat alles overeind! zei ze alsof ze zijn gedachten raadde. | |
[pagina 84]
| |
Heur stemme klonk even vreemd als al 't overige, als 't getiktak van 't uurwerk, als de drup van de pomp op de watersteen. 't Was hier ook zoo klein, vernepen en armoedig. Doch hij voelde haar zachte arm tegen de zijne, dacht aan de vervlogene oogenblikken en werd met de toestand van 't huis verzoend. Ze draaide heur hoofd naar hem, blikte hem teeder in de oogen en: - Ge zwijgt? vroeg ze. - Ik vind niets te vertellen, gaf hij voor antwoord. Ze lachte en daarna viel de stilte weer in. Na een tijdje begon ze weer te klappen. - 't Is niet noodig dat men veel babbelt, als men malkaar geerne ziet en dicht tegeneen zit dan voelt men 't niet noodig te spreken, ge kunt toch niet uitspreken wat ge voelt. Ze nam zijn hand vast en lei ze op haar hand die op haar knie rustte, ze duwde zachtjes zijn vingeren tegeneen en lei dan haar zachte handje in de zijne. Hij neep, voorzichtig, lijk werktuigelijk, en voelde zich onder de indruk van een zalige kalmte door haar streelingen voortgebracht; ze lag daar zachtjes in zijn borst te tintelen, die zaligheid, en hij dierf zich niet roeren uit vreeze dat ze van heur dichtheid zou verliezen. 't Was toch een wonder dingen, zoo een leven en de vrouwen waren zoo zoet! Hij voelde dat hij buiten haar liefde niet meer zou kunnen, dat hij haar streelingen niet meer missen kon, hij wist | |
[pagina 85]
| |
niet hoe hij hier zou weggeraken zonder heur teerheid te kwetsen en hij verbeeldde zich daarna weer in de donkerheid ploffend en in de eenzaamheid die een koude huivering door zijn knoken joeg. Maar 't zou nooit van langen duur zijn en zoo gauw zou hij hìer weer heen snellen; hij had nu een toevlucht, en ín haar armen zou hij alles vergeten. Hij sloeg zijn arm rond haar hals en trok haar hoofd naar zich toe. Ze liet het rusten, bevallig, met ontspannen spieren, tegen zijn borst en hij rustte met zijn kaak op heur zacht haar. In haar handen hield ze zijn andere hand welke ze streelde. - 't Leven moest altijd zoo blijven! zei ze zacht. - Ja 't! - Wat zouden we gelukkig zijn! Hij antwoordde niet en na een pooze hernam ze: - We zullen wij altijd bijeenblijven, nietwaar? - Ja w'! Ze hief haar hoofd op en keek hem aan met haar glinsterende, groote oogen. Dan stond ze recht, zette zich op zijn knieën en sloeg haar armen rond zijn hals. Hij voelde de zachtheid en de warmte van haar armen, van haar heele lijf, de zachte tint van haar wezen, de frischheid van haar bloote nek en de laaiïng van haar krullen, en haar rozige lippen zochten de zijne, drukten ze vurig. Binst keek ze in zijn oogen met haar blik vol hartstocht, goot het voelen van haar meesterschap | |
[pagina 86]
| |
daarin over en zette zijn herte in vlam. Een nevel kwam vóor zijn oogen en belemmerde zijn blik, een zindering liep door heel zijn lijf die hem versteef, nooit had hij zoo iets gevoeld, 't was of hij opging, naar 't paradijs werd gedragen. Hij zag er uit lijk een doode en al zijn leven had zich rond zijn hert saamgetrokken, daar lag 't geweldig gejuk, gevoeld door de machtige bonsteringen van 't opspringend hert. Lang bleef hij in die lijdzame zaligheid verzonken. 't Was of ze al de zoetheid die in haar was, langs haar mond en haar oogen in hem overgoot, 't was een durende spanning van golvende vloeistoffen die door hun macht zijn leven vernietigden. Als ze eindelijk opstond scheen wat leven in hem weer te keeren, hij greep haar terug in zijn armen en overdekte haar gezicht met kussen. Ze glimlachte en vroeg of hij 't ooit gedroomd had? Hij schudde neen, geen woorden vindend. Hij had vóor haar willen kruipen, zich in de vuiligheid wentelen, haar voeten kussen. Ze mocht met hem doen wat ze wilde, hem betrappelen, hem in de goot draaien, ze zou hem uit zijn stomme aanbidding niet kunnen trekken, hij scheen gevoelloos voor alles wat haar niet aangìng, hij had slechts oogen voor haar, hij was dol, razend, in vervoering verloren. De eenzaamheid hing voortdurend over 't huis en niemand kwam hun uitboezeming storen. Ditmaal was 't geluk met hem geweest en de kans had hem de bevrediging van al zijn wenschen | |
[pagina 87]
| |
bezorgd. Als ze niets meer te zeggen hadden ging hij heen, na een laatste omhelzing en een handdruk in 't deurgat. Een eindje verder keek hij nog om, gedwongen door haar strakke blikken die van achter op hem gevestìgd bleven, hij zag haar gestalte in 't blekkerend deurgat, en een laatste straaltje schoot uit de donkerte van haar oogholten; ze wuifde nog met haar hand. Hij wierp heur een kus toe en ging dan voort. De grond waggelde en hij werd heen-en-weer geslingerd; vurige snaken kronkelden overal rond hem in de donkere ruìmte waar vuurbollen en schichten van wit licht doorheensnoven en zoefden. Daarin stond zij met heur bleek, ovaal gezicht, heur donkere oogen, en heur lijf vol gracie, waarvan de uiterste deelen verdwenen, uitgedund tot nevelige omtrekken. Hij zag haar overal waar hij zich wendde en overal zweefde een zucht van genot, zonder einde; hij baadde in dat genot, hij ademde er de zachte geuren van in, hij was ervan doordrongen, hij gaf zelf genot uit, met zijn adem, uit al zijn poren, hij zweette genot. Hij vroeg naar niets meer dan naar haar, naar haar bijzijn en haar bezit, zij was de bron waar hij zich laven kon, de onuitputtelijke die immer nieuw aanbracht, die nooit verdroogde. Dit duurde zoo voort heele dagen, hij smachtte naar haar. Seffens als hij kon ging hij, want hij voelde dat ze hem aantrok, onweerstaanbaar, hij kon niet anders doen, haar geest heerschte over | |
[pagina 88]
| |
hem, over alles wat hij verrichtte, overal waar hij was. Hij deed alles voor haar, dacht altijd hoe zij dat of dat zou doen, bootste haar handelingen na, haar gang, het trekken van haar gezicht, haar klappen, haar kijken, in alles voelde hij haar invloed. 't Was lijk een vloeistof die hem omringde, waar hij was ingesloten en dat op al zijn daden de stempel van haar aanwezen drukte. Hij voelde die drukking, doch hij trachtte niet om eruit te geraken, hij schuwde zelfs zorgvuldig elke gelegenheid, alle waarheid, alle vermoeden van waarheid, alles wat hij raden kon dat aan haar volkomenheid afbreuk moest doen, vermijdde hij zorgvuldig te zien en te kennen. Hij wilde geen kennissen noch vrienden meer die door hun gebabbel en hun twijfelzucht zijn geluk zouden kunnen storen, hij vluchtte hen lijk de pest en was bang. Liever bleef hij in zijn bedwelmende roes, zóo was hij gelukkig, hij vroeg naar niets anders, hij was gelukkig haar juk te dragen, gelukkig te doen wat ze hem vroeg, gelukkig dat ze de goedheid wilde hebben op hem neer te zien, naar hem een oogenblikje te luisteren als hij iets brabbelde dat hij zelf niet verstond. Hij voelde zich een kind tegenover haar, een machteloos, willoos kind, een nietig zandeken en zij de schetterende zon. Zoo mocht hij 's avonds met haar wandelen gaan in de donkere lanen, ze stond dit toe. 't Was nu geen wilde aanval meer en de vleeschelijke hartstocht lag weer gekneveld. Ze drimsden voorzichtig weg, mijdend de klaarten, en dat deed wonder aan | |
[pagina 89]
| |
zich te voelen door de donker beschut en haar heel dicht, leunend op zijn arm, de regelmatige slag van haar kleed tegen zijn been en. Zoo vingen ze de geheime gedachten op die rond hen zweefden, op hen afgezonden door menschen met loerende blikken, slechte gedachten welke ze inademden, waarin ze behagen schepten. En 't deed hem deugd zich benijd te weten en onbekend, dit gaf nog meer bekoring aan hun avondtochten. Doch alles ging van haar uit, ze was oppermachtig, en alles wat nieuw was rond hem of in hem, alle nieuwe gedachten en gevoelens, dat had zij alles verwekt. Hij wist ook soms nìet, als die ontzaglijke macht hem verpletterde, hoe hij nog aan haar roeren dierf, hoe hij haar hand of haar arm nog dierf nemen, en hij was veeleer geneigd vóor haar neer te knielen en de grond te kussen waar ze haar voeten gesteld had. Maar steeds had ze erbarming over hem en ze was zoo oneindig goed dat ze zijn hulde van nederige slaaf weigerde. Zóoveel goedheid bracht hem dan telkens van streek en hij moest zijn hartstochtelijke erkentenis uitschreien, want hij werd heel weekhartig als hij dacht aan heur gewillige afdaling tot de laagte waar hij was, in de duisternissen verloren. Geen hand dierf hij nog uitsteken aan heur gewijd lichaam, hij beschouwde dat als een heiligschennis, doch hij smaakte al de gelukzaligheid van de hoogste hemel, als ze gewaardigde hem een kus te vragen. Zoo bleef hij onder de invloed van de vloeistof die van heur uitging, een eigendom | |
[pagina 90]
| |
was van heur scheppende kracht, en zijn lijf doorzinderde. 't Was een voortdurende, eendere rilling van bedwongene hartstocht en vrees, steeds in hooge spanning, zijn spieren, zijn maag, zijn hersenen, dat was daar nu alles naar vervormd en kon dat verdragen, die vervorming was noodzakelijk geweest en hij kon zich niet gelukkiger voelen dan in die toestand van voortdurende bedwelming, die bleef duren omdat hij niet afgebroken werd door eenige zinnelijke voldoening, hij bleef volmaakt in zijn onvolledigheid en hij vroeg niet meer naar iets anders. Alles dat buiten haar lag had hij nu ook vergeten - zijn ouders, zijn vrienden, de herbergen, zelfs de kamer waar hij nog dagelijks slapen ging. Die dingen lagen nu heel ver, in een nevel bedolven en slechts vage herinneringen kwamen nog op, soms, spoedig verdoofd door de schetterende klaarte van heur aanwezen; hij voelde geen wroeging, dacht er niet aan of iemand hem noodig had, kreeg geen herteklop, dacht aan geen kwaad noch verlangde om iemand te zien; zijn geweten was uitgerukt als een onnuttig iets en hij voelde er geen leemte over in zijn lijf. Hij ging in een voortdurend zonlicht, in een bedwelming van rozengeur die overal over hing, in een gekir van passievolle vlinders en hij wentelde zich in zijn overdanige genuchte. Op zekere dag, terwijl ze in de diepte van een laan wandelden, zei ze, dat ze hem naar huis voeren zou. Seffens werd hij bang en beefde, | |
[pagina 91]
| |
alsof hij ergens de zwaar-zwarte wolken van een dondervlaag zag opkomen. Alles wat heur aanging was nu zoo ontzaglijk geworden dat hij er niet dierf naar op zien, en heur ouders zouden daar zijn, ze konden hem verpletteren door éen woord, zijn adem afsnijden, hem tegen de grond slaan. Schoorvoetend ging hij voort aan heur arm met schrik en vreeze vervuld, maar hij ging toch, onderdanig als hij was aan heur minste wil en gereed alles te doen. Doch de boomen wekten 't schrikbeeld van spoken op en 't geritsel van de blaren deed hem huiveren. De zonne van zijn passie scheen hem nu niet volmaakt meer, ze had lijk van haar glans verloren, omdat hij ze aan de aarde gekluisterd voelde, aan vervelende overeenkomsten onderworpen die hem buiten zijn zalig gemijmer smeten. Als ze daar aan kwamen was hij nuchter en erkende 't kleine, vuile huis, dat nu veel te eng was en te onwaardig om zijn passìe te bergen. Toch scheen het nog heel groot en dreigend, tot invallen geneigd, omdat hij voelde dat daaronder de almachtige majesteiten woonden die hem met éen blik konden verpletteren. 't Docht hem dat hij 't gegrol van hun donders voelde daveren in zijn ooren als hij de drempel overschreed en een bliksemflits scheurde de zoldering vaneen. Ook de grond zakte weg en de vloer waggelde door een aardbeving over-en-weer geschokt. Hij leunde machteloos tegen de deur, zonder dat hij eenige steun voelde, zijn adem | |
[pagina 92]
| |
ging in schokken op en zijn borst dreigde uiteen te springen. Gelukkig dat zijn zonne daar was die door haar tegenwoordigheid zijn geest wat opklaarde en 't alom-vreemde wat meer toegankelijk miek. Ze schoof hem een stoel voor en hij liet zich daarop neervallen, en naderhand zag hij, door een nevel van duizend gewaarwordingen heur vriendelijke glimlach, wanneer ze lachte met zijn verwezen gezicht van bevreesde. Dan hoorde hij ook nog heur stem als in een gedoezel van ronkende dingen, haar woorden die zacht leekten, lijk vallende druppels. Hij hoorde, zonder veel acht te geven: - moeder, 'k breng hem nu mee! Daarna werd het stil en hij kon wat rusten en tot bedaren komen. De dingen namen langzaam hun gewone kleur en gedaante weer aan, hij erkende ze. Ze stonden op hun plaats, lijk of hij ze vroeger gezien had. Verder vermoedde hij terzijde van hem menschen zitten maar hij dierf langs daar nog niet kijken, de bedwongenheid woog op hem van hun tegenwoordigheid. Hij keek nog even schuw naar de vloer, die onopgebroken, effen lag en naar de zoldering die niet gespleten was. Daar ze hem gerust lieten zitten en tot bedaren komen, waagde hij eindelijk een oogslag en hij zag hen dan, de gevreesde menschen. 't Waren twee ouden die nevenseen zaten en zwegen, soms terzijde eens loerend naar hem, als waren ze bang en gehinderd in hun gewone uiting. | |
[pagina 93]
| |
Hij begon dan stilaan meer op zijn gemak te worden en voelde zich belachelijk in zijn stilzwijgen. Doch hij vond niets om te zeggen, en naderhand viel weer de looden zwaarte van de bedwongenheìd op hem; hij keek tersluiks soms eens naar hun vreemd wezen dat hem zoo aardig en zoo uitheems voorkwam en geen gelijkenis had met die van vader en moeder; hij voelde zìch verward in de schikking van 't huis, in de kleur van de stoelen, in 't zonderling gekijk van de beelden op de schouw, daar was niets eender aan 't gene hij aan herinneringen had meegebracht, en 't scheen hem niet huiselijk, 't stiet hem tegen de borst omdat het er anders uitzag dan 't plekje waar hij vroeger soms ruste genoot en 't docht hem dat hij die hier niet kon vinden. Was de schikking geen mislukking en was 't venster op zijn plaats? De deur was ook geheel verkeerd en hij zou verkeerd moeten zitten en daar was geen hoekje waar hij op zijn gemak zat. De lamp gaf geen licht, de stoof geen warmte, de spuigbak was waar hij niet zitten zou en 't pijperek hing geheel aan 't ander einde. 't Was alles omgekeerd, hij kon zich niet gewennen aan het uit-een-ander-gewest-komend licht en aan de schouw die op haar plaats niet stond, en vooral aan de vreemde, gerimpelde wezens, die hem vies mieken, met hun tandelooze mond, welke hij niet gewoon was te zien, hun vele rimpels, rost van koffie of tabaksap. Hij kreeg een onweerstaanbare weerzin, en toch bleven zijn oogen op | |
[pagina 94]
| |
de bezonderheden van hun gezicht gevestigd, lijk of het zeilsteen ware die ze aantrok: 't was een bubbel met lang haar begroeid op de kaak, of een brandplek, pijnlijk rood en tegentrekkend, of andere dingen, heel onaangenaam en leelijk - uit ongewoonte vooral - waar hij naar keek met een vies gezicht. Ook de geur was iets heel vreemds, wat hij niet bepalen kon, ging hem niet. Hij voelde zich ontstemd, triestig, en wenschte wel weg te zijn, hij werd er ziek van en zijn maag begon te keeren. Maar zij kwam weer binnen, ze was heengegaan zonder dat hij 't gezien had, en in zijn angst voor alles had hij heur verwijdering niet opgemerkt. Ze had heur schorte vol boterkoeken die ze op tafel gooide. Seffens schaterde heur stem en heur gegiechel en ze stak't dood huis vol leven en gerucht. Ze liep rond, de wind zoefde achter heur en de doode dingen kregen roering en klank. Hij zag heur rokken slaan, heur rappe voetjes zich verzetten, 't gewring van heur romp, 't gezwier van heur armen, 't gewiegel van heur krullen. Dat alles begeleidde heur gesnater en gelach, 't was lijk of zij alleen leefde, leefde voor alle vier, met een leven dat zich geweldig uitte, dat rondspatte in vonken vol gloed. Ze voelden er de invloed van en een warmte kriebelen over hun versteven vel. Ze babbelde altijd voort, vroeg iets aan den een dan aan de ander, zonder hen de tijd te laten te antwoorden, ze antwoordde zelf. | |
[pagina 95]
| |
Ze kwam bij hem, streelde hem onder zijn kin, lachte hem toe, en deed hem aan tafel zitten. Hij had zijn stille glimlach van onderworpen verliefde weergekregen, de dwaze, onbedwingbare glimlach van geheel-in-passie-opgaande. Moeder zette zich nevens hem en hij wachtte, schuins toeziend. Als hij zag dat ze een kruis miek, miek hij ook een en dat vulde zijn gemoed met weemoed terwijl hij een oogenblik aan zijn moeder dacht; dat was 't eenige dat eender was. Binst ze aten ging de tonge wat los. Ze vroegen hem een en ander en hij antwoordde met bevende stem terwijl hij op zijn gezicht een grijns van schaamte voelde liggen die hij er onmogelijk afkrijgen kon. Hij was ook erg over hun wijze van eten gestoord, vies over de koffie die zich uitbreidde in de rimpels rond hun mond en met een druppeltje biggelde vanonder aan hun kin, vies wanneer hij hun tandelooze mond zag opengaan, die in hun gezicht stak lijk een donker hol, vies omdat ze de broodkruimels uit hun kom haalden met hun vingers. Van Romme alleen was hij niet vies, hij keek niet hoe ze at, hij zag enkel heur bewegingen vol gracie, hij had dat zicht noodig, anders spoog hij zijn eten weer uit. Na 't eten keuvelden ze en hij nam langzaam meer deel aan 't gesprek. Ze klapten van trouwen, heel voorzichtìg, en vroegen wanneer hij 't aanpakken zou. Hij had eerst wat verlegenheid gevoeld over een plotse kwaadheid die opwelde omdat | |
[pagina 96]
| |
hier ook alles baatzuchtigheid was, doch dat duurde niet lang. - 't Was hem allemaal gelijk, zei hij. Hij voelde dat hij haar noodig had, en dat hij zonder haar niet meer weg kon, hij zag heur lonkjes die hem dol en zat mieken. Zij besloten zoo gauw mogelijk te trouwen. Van dan af moesten ze de duistere plekjes niet meer zoeken en ze gingen wandelen in de klaarte van de lange avond. 't Kwam hem vreemd voor zoo plots in 't openbaar te verschijnen met dat meisje die aan zijn arm hing. Hij werd beschaamd voor de menschen hun blikken, hij voelde zich plichtig aan iets, 't scheen hem dat hij daarmee de eerbaarheid schond want de menschen wisten wel waarom een jongen en een meìsje tegare liepen. De eerste keer was 't een erge karwei, en hij zweette eronder, herhaalde keeren poogde hij zijn arm los te rukken, doch dan vroeg ze waarom hij dat deed? en hij wist geen voldoend antwoord te geven; vervolgens dierf hij niet meer herbeginnen, maar 't was een echte marteling. Hij poogde ook nog ergens weg te dringen langs plekken waar niet veel volk kwam, maar hij kon, op haar vraag daarover ook geen uitlegging geven, en eindelijk voerde zij zelf hem naar de groote straat, waar ze traag en deftig aan 't wandelen gingen. Onderwijl babbelde ze gestadig tegen hem, doch hij verstond niet wat ze zei en gaf slechts vage antwoorden. Onophoudelijk bekeek hij de men- | |
[pagina 97]
| |
schen, onderzocht hun gelaatstrekken met loerende oogen om te zien of niet ergens een spotlach daarover zweefde. Hij was heel rood van schaamte omdat hij daar zoo bloot en blank aan iedereen toonde wat hij in 't zin had en wilde wel alles geven wat hij bezat om van daar weg te zijn; hoewel hij geen kwaadaardigheid rond zich voelde, bleef hij toch even bedwongen en stroef. De volgende dagen werd de oefening hernomen en hij begon zich vrijer te voelen. Doch opeens hoorde hij, toen ze juist voorbij waren, de deur van een herberg open gaan en een spottend gelach weerklinken. Hij kreeg lijk een steek in de rug en 't bloed vloeide naar zijn hert in eén snelheid, dan wist hij niet meer welke houding te nemen, hij zwijnselde en voelde 't rood tot in zijn nek afdalen. Romme, die nog niet was ontroerd geweest, had het ook gehoord, ze miek zich kwaad en drong dicht tegen hem, terwijl ze in zijn arm neep. Een vloed van scheldwoorden rolde uit haar mond voor die spotters en ze vertelde Jan een heele hoop bizonderheden, ze legde 't leven van die kerels voor hem bloot. Ze zei - laat ze maar babbelen, Jan, ze zijn jaloersch van ons, maar ze kunnen er toch niets aan doen: we zijn wij toch goed bijeen niet waar? Ze boog zich voorover en keek in zijn oogen en hij onderging de betoovering van heur blik. 't Werd hem duizelig en al zijn liefde kwam weer op 't eenertijd met een iever, een vast besluit om | |
[pagina 98]
| |
daarin te volharden, om niet te wankelen, en een kwaadheid tegen deze die met hen de spot dreven. Die waren nu voortaan zijn vijanden en zijn vuisten balden van zelf als hij aan hen dacht, want als ze spotten kwetsten ze hem rechtstreeks, ze kwetsten zijn onfeilbaarheid, het hoog gedacht van zijn eigen kennen, dat hem had toegelaten zijn keuze te doen lijk of hij ze gedaan had. Ze lachten uit nijd en hij voelde zich trots omdat hij een lief had. Doch, 's avonds, toen hij naar huis ging, achterhaalde hij twee gedaanten die over hen spraken, ze noemden hem een domkop en heur een straatloopster, en verder, aan een herberg zag hij een bekende, die niet sprak maar 't onmogelijke deed om niet in lachen uit-te-bersten. Hij keerde woedend naar zijn kamer terug doch vond de slaap niet in zijn bed, draaide en keerde zich en miek allerlei plannen om wraakte nemen: de eerste die hij nog hoorde zou hij rekening vragen, hij zou ze voor 't gerecht brengen! 's Anderdaags stond hij op met een zwaar hoofd en heel slecht geluimd, hij zette 't venster open en plaatste er zich voór om de frissche uchtendlucht, bezwangerd met dauw en bloemengeur, in te ademen. Beneden waren menschen aan 't vezelen en opeens luisterde hij, hij hoorde iemand zeggen: zoo een gemeen jong! 't Bloed steeg hem naar de kop en hij boog zich voorover, doch hij kende die lieden niet. Ze verwijderden zich en hij werd razend van mach- | |
[pagina 99]
| |
telooze kwaadheid. Allerlei plannen om wraak te nemen kwamen op in zijn brein: hij zou er door slaan, ze moesten 't maar weten, ze zouden leeren! Hij liep met groote stappen de kamer op-enneer, terwijl hij middelen zocht om hen te verpletteren. Toen hij beneen ging was hij angstig geworden en hij bekeek de gastvrouw. 't Docht hem, als ze zich omkeerde, dat heur gezicht ook thoopetrok tot een monkellach, en bachten een deur hoorde hij vezelen. Hij liet zijn eten staan en ging voort met de hik in de keel. Buiten rees zijn kwaadheid en hij keek de voorbijgangers aan de oogvleggers half-toegeknepen. 't Docht hem dat ze alle een spottende lach op hun gezicht liggen hadden of dat ze hem bezagen met een medelijdend glimpje. Hij voelde zich weer beschaamd. Zoo gingen de dagen om en langzamerhand nam alles een spottende uitdrukking aan, een spotlach waarde, geheimzinnig en bedwongen op alle wezens, 't werd een gevezel overal waar hij voorbijging, een rap geschuif van gordijnen, een geloer achter zijn rug, een gebabbel. Hij voelde aller blikken op hem gericht, hij wist zich niet meer hoe houden, hoe draaien of keeren, 't prikte hem langs alle kanten lijk scherpe speldesteken. Hij dierf niet meer opzien en vluchtte de straten uit, ging langs de lanen rond. Daar dreigde en vloekte hij, zwierde met zijn stok rond en braakte tegen de voorbijgangers verwenschingen uit. Eens kon hij eindelijk eén kerel alleen aantreffen, 't was een jong | |
[pagina 100]
| |
heerken, en hij begon erop te derschen dat zijn wandelstok in stukken vloog. Daarna ging zijn kwaadheid voor een oogenblik over, ze was gebroken, doch weldra werd 't een nieuw geglimlach, een nieuw gefluister, hij zag niets meer dan hoongemonkel, hoorde niets meer dan zinspelingen uit de mond van de voorbijgangers; de vrouwen scherpten hun tong toen hij naderde, 't was lijk of alles afgesproken was, uit iedere mond die openging hoorde hij ‘mistrouw,’ ‘beneên zijn stand,’ ‘domkop,’ ‘hij is er weer bij geweest,’ en veel andere dingen, iedereen moeide zich, iedereen spotte met hem. 't Werd weldra een luidruchtige, algemeene schaterlach. Alles lachtte, alles giechelde, de boomen schudden van 't lachen, de muren trokken verbaasde gezichten, deuren en vensters, kerken en torens, alles lachte, alles schaterde, 't werd een gelach zonder einde, de dag door, de nacht door. 's Avonds waren de straten enkele, breede monden, onmatig wijd uitgerokken, met de gaspitten als tanden, en daaruit klaterde éen breed, dreunend, geweldig gelach, de heele stad schokte van 't lachen, zijn eigen kamer dreunde ervan; uit de lucht kwamen galmen van spottend muziekgeschetter, de grond daverde onder 't gelach. Hij voelde zich verpletterd onder die geweldige uitbarsting van algemeene spot. Hij dierf zich niet meer laten zien en ging dievelinge naar zijn werk en naar heur huis. Als hij er weer afkwam ging achter hem een | |
[pagina 101]
| |
oorverdoovend rumoer op, waaruit een geweldig geschater klom dat door de weergalmen herhaald werd, 't volgde hem overal, 't ging rapper of trager, al naarvolgens hij-zelf ging. 't Liep vooruit, vermengde zich met 't gegiechel van wijven, die onzichtbaar overal schetterden. Deuren en vensters reutelden onder 't gelach, alles proestte, de daken dropen, ze weenden van 't lachen. Hij was kletsnat van 't zweet en zonder asem als hij weer thuis kwam. Daar liet hij zich op een stoel vallen en hijgde een heele tijd, in zijn ooren klonk voortdurend 't lawaai, de galm van de heele stad die lachte, in een machtig geraas dat steeg. Als hij een weinig tot bezinning kwam weende hij van spijt, schaamte en kwaadheid. Hij weende lang, soms wrong hij verwenschingen uit zijn mond, tusschen twee snikken door, en eindelijk bedaarde hij; zijn heele zakneusdoek was nat. Nu bleef hij stil zitten met zijn kop op zijn hand en gezwollen gezicht, soms nog opsnokkend wanneer de achtergeblevene snikken opwelden. Doch zijn oogen fonkelden, hij was woedend, de heele stad lachte hem uit, hield de zot met hem, maar al de menschen waren nu zijn vijanden en hij zou ze wel vinden. Waarom lachten ze? Waren zíj in de juiste maat? hij zou 't hen wel leeren, als hun lachbui over was, hij zou hun met hun neus in hun eigen vuiligheid wrijven, al de schandaaltjes aan 't klokzeel hangen, waarvan hij er zóoveel wist, dank aan haar, want zíj kende die stad, zíj kon er over vertellen! | |
[pagina 102]
| |
Maar laten van trouwen? Dat nooit! Alleman was er tegen, zijn ouders waren er tegen, maar ze mochten er al tegen zijn die wilden, híj zou met haar trouwen, de andere ging dat niet aan, 't was híj die met haar moest leven en niemand anders. Zoo stond hij zijn eigen op te maken, doch in twee dagen dierf hij niet uitgaan. Dan werd hij eindelijk wel verplicht. Ze moesten overal beginnen rondloopen voor hun trouw, en ook hij snakte om haar te zien, ze zou hem troosten en opbeuren, ze kon dat zoo goed; 't was ook voor haar dat hij alles leed. Hij kleedde zich als hij van zijn kantoor kwam. Dáar kon hij gemakkelijk naartoe schuiven, 't was maar éen straatje door, langs beide kanten met blinde muren bezet. Binst hij zich kleedde zocht hij in zijn geheugen nog zoo'n straatjes uit en hij vond eindelijk een goede weg. Doch hij miek zich sterk, ze mochten lachen zooveel ze wilden, hij zou er niet naar omzien. Hij ging; maar nauwelijks buiten werd 't een angstig kijken en rondzien, hij dweerschte rap de volkrijke straten en droop dan voorzichtig af langs een eenzaam straatje bezet met een klooster en een blinde muur. Toch was daar ook volk, twee juffrouwen vendelden er met hun heen-en-weer slaande rokken. Doch die mooie gedaanten hadden voor hem geen aantrek meer, hij keek alleen naar hun wezen of daar soms geen spotlach op zweefde, en hij zag hun geheime monkellach, hij hoorde | |
[pagina 103]
| |
iets van ‘gaan’ en seffens voelde hij een kokende razernij opkomen. Hij bleef vóor hen staan, hief zijn stok op en dreigde te slaan terwijl een vloed scheldwoorden over zijn lippen kwam en hij gebaren maakte als een bezetene. Ze keken verwonderd naar hem met verschrikte oogen en zeide dat ze hem niet kenden, dat ze over hem niet spraken, doch hij raasde voort, hij keerde weer mee met hen, schold en vloekte en uitte doodsbedreigingen; zijn stok zwaaide voortdurend zoevend en klagend door de lucht. - 'k Zal ze wel hun bek doen houden, 'k Zal ze radbraken allemaal, doodschieten, vermoorden! Eindelijk, aan de ingang van de groote straat, bleef hij staan, bedacht zich en keerde weer; steeds ontsnapte hem een dreigend gevloek, en hij zwaaide nog zijn wandelstok rond hem. Hij was nu kwaad op zijn eigen omdat hij die vuiltongen had laten gaan zonder ze af-te-ranselen en hij stampte van nijdigheid op de grond dat 't hol weerklonk in 't doode straatje, toen hij plots twee kleine jongens zag staan, die lachten. Hij vloog op hen toe, greep hen vast en sloeg hen tegeneen, schudde hen geweldig, en vervolgens beurelde hij tegen hen lijk een stier: - Wel! 't Zal u leeren, hee! te lachen met de menschen, maar wacht 't is nog niet gedaan! De jongens waren aan 't krijschen gegaan, hun traantjes liepen langs hun kaakjes en ze huilden erbarmelijk. - We...we...lachen - wij...niet met u. | |
[pagina 104]
| |
- O, ge lacht niet! - 't Is...met datte! Een van de mannekens wees op de witte muur, waar er een groote manskop op stond geteekend met roode verf. Zijn roode oogen, eenbaarlijk groot, en zijn machtig lange knevels gaven hem een ijselijk gezicht. 't Overtuigde hem niet, maar hun tranen schenen hem iets te doen en hij ging voort na een laatste bedreiging. Als hij weg was, was hij zeker dat die kleine kerels met hem lachten, maar de menschen zaten vol huichelarij, tot de kinders toe. Verder kwam hij niet veel menschen meer tegen: een paar meiden die hem loens bezagen en rood waren van zich in te houden, en twee mannen die veel geweld hadden aan hun knevels, ook om zich te bedwingen. Maar zijn moed en zijn razernij waren nu al ver over en hij dacht er niet aan hun rekenschap te vragen. Er was toch ook niets aan te doen, aan die heele hoop, hij zou ze moeten laten schateren en schimpen tot dat het uit was. Bij dat gedacht voelde hij zich moedeloos worden en liet de kop naar de grond hangen. 't Docht hem dat het boven zijn krachten begon te worden en dat hij tegen de algemeene spot niet zou kunnen blijven worstelen. Wat wilden ze toch? Omdat zij een gewoon meisje was en geen juffrouw? Maar wie ging dat aan? Hij ging langs de zwijgende huizen voort zonder iets te zien. Ja, hij had beter gedaan van 't | |
[pagina 105]
| |
zoover niet te laten komen, en indien hij er nu nog van onder trok? - 't was toch eigentlijk maar een gewoon meisje, bij vergelijking zag hij dat en zijn zon verbleekte. Maar ze zag hem zoo geerne en haar herte zou breken. Hij kwam bij heur binnen met overwolkt gezicht en bitter gemoed. Doch dat ging aanstonds over als hij heur zag en hoorde. Ze beurde hem op, zei hem dat de andere maar trouwden voor wat geld en deed zich naderhand uitleggen hoe en welke personen hem beleedigd hadden. Hij lei dat uit, beschreef hun kleeren en hun gezicht en zij erkende ze aanstonds. Ze werden dan seffens heel klein en licht want ze moesten op heur tonge rijden en over heur lippen gaan. En als ze gedaan had kwam daarachter 't noodzakelijk besluit: Ziet ge nu wat ze zijn? en dat spuwt op 'n eerlijk, treffelijk meisje, maar 't is al geen goud dat blinkt! dat is zoo de gewente, 't is hun kwaadheid omdat zij het niet zijn Hij zweeg langen tijd en keek naar de schromelijke dingen welke hij kwam te vernemen. Naderhand voelde hij zich weer gesterkt en opgebeurd, vastbesloten. 't Waren nu ook weeral zooveel nieuwe schandaaltjes die hij wist en welke hij, bij de eerste gelegenheid, op die gasten hun neus zou flonken. 's Anderdaags begon hij komaf te maken, hij ging bij zijn moeder. Hij voelde zich niet op zijn gemak en ging slechts schoorvoetend, al bevend en toeterend. Daar was niets dat zijn aandacht wekte, die gansch gevestigd was op 't gene hij zeggen zou. | |
[pagina 106]
| |
Als hij binnenkwam bleef hij heel bedeesd midden in de vloer staan, lijk een jongen die kwaad gedaan heeft en hij voelde alles vreemd, hij was niet meer thuis. Moeder zat daar, had gegroet, doch zei nu niets meer. Haar stilzwijgendheid woog lijk een looden zwaarte over 't huis en hij kreeg de herteklop. Blijkbaar bleef ze koppig en wilde niets doen, hem niet helpen, toch raapte hij al zijn moed bijeen en begon over zijn huwelijk. Moeder sprak niet over 't meisje haar armoe, ze waren zij ook arm; doch ze sprak over haar gemeenheid, haar slecht gedrag, en 't gene de menschen over haar zeiden en ongelooflijk was. Hij miek zich verontwaardigd en zwoer bij hoog en bij laag dat 't niet waar was. Hij sprak met volle overtuiging omdat hij wist dat 't niet waar was; hij wist het zoo waar! Moeder liet dat vallen en begon over andere dingen, bewijzen. Ze vertelde veel grappen van heur; doch hij was nu kwaad en koppig en geloofde niets meer, hij was zeker dat ze loog uit belang. Als ze zag dat hij heur niet geloofde begon ze te krijschen en hij kreesch ook. Hij bekloeg het zich dat ze nu daárvoor in ruzie moesten komen, doch er was niets aan te doen, 't was zijn goeste en hij zou trouwen, dat zijn moeder eens wist welk een braaf jong het was...! Ze liet zich niet beklappen, en als hij vroeg of hij eens met heur wilde komen, zei ze: neen! Ze wilde heur niet zien. - Ga voort in uw boos- | |
[pagina 107]
| |
heid! zei ze. Hij ging heen met opgekropt gemoed, overtuigd dat hij nu geheel alleen stond, en geen hoekje meer had waar hij thuis was. En ondanks zijn vast voornemen voelde hij een vrees opkomen die om zijn hert sloeg, de sluier die de toekomst verborg lichtte een tipje op en hij loerde daaronder door. Hij zag zich vereenzaamd onder dat vreemd volk, levend onder hen, zonder hun levensopvatting te kunnen deelen of te begrijpen, met gestadig gezichten voor hem die hem walgden en dingen die hem tegenstaken. En toch kon hij niet verder of hij moest bij hen introuwen, hij had geen geld om meubels te koopen en heur ouders konden heur geen meegeven. Hij was geheel moedeloos als hij bij heur kwam, maar 't beterde een weinig als hij heur vertroostingen hoorde: Moeders zijn alle gelijk, ze zouden hun kinders rijke getrouwd willen zien en vragen niet of 't met hun goeste is, of als ze gelukkig zullen zijn; maar wij moeten met onze ouders niet leven. 't Is met elkaar. We moeten elkaar verstaan. Dat was alles waar, maar er bleef niettemin een beklemdheid om zijn borst liggen en een wroeging wier knaging onverdragelijk was, omdat hij zijn moeder had weerstaan en heur zonder troost had moeten achterlaten. Toen hij alleen in de duisternis voortstapte kon hij dat gedacht niet verdragen, noch dat zicht dat immer vóor zijn oogen zweefde, heur dierbaar oud-menschenzicht dat door verdriet was saamgetrokken, met heur natte oogen waarin de tranen welden die zijpelden over heur kaken | |
[pagina 108]
| |
langs de rimpels heen, waarin ze lagen te glinsteren. Neen, zoo'n geweldig verdriet had hij nog nooit gehad en hij kon 't niet verduwen, hij moest het versmachten, verzuipen in de drank. Hij trok een herberg binnen en pakte vier groote druppels achtereen, terwijl hij wezenloos te kijken stond naar de immer vóor hem spokende gedaante van smert. Daarna ziggerde hij verder, trad overal binnen en nam zijn lading in. Soms kwam een lachend gezicht hem tergen of eenig gemompel aan een verre tafel, dan werd hij nog mistroostiger en hij begon Romme te verwenschen. Hij werd eindelijk geheel zat en zette zich in de laatste herberg te huilen dat het door de muren drong. Menschen van goeie wil leidden hem naar huis. Dagen lang bleef hij droef en neerslachtig, hoewel de hevige lachbui, die de stad had aangegrepen, nu aan 't verminderen was. Ze begonnen zich in te houden; wel hoorde hij nog veel toespelingen, maar hij miek zich niet meer kwaad en was er veeleer triestig over, triestig omdat hij nu in die algemeene afkeer verloren liep en niemand vond om zijn herte uit te storten of raad te vragen. Hij mistrouwde iedereen, op ìeders gezicht toch merkte hij nog de kwalijk bedwongen spot, in ieders mond lagen nog de woorden ‘gaan’. ‘komen’, ‘naartoe’, en zoo vele andere waar hij zinspelingen in vond. Hij moest nochtans getuigen gaan zoeken. Na lang overwegen. besloot hij eerst bij Cies | |
[pagina 109]
| |
aan te kloppen. Hij dacht niet eens aan zijn vreemde leerstelsels, maar toch klopte zijn herte van benauwdheid en hij voelde zich rood van schaamte langs de heele weg, als hij er heen trok. Aan de deur beefde hij zóó, dat hij tweemaal naar de bel moest grijpen en met zijn rug tegen de muur leunen. 't Was Cies zijn moeder die opendeed en hij bemerkte geen spotlach op haar ernstig gezicht, ze leidde hem in 't wachtkamertje en zei dat haar zoon aanstonds ging komen. Hij liet zich op een stoel vallen en slaakte een groote zucht. 't Gaf hem een weinig moed, dat hij hier niet uitgelachen werd en hij leverde zich een tijdje over aan 't behaaglijk rusten met de rug tegen de leuning. Hij voelde zich gebroken, moe en ziekelijk, koortsachtig. Dan dacht hij na hoe hij beginnen ging en binst schemerden de dingen die daar stonden, hingen in zijn oogen en weerschenen in zijn gedachten met een fletse straal. Hij kon eindelijk zijn aandacht laten rusten op de figuren van een groote Japansche vaas. Dan hoorde hij de stappen van Cies in de gang en verschoot. De bangheid kwam weer op. Hij stond recht, juist als de deur piepte en 't werd dadelijk een vriendelijke uitroep vanwege Cies en een gulle handdruk. Dan volgde een haastige vraag waar hij zoolang gezeten had en of hij ziek was. Jan voelde dat zijn gezicht een gedwongene plooi had lijk een grijnslach, hij trachtte dat eerst | |
[pagina 110]
| |
te verhelpen en gelukte daar niet in, daar zijn hert voorts hard klopte. Dan antwoordde hij stil: - Neen, maar ge weet met dat vrijen, en dat op-trouwen-staan, dat brengt veel last bij. Ik kom u eens vragen, ge zijt toch mijn beste vriend, als ge de goedheid zoudt willen hebben, indien ge tijd hebt, om... mijn getuige te willen zijn. Cies sloeg met een gebaar van wanhoop zijn opene handen tegen zijn beenen: - Sapristi! welk ongelukkig gedacht toch van om mij te komen, 't is de eerste maal dat ik u iets moet weigeren en dat spijt mij geweldig. Maar ge zult het niet kwalijk nemen, niet waar? ge kent mijn gedachten daarover: ik kan anders geen huwelijk goedkeuren of het moet door de vrouw zelf aangevraagd worden. Zoo een vraag vernedert de man in de oogen van de vrouw, hij wordt een bedelaar bij haar en aan haar onderworpen. Ik kan niemand tot slaaf helpen ketenen, dat strijdt rechtstreeks tegen mijn grondbeginselen. Jan voelde zich geheel uit zijn lood geslagen, maar hij twijfelde niet aan de goede trouw van Cies en evenmin aan de onwankelbaarheid van 't gene hij zijn grondbeginselen noemde. Hij drong niet aan daar hij wist dat 't onnoodig was en hij verduwde de zuchten van radeloosheid die opkwamen. Ze klapten nog een beetje over-en-weer en Jan bracht het gesprek op 't spotten van de menschen, doch Cies zei dat er enkel een stuk of vier daarmee gelachen hadden, maar dat iedereen overigens vrij was te doen wat hij wilde. | |
[pagina 111]
| |
Dan nam hij afscheid van Cies. Buiten stapte hij haastig rechtdoor om zijn spijtig gezicht en zijn mislukking in andere straten te gaan verbergen. Daartoe voelde hij nog de kracht, anders was hij geheel terneergeslagen. 't Was werkelijk een slecht begin, heel slecht, nóg zoo een mislukking en hij kreeg zijn twee getuigen niet. En toch moest hij gaan bij de ernstigste lieden, want, aan de verzekering van Cies geloofde hij geen zier. Hij had het gezien en gehoord: allen spotten, allen lachten met hem, zelfs had hij eens 't woord ‘onnoozelaar’ gehoord en ‘vent-zonder-wil’, doch nu zou iedereen wel zien dat hij een wil had, hij zou trouwen al moest hij de duivels uit de helle tot getuigen nemen, indien er een helle was... Zijn gezicht verwrong zich langzamerhand tot een kwade grijns onder die gedachten en zijn stappen werden vaster. Onder de vloed van bedenkingen ging hij de straten door zonder iets of iemand te zien en hij bekommerde zich niet meer om de uitdrukking van zijn gezicht. Hij ging recht naar Zuul's. Hij kon maar bij dien meer gaan en bij de jonge Vandamme. 't Waren drie ernstige jongens maar zonderlingen, en naarmate hij hun doeningen vóor zijn oogen zich ontwikkelen zag en hun machtspreuken overwoog, kon hij niet nalaten weer te sidderen, en daar hij naderde vertraagde hij zijn stap om zich een redelijke houding te geven. Doch zijn bezoek scheen hem plots op voorhand overbodig en hij had geen hoop meer. | |
[pagina 112]
| |
Hij belde toch. De meid opende en op heur vragend kijken vond hij de kracht niet om iets uit zijn keel te wringen; hij voelde heur verwonderde blikken op hem rusten, maar 't gelukte hem niet de stroom van wanhoop te weerhouden die zijn lijf doorschokte. Ze vroeg eindelijk zelf of 't voor mijnheer Zuul was? en hij knikte werktuigelijk met zijn hoofd. Ze leidde hem een klein kamertje binnen en daar kwam wat bewustzijn terug; hij zag in een spiegel dat hij nog zijn hoed op zijn kop had. Hij nam hem af en meende zich neer-te-zetten daar hij zich uitgeput voelde, doch dadelijk hoorde hij stappen in de gang en hij voelde een nieuwe stroom van angst hem doorrillen. Zuul kwam binnen en deed seffens de kamer klateren onder 't luidruchtig gegroet van zijn zware stem. Hij greep Jan's hand vast en schudde ze herhaaldelijk, duwde ze met kracht. In zijn andere hand zwierde over-en-weer, in de maat van zijn bewegingen, een grijs punt waar een blauw rookje uitdunde dat in zwalpjes naar omhoog kronkelen kwam en straks de neus van Jan streelde met zijn fijne geur. Zuul bemerkte de ontdaanheid van Jan's gezicht en hij deed hem zitten: - Zet u, we zullen wat kouten. Vindt ge geur in mijn manilla's? Ja? 'k ga er een halen. Hij trok de deur open en ging. Jan liet zich ploffen op 't lederen kussen van een stoel en hij | |
[pagina 113]
| |
voelde een machtige deugd over zijn moede beenen zakken, hij verhemde. Zuul kwam terug, reikte hem een sigaar over en de stekjesdoos, en Jan lokte met welbehagen aan 't aangenaam rookrolletje. Hij kreeg een weinig zijn moed terug, doch vond geen woorden om te beginnen. Een oogenblik heerschte stilte waarin ze schenen te luisteren naar 't geweldig geklikker, buiten, van een voorthollende blikken doos door een kwajongen verschopt en dat heel de straat in geruchte stak. 't Stierf verder uit in een gerommel van blikkrekken dat door zijn fijnheid 't gehoor priegelde, en daarna was alles weer stil. - We hebben u in lang niet gezien, zei Zuul. - 't Is met dat trouwen, zei Jan stil. - Ge trouwt nu toch? - Ja. Ze zwegen weer, bliezen de rook vóor zich uit en zagen hem na, verlegen. Jan dierf aan zijn vraag niet beginnen daar hij een weigering zeker was op voorhand. Hij zag nog niet duidelijk welke redens Zuul ging aanhalen doch weigeren ging hij, hij vond dat reeds in de manier van Zuul die gebaarde niet te weten dat hij trouwde. Zuul begon eindelijk zelf weer 't gesprek. - Ja, ja, trouwen, 't is 'n heel aardig spel! daar moet veel overwegen aan vast zijn. Men trouwt tegenwoordig meest voor 't geld, 't bezit daarvan is alles en laat toe aan de bedrogenen elk zijn gang te gaan. Jan antwoordde haastig: ik trouw niet voor 't geld! | |
[pagina 114]
| |
- Doet uw aanstaande een stiel? vroeg Zuul. - Ze doet niets! - En bezit ze...? - Niets. - Wel zie, dan is heur keuze ook niet vrij, ze trouwt om uit de nood te geraken. 't Is waar dat de vrije keuze belemmerd wordt door overreding en 't aanvuren van de geslachtsdrift. Maar in 't algemeen is voor een vrouw de keuze niet vrij en ze moet nemen wie zich aanbiedt. Daartoe is ze verplicht te behagen: dat is onzedelijk. De rol van de vrouw is onzedelijk en voor ons vol putten en afgronden. Daarom kan ik niet goedkeuren dat er onder de huidige omstandigheden iemand trouwt; 't bestaan is een gedurige leugen. Toen mijn broeder trouwde - hij is nu al gescheiden - ben ik op zijn bruiloft niet willen zijn ten teeken van protest en ik wil ook op geene verschijnen. Ik wacht zelf om te trouwen totdat de vrouwen hun vrije keuze hebben en niet verplicht zijn te bedriegen. Jan lachte gedwongen. - Dan zult ge moeten blijven wachten, zei hij, maar ik moet opmerken dat 't bedrog van de meisjes alleen niet komt, dat de jongens ook bedriegen. - Dat is waar, doch 't is niet met 't zelfde doel. Als een man een vrouw misleid is dat om zijn slechte driften te kunnen voldoen, of, als hij liegt, doet hij dat gewoonlijk maar bij een meisje, welke hij weet meer dan éen keuze te | |
[pagina 115]
| |
hebben, of uit vrees dat ze hem zal ontsnappen. Daarentegen moet ik aanbrengen dat de meeste vrouwen alle gelegenheden uitzoeken om de man in verzoeking te brengen, omdat ze denken eens zóover, is de zaak in orde alsof de geestelijke liefde niet veel duurzamer ware dan de lichamelijke... - Maar de mannen zijn alleen nog op genieten uit. - Omdat de vrouwen hun alle gelegenheid geven! Jan haalde zijn schouders op. - 't Is de gang van de wereld! zei hij. Hij voelde zich kwaad worden omdat hij zag dat toch alles vruchteloos was en hij wilde weg, daar hij vreesde zich niet te kunnen bedwingen. Hij vroeg dan kort, moeite doende om een onverschillige toon aan zijn stemme te geven: - 't Is dus onnoodig dat ik u vraag als getuige? Zuul scheen lijk uit de lucht te vallen, hij sprong recht en stak zijn armen omhoog. - O, mijn goeie jongen! ge hebt u daar toch geen begoochelingen over gemaakt? 't Is onmogelijk, geheel onmogelijk. 't Is spijtig, maar ge begrijpt, ik ben recht voor de vuist, leugens en konkelfoes kan ik niet zien en aan een bruiloftstafel, waar de schoonmoeder, het zinnebeeld van valschheid, de septer zwaait, is alles lage kuiperij, platbroekerij en lafhartig vleien. Ik kan dat niet zien. - Nu, dan kan ik er ook niets aan doen, zei Jan, en daar ik niets anders te vragen had, trek ik er maar van door. | |
[pagina 116]
| |
- Zonder wrok, hee? - Natuurlijk! - Wanneer zien we u weer onder ons? - Als alles afgeloopen is. - Veel geluk! - Dank u. Zuul deed hem uitgeleide tot aan de deur en schudde hem herhaaldelijk met kracht zijn hand, Jan's vingers plakten ervan tegeneen. Buiten stond Jan een oogenblik te dubben langs waar hij gaan zou en dan nam hij de kortste weg. Een vredige kalmte kwam over hem van stille berusting en hij hechtte geen belang meer aan zijn laatste bezoek. In zijn geest deed hij dat nu enkel nog om zeker te zijn dat hij niemand vinden zou en zijn eigen later geen verwijten te moeten doen. Hij was zeker te mislukken en hij bedacht, als hij nog niemand gevonden had vóor hij naar 't stadhuis moest gaan, dat hij dan líever twee straatloopers zou meepakken. Als hij aan Vandamme's logement naar hem deed vragen, zeiden ze dat hij verhuisd was en ze gaven hem 't adres. Eerst meende hij niet verder meer te loopen, maar naderhand bedacht hij zich en ging toch. Hij koesterde in stilte veel ontzag voor die vriend van de geesten, die een heel gezelschap door zijn verhalen kon doen rillen, en de wijven voor acht dagen lang vreeze en vare op 't lijf joeg. 't Was een gesloten huis waar hij aanbelde en ze leidden hem op 't eerste. Hij klopte daar aan | |
[pagina 117]
| |
de eerste deur en seffens werd ze open gedaan. De jonge Vandamme stond vóor hem met een bleek, vermagerd gezicht, en vergrootte oogen. - Ha, ge zijt gij het, zei hij, kom binnen! Jan keek met wijde oogen in die kamer. Ze was groot, koud en ledig. Er stond niets dan een tafel met een brood erop, een aarden kruikje met water en een tas; langs de andere kant was nog een soort lang-ovaal verhoog in berden aangebracht, niet te hoog en op schragen rustend. Op de vensterbank lagen eenige boeken, en aan de muur hingen twee printen: eene stervende Jezus-aan-'t-kruis en daar tegenover een afbeelding van Boeddha. - Ik ontvang niemand veel, zei Vandamme, en leef hier in de eenzaamheid. Kan ik u van dienst zijn broeder? Jan vond van verstomming geen woord en voelde reeds een huivering van kou die langs zijn vel heenliep. Doch hij vermande zich en sprak snel, om er gedaan mee te maken: - Ge weet dat ik trouw? Ik kwam u vragen of ge soms niet wenschte getuige te zijn. Vandamme's oogen openden zich nog wijder en zijn gelaat werd begeesterd, hij opende zijn armen met een breed gebaar als wilde hij Jan omhelzen, en dan zei hij: - Ik op een bruiloft? O neen trouw niet, vriend, trouw nooit, de zuiverheid en de versterving dat is 't 't gene de wereld beheerscht, langs die weg ontwikkelt men de vijfde zin die de mensch | |
[pagina 118]
| |
oppermachtig maakt. Ziet ge dit alles? Dat brood is mijn dagelijksche kost, dat water mijn drank; dat berdelen verhoog is mijn bed, en uit de boeken put ik de ware wijsheid. Kent gij de geschiedenis van Jezus van Nazareth? Niet? 't is spijtig! - Welnu, ik wil Hem gelijk worden. Ik oefen mij nu in 't ophouden van mijn adem en knip binst, met kleine eindjes, mijn tongvlies los. - Later zal ik mij levend laten begraven lijk een Yoghi en mijn ziel zal tot Hem gaan. Waaneer ik verrijzen zal, zal ik de macht van een fakir hebben en wonderen doen. Jan keek al die tijd naar Vandamme's gelaat [,] dat reeds 't uitzicht van een verrezene had, [en] naar zijn vreemde gebaren. Hij naderde stilletjes de deur, en voelde zich zóo beklemd dat zijn tanden klapperden. - Ik zal u .... aan uw .... oefeningen overlaten, stamelde hij met zachte stem. - Ik kan u ineens niet bekeeren, zei Vandamme verder terwijl hij nader kwam, maar kom nog eens terug, geesten waren hier rond en ge zult hier wonderen zien. Ge zult die opofferíng doen en de zuiverheid beoefenen! Jan was reeds op de trap. 't Koud zweet stond op zijn wezen en wijd glarieden zijn oogen rond. Met bevende hand tastte hij naar de leuning en zijn knikkende knieën konden hem bijna niet meer dragen. De trap kraakte met geheimzinnige diepdoffe geluiden en een zonderling geklop werd gehoord. Schaduwen zweefden tallenkant met | |
[pagina 119]
| |
berekende traagheid en 't geblaas van ademhalingen streelde zijn nek. Zijn haren rezen te berge en zijn keel wrong toe alsof een onzichtbare hand erop duwde. Toen hij beneen kwam was hij verplicht zich op een dorpel neer te zetten, hij kon niet meer voort, zijn keel pijnde hem hevig en liet de adem niet door, en zijn beenen waren lam. 't Bleek gezicht van de jonge Vandamme spookte vóor hem lijk een dreigende geest. Naderhand kwam de zoelte slaan tegen zijn ontdaan wezen en 't verbeterde wat. Hij begon nu te vinden dat alles maar inbeelding was van een zot, daar er volstrekt niets bestond en hij vond het onbegrijpelijk dat hem dat zoo kon pakken. - Die dwaze vertellingen van toen we klein waren! rulde hij. Hij stond op en ging voort, maar hij liep heel sukkelachtig lijk een oud man en vaak kwamen rillingen over hem van onbestemde gevaren. Later kwamen al de ontgoochelingen van de laatste dagen op en hij voelde een vermoeidheid in zich, hij wenschte zich levend te begraven. 't Genot dat vóor zijn oogen zweefde lijk een bondel hooi, aan 't einde van een lange stok, vóor een hongerige ezel, scheen hem even onbereikbaar. 't Was een lange lijdensweg daar heen, een weg vol vernederingen en schaamte, die hem de rug deden buigen onder hun gewicht. 't Scheen hem dat hij een stramme grijsaard zou zijn eer hij er ooit aankwam en dat hij er niet meer van | |
[pagina 120]
| |
zou kunnen genieten. Dra werd ook 't sop de koolen niet weerd, alle verlangen was geweken uit zijn hert en 't werd een dwaas, werktuigelijk geloop en gedril omdat hij nu eenmaal op die weg was en niet meer wilde weerkeeren. De huizen stieten de zon weg die hen verveelde, en ze lag daarachter ieverst vergeten. Doch 't geluchte streelde ze nog met een zoele laaiïng en ze roosterde de vriendelijke wolkjes die bloosden van 't lachen. Wat was er daarboven, wat was er buiten de eeuwige einder, en hoever strekte zich 't oneindige uit? Hij voelde zich onder 't gewichte van al die grootheden verpletterd en tot gruis gestampt en opgaan in 't oneindige niet. Waar was de hemel, en waar waren de geesten? Neen, 't was nutteloos te leven, daar was niets. Hij kreeg een afkeer voor alles en wilde bij haar niet meer gaan. Later zou hij zien hoe hij 't raderwerk in zijn lichaam voor altijd kon stil leggen, 't was nu nog te klaar. Hij trok een herberg binnen. Een kennis zat daar: Verbusse. Maar hij werd nu niet verlegen voor spot, hij dacht er niet aan, daar de reden ervoor niet meer bestond. Hij groette en ging aan de toog staan. - Ge gaat u dus versmooren? vroeg Verbusse. Hij keek vreemd op alsof hij 't niet begreep; dan bedacht hij dat 't maar best was de menschen in hun geloof te laten; hij zei: - Ja. - Dan is 't gedaan met bobijntjes te pakken! | |
[pagina 121]
| |
- Ik kan daarvan doen dat ik wil. - Zeker, maar dan zegt ge niet hoe uw leven zal zijn. - Ik ben baas.... - Dat weet ik, ze zeggen 't allemaal. Jan gaf geen antwoord. Hij keek vóor zich en droomde lijk of hij werkelijk trouwen ging en aan geen stilstand van zijn raderwerk meer dacht. 't Was waarachtig lijk of dat alles veranderen ging: hij voelde een juk op zijn schouders wegen dat hem terneerdrukte. De dingen herschiepen zich reeds. Hij was hier dikwijls geweest in 't gezelschap van lustige vrienden, doch nú vond hij hen niet meer, hij werd altijd gevoerd naar de eendere plek lijk in een zuiling, een verdooving van zijn zinnen. Als hij daaruit ontwaakte voelde hij een koude die zijn leden versteef, een gedwongenheid overal of een gapende verlatenheid. Hij zou daar voortaan niet meer bij passen, zij bleven jong en vrij, maar hij zou gebonden zijn. Hij kon naar hier komen en de zijnen te kort doen, maar dan zouden ze 't hem schande spreken, en hij zou niet meer in een herberg mogen gaan waar een jong meisje was en voortdoen in zijn vrijheid van handelen, ze zou zeggen: ‘Ga naar uw vrouw!’ en ze zou met hem schimpen. Hij, de rijklevende, zou als op krukken door de wereld moeten springen. Hij vroeg zich nogeens af wat hij doen zou. Hij behoefde zich niet van kant te maken, 't was zoo goed hier en 't waren ál bekende dingen. | |
[pagina 122]
| |
Die beeldjes van plaaster die daar stonden op de schouw en die groote spiegel daarachter; 't buffet, in bolletjes gesneden, met de blikkerende glazen en de witte toog met de hoop sigaarkistjes die een rechte, omhooggaande reke wijvenkoppen uitbeeldden; hij kende dat alles. Hij had zoo dikwijls op die toog geleund lijk nu, klappend en lachend en rondziend. Aan de muur daarover hingen de bekende figuren waar de blikken naar gingen als de gedachte niet bezig was. Ze waren verzwart, berookt en besmookt in de duur van de tijd; ze waren met de kleur en 't uitzicht van de herberg vereenzelvigd geworden. Hun zwartworden ging voort en merkte de oudheid van hun wezen wier stonden door de koekoek daarboven werden geteld, die d' uren afriep van de dagen die gingen. Dat zou alles verdwijnen als hij trouwde. 't Zou verdwijnen met 't vrije bewegen, verdwijnen met het op-zoek-gaan, op zoek in 't alom-onbekende, in 't onbekende vol verwachting en hoop en onvoldane begeerten. Verwachting en hoop zouden voor hem niet meer zijn noch onvoldane begeerten, ze zouden tot éen versmelten of beter vergaan, omgezet in een tastbare zaak, altijd dezelfde, die leed en sleet en de levensgang ging, en zich aan 't einde der dagen vernietigen zou. Hij schudde zijn kop. 't Was 't lot van alles om te vergaan, doch die zaak was tastbaar, voelbaar, genietbaar. Zijn wenschen waren een onvoldoenbaar niets en zijn lusten gingen op in onzichtbare zuchten. Ginder merkte | |
[pagina 123]
| |
een stip voldoening de dag, schier verloren in die dag zoolang maar 't was voldoening en hij had ze gesmaakt; nu vergingen de dagen zonder vlek, doch ze waren troebel, bezoedeld door wenschen. Hij miek een gebaar alsof hij een vlieg wegjoeg, omdat Romme vóor hem kwam, maar haar beeld werd toch duidelijker en teekende zich af met zijn lijnen vol gracie. Zij was 't zinnebeeld van 't genot; waarom wilde hij weg van haar? Wie kon hem dezelfde gevoelens geven en wat had hij aan deze koude herberg? Misschien was Verbusse zelf een van zijn bespotters. Hij bekeek hem heimelijk van terzijds en 't docht hem, dat hij teekens deed met de bazin. Hij voelde een kokende woede opbruischen en ging voort. Wat had hij aan al die mannen? 't Waren allen afgunstigaards, die niet beter zouden vragen dan om hem van haar af te zien. Doch waar zou hij dan zijn leed gaan klagen, waar uitstorten de dagelijksche verdrietelijkheden? Ze hadden hem altijd bespot, doch nu gingen zijn oogen maar open en hij was blij. De drie andere, zijn beste vrienden, dat waren zotten die hem maar zochten omdat hij een goed luisteraar was, die niet veel zei, om hem hun leerstelsels op-te-draaien. Neen, hij ging nu recht bij haar, daar was alleen nog vrede te vinden en ze kon hem zoo goed troosten. Ze zou geen blijken van ongeduld geven als hij haar vertellen zou dat hij geen getuigen vond, ze zou zeggen: ín God's naam! en raad schaffen. | |
[pagina 124]
| |
't Scheen hem lijk of er bij dat gedacht een pak viel van zijn herte en hij tort nu veel lichter en gaf niet meer om gelach. Hij tartte de lachers uit en zag hen recht in de oogen, hij trok met minachting de schouders op voor een schimpend woord. Hij ging om 't genietbare te nemen, om te zoeken te dempen, in oogenblikken van voldaanheid de onvoldoenbare lusten. Terwijl hij, naar de grond kijkend, de straten doorstapte, stond ze plots vóor hem en hij verschoot. - Ge zijt lang weg geweest, zei ze. Hij gaf geen antwoord, hij bezag haar, hij voelde daar behoefte aan om zich voor de zooveelste maal te overtuigen dat ze hem wel aanstond, dat hij 't zich nooit beklagen zou, dat ze zich goed voordeed, de mevrouw zou kunnen spelen, en niets armoedigs of laags om 't lijf had. Hij zocht en herzocht of men 't gemeene van haar af komst ook raden kon. Doch hij vond niets dan dat ze met de dag mooier en begeerlijker werd. Haar vormen rondden zich af en ze had een manier om zich te kleeden die hem het hoofd op hol bracht. Haar familie was wel heel gemeen, maar dat zou hij zich niet aantrekken, hij zou later ieverst met haar alleen gaan wonen waar ze op hun gemak hun liefderoes konden uitslapen zonder gestoord te worden door vernederend bezoek. - We moeten zeggen aan mijn ouders dat we trouwen, begon ze weer. Ja, 't is waar, die twee ouden zagen er maar | |
[pagina 125]
| |
suffige dutsen uit die alles zijn gang lieten gaan, maar ze moesten algelijk teekenen en hun toestemming geven. Toch twijfelde hij wel of dat noodig was. - Ze zullen zij wel meekomen zonder dat wij hen dat vragen, zei hij, - Ja maar 't moet toch gevraagd worden! ten andere, we moeten wij dat zoo dievelinge niet doen, ze zullen zij niet weigeren. - Wel 'k zal 't vragen, zei hij. - Goed, komt gij achter ik ga wat vóor. Ze verwijderde zich en hij zag een oogenblik 't gewiegel na van haar heupen totdat ze wemelend verdween in de schemer. De duisternis viel gezapig in, ginder ver stond een gaslicht te branden, daarboven stonden de wolken in vuur en een wit gebouw stond wijder te blekkeren. 't Was hier eenzaam; wat verder was de straat vol gewoel, daar liepen veel kinderen rond en morsige wijven stonden in hun deur te klappijen. Hij voelde zich kwaad worden omdat hij dat moest vragen en beproefde een opkomend zicht te verduwen. Hij bleef staan en keek naar omhoog. Boven de huizen kuilde de rook in kalme drendels, lijk verzuchtingen die opgingen. Over de blinde muur staken de vruchtboomen hun takken uit en gaven een hoekje frischheid aan de stinkende straat. Doch zijn gedachten volgden zijn blikken niet, iets dwong hem naar de straat te zien. In de schemer zag hij de goten vol stinkend | |
[pagina 126]
| |
water blekkeren en daarin pletsten kinderen die barvoets liepen, met gescheurde kleeren, hun wezen vol vuil, stinkend. En tegen hun deur stonden de groote wijven. Hun rokken van rood vlekten donker, de kleur was uitgewischt, doch hij meende de smerige plekken te zien, hij zag de scheuren en de spleten, hij zag hun magere, zwarte armen, hun gezicht en hun nek vol vuile barsten, het haar in de tanden. In zoo'n midden was hij versukkeld, aan zoo'n lieden moest hij schoon spreken. 't Woog nu plots alles met een geweldige zwaarte op hem: 't vuile huis dat daar grauwvlekte, de goot vol vuil, de morsige deurklink die hij in zijn handen moest nemen, de stinkende kamer schreeuwend van armoe, de vent met 't kwijl dat liep langs zijn kin en langs zijn pijpsteel en dat vet-blinkende plaasters vormde overal op zijn kleeren, dat vreemde wijf met heur onheemsche doening, heur onheemsche kleedij, die smerige roode rok, die van rood bijna niets meer had, haar vettige jak vol scheuren, waar 't grauwe hemd doorbarstte gevuld met papachtig-uitzwakkend vleesch... Hij walgde ervan en hij spoog met een vies gezicht op de grond. De macht ontbrak hem om voort te gaan, hij kon zich niet vereenzelvigen met de gedachte dat hij aan dat wijf iets vragen moest en onwillekeurig keek hij naar zijn kleeren alsof hij vreesde dat hij zich vuil miek alleen maar met eraan te denken. Hij voelde zich beschaamd over zijn eigen, beschaamd omdat hij daar was, zich zoover vergeten | |
[pagina 127]
| |
had; al de schaamte over 't spotgelach van heel de stad kwam nu bij hem op, ruischte verdoovend in zijn ooren. Ze hadden wel gelijk dat ze lachten, hij was een ezel en hij begreep niet hoe hij zich daar ooit had laten binnentrekken. Doch, 't is waar, de eerste keer waren ze netter en hij had ook zoo goed niet gekeken, langzamerhand hadden ze zich min voor hem ingehouden, waren ze weer hun gemak aan 't zoeken geraakt en vergingen ze in hun vuil. Hij voelde nu geen hartstocht meer maar een geweldige beklemdheid, een wroeging die hem knikkend deed gaan, een vrees voor onbekende dingen; hij zou nu zoo 't land uitgeloopen hebben om er van af te zijn, doch hij geraakte niet weg. Romme kwam plots vóor hem staan zonder dat hij haar zien komen had en hij voelde zich wit worden van verschieten. - Komt ge niet? vroeg ze. Jan sprak geen woord en ging mee, 't docht hem dat er niets meer aan te doen was en de hik kwam in zijn keel, somber en bang als hij was voor opdoemende schrikbeelden. Binnen zette hij zich neer en sprak geen woord. Hij kon de geur niet meer verdragen die daar heerschte, en hij ademde met korte snokjes lijk een borstlijder. De twee ouden zaten op hun gewone plaats, in hun gewone doening en hij vond dat alles heel walgelijk en onuitstaanbaar. Romme draaide rond hem, maar hij vermeed haar te bezien, hij voelde dat ze hem soms starling | |
[pagina 128]
| |
beglariede en de uitdrukking van zijn wezen bespiedde waar nu hopeloosheid en verachting op lag vereenigd in éen sombere trek. Hij voelde zich bedwongen onder haar kijken, maar dat lag nu daar vast op en hij kon 't niet veranderen. Eindelijk begon ze te klappen tegen hem met zachte stem over onverschillige dingen. Hij trachtte zijn kwaadheid bij te houden en te blijven stuur zien, doch dit ging niet. Waarom was hij slecht gezind? Was zij veranderd? Neen, hij begreep het zelf niet, 'n mensch draagt in zijn huis wat hij wil, hoe gemakkelijker, hoe beter; maar waarom moest ze hem ook die belachelijke vraag laten doen? ze wisten toch wel waarom hij kwam: dat ze de dag bepaalden waarop ze gingen trouwen en daarmee al! Als Romme zag dat hij beter gezind werd deed ze hem teekens maar hij schudhoofde krachtig en wees op haar. Ze barst eindelijk in een schaterlach uit. - Moeder, Jan zou geerne vragen om te trouwen, maar hij durft niet! 't Wijf vond dat ook geweldig geestig en ze giechelde 't uit; haar lijf zwabberde met schokken op-en-neer en ze lei zich achterover van 't danig lachen. Eindelijk kon ze klappen: - Meent hij misschien dat we hem zullen opeten? Dan ging ze weer aan 't lachen. Jan poogde mee te lachen maar hij was beschaamd. Hij vond zijn eigen dwaas, hij moest dat | |
[pagina 129]
| |
wijf zijn wil opgeleid hebben, dan had hij haar meester geweest zooals het zijn moest, daar zij beneden hem was; nu voelde hij zich haar dweil, nog lager dan zij. Romme haalde brandewijn en ze tikten gestadig op de aanstaande bruiloft, de eene druppel achter de andere. Ze dommelden weg in een zachte roes en door de nevel van de drank heen werd alles wijd broederlijk, heel menschelijk, gebreken waren des menschen eigendom en niemand die in dat opzicht misdeeld was. Maar een groote liefde ontstond tot elkaar, een verachting van hun eigen voelen om de gebreken van anderen te kunnen verdragen. 't Werd een groote begeestering en de oogen zwommen in tranen; neen, alles was heel mooi en goed en alles heel wel verdragelijk, alles was menschelijk. Meteen vertelde Jan ook dat hij geen getuigen kon krijgen en daar wisten ze seffens raad mee: twee kozijns moesten juist komen, nog deze avond, om hen een bezoek te brengen, 't waren geestige jongens. Ze kwamen die kozijns. Ze hadden elk een breedgerande hoed op en wilde lichten glommen in hun oogen. Ze schupten onhandig tegen een een stoel en lieten zich zwaar vallen. Dan pakten ze een dreupel mee, kittelden Romme onder haar oksels en staken heel de kamer vol gerucht. Dan eerst zagen ze Jan. Romme zei dat hij in de familie kwam en ze lachten luidruchtig. Ze boften naderhand dat hij goed zijn stiel kende, mieken allerlei | |
[pagina 130]
| |
dubbelzinnige opmerkingen welke hij niet verstond, noemden wel honderd keeren zijn naam, Jan, blij als ze waren gemeenzaam te zijn met een ‘meneer’ en zich overtuigend dat ze dat werkelijk waren. Ze deukten zijn hoed in die op tafel lag, stampten op zijn voeten, bekletsten zijn broek en veegden achter hem hun handen af aan zijn jas. Een goeie vent die Jan en niet trots, hij mocht er wel wezen, hij hield daarbij ook van de leute, de uitslag bewees dat. Ze dronken een borreltje op dien uitslag, doch de huisgenoten konden 't vocht over hun mond niet krijgen, ze waren bleek van schrik en beefden zoodanig dat heel de inhoud op de grond kletste. De Kozijns lachten daarmee dat ze schokten en Jan lachte ook, zij, tenminste, lieten dat kostelijke vocht niet verloren loopen! Jan ging heel en al op in een teeder, hoogmenschelijk gevoel, hij zou die kerels omarmd hebben, brave jongens waren 't, ze hadden wat gebreken, stonken naar de drank en hadden leelijke manieren, maar alle menschen waren nu zijn broeders; liever had hij gezien dat het echte wilden waren om nog meer in zijn weeke barmhartigheid te verdoezelen. Hij praatte veel met hen, zette een vriendelijk gezicht als ze op zijn teenen torden of hem begoten, zoo véel avonden moest hij hebben waarop hij zijn gemoed kon uitstorten dat zóo vol genegenheid zat. Hij miek hen opmerkzaam op de snelle wijze van Romme's bedijging: uit louter tevredenheid, zei hij, terwijl ze lachten met een veel- | |
[pagina 131]
| |
beteekenend oogknippen en iets raaks wilden zeggen, maar plots zwegen toen ze Romme zagen die achter Jan's rug wanhopige teekens deed. Ze aanstaken hun pijpen en trokken geweldig. De rook die voor hen uit kuilde in dikke dampdrendels, verborg hun gezicht dat verkrampt was door een bedwongen spotlach. Dan werden ze door Romme gevraagd als getuige voor hem en ze namen dadelijk aan, zeker zouden ze niemand in nood laten! De glazen werden weer tegeneen gestooten en ze vonden dat alles buitengewoon geestig, ze lachten aanhoudend. Als hun bui wat over was klopten ze op zijn schouders, - 't ware erg dat ze hem moesten in nood laten, hee? Daar zouden aardige dingen uit voortkomen, maar ze waren zij bereid, altijd, om alle menschen te helpen. Ze lachten weer overluid, schoven hun vilten hoeden, die nog op hun hoofd stonden in hun nek, speekten in zijn gezicht en klopten de asch van hun pijp uit op zijn ondervest. Hij verdroeg alles gelaten, aangedaan door hun vriendschap, verteederd door hun vele bewijzen van genegenheid, hoewel toch een beetje bang dat ze hem geheel zouden bemorsen. Ze namen eindelijk afscheid met een stevige handdruk, vaagden nog een laatste maal hun moortelschoenen af aan zijn broek, uit broederlijkheid, riepen een tiental keeren Jan en trokken eruit. 't Huis was lijk plat gevallen als ze weg waren. 't Duurde een heele tijd eer dat ze weer aan 't klappen geraakten en eindelijk begonnen ze hun | |
[pagina 132]
| |
schikkingen te maken. Ze zouden morgen bij de pastoor gaan. Ze kwamen ook overeen dat hij voort zijn ouders zou helpen en hun vroegere schulden afkorten. Jan had in de ochtend verlof gevraagd, doch toen hij op zijn kamer bezig stond zich te kleeden voelde hij zich bang worden voor de heele hoop onbekende dingen die nu gingen komen. Hij zou weer met haar gearmd loopen over de straat, in 't zicht van de spottende menschen, hij zou zijn drift blootstellen, iedereen laten zien wat hij ging doen, zijn slechte begeerten openlijk belijden. Hij vond dat heel beschamelijk, hoewel iedereen het deed, en hij voelde weer de kitteling van spottende blikken overal op zijn vel priegelen. Dan was ook nog dat bezoek bij de pastoor een heel onnoodig ding, 't zou op een dwaze preek uitloopen die hij best kon missen, hij hield daar niet van. Hij kleedde zich heel langzaam, tjoolde met zijn gedachten rond en vond niets van zijn kleedingstukken. Toen hij eindelijk op straat kwam voelde hij nog zijn moed verflauwen. De twee dochters van de kruidenier rechtover keken hem strak aan en hij voelde zich rood worden. 't Docht hem dat hij nooit met Romme nog over straat zou durven gaan. Welk kleed zou ze nu aan hebben? De laatste maal, toen ze een wandeling deden, was ze oprecht vuil gekleed en hij voelde nog de vernederingen die hij alsdan verduurd had. 't Docht hem dat de herinnering daaraan zich ook nog in de stad voortzette want al de gezichten | |
[pagina 133]
| |
waren weer dubbelzinnig gevouwen en menige schaterlach klaterde achter zijn rug in de straat. Ja, ja, ze raadden wel wat hij doen ging, 't was ook stom-onnoozel al dat geloop, alsof het daar zonder niet gebeuren kon! In 't straatje, waar ze woonde, stonden al de wijven aan hun deur en wat moeite hij ook deed, hij was niet meester over zijn gang en kon niet beletten rood te worden. Hij kwam bij haar met een wrevelig gezicht, doch gelukkig was ze mooi opgezet en dat bevredigde hem halveling. Nogtans moest hij het gedacht uiten, dat bij hem opgekomen was en hij deed dat heel stil in een hoek, verlegen dat ze 't uitkletteren zou, waardoor ze hem misschien belachelijk zou maken. 't Was immers niet noodig al die plichtplegingen? Zou dat niet overeen uitkomen als ze zóo tegare gingen leven? Doch ze schudhoofde. Wat zouden de menschen wel zeggen? Ze zouden hen steenigen. Hij trok de schouders op en liet zich gezeggen. Romme had een oogenblik vrees gevoeld, maar nu was dat over; ze wist zij best wie er met de last zat en wie er van onder kon trekken, doch daarover sprak ze niet. Ze gingen gearmd voort en Jan dierf niet opzien. Enkel loerde hij eens van terzijde om te kijken welk uitwerksel ze miek, en hij vond nu ineens dat haar gezicht heel gemeen was, dat 't een onbebeschofte uitdrukking had, haar neus scheen hem bezonder plat en haar lippen vooruitstekend. Haar lijf was ook bijlangs niet mooi, hij wist niet waaraan | |
[pagina 134]
| |
het lag, maar ze scheen hem geheel misvormd toe. Hij snokte zijn hoofd op voor iets dat hem in de keel schoot, keek vóor zich en voelde de gedempte lach die stil giechelde achter de verschuivende gordijntjes, die vooruit liep en achter bleef en hen omsloot in een kring van tergend-spottende wezens. Die lach doortintelde hem, miek hem zenuwachtig en rood tot achter zijn ooren, zijn gang was onvast en hij wist niet waar met zijn eigen belenden. Indien hij ooit geweten had dat trouwen zoo'n erge zaak was! Daarbij kwam nog een geheime vrees voor die pastoor, vrees voor een opentlijke toespeling op hun verhouding, waarvan 't gedacht alleen hem razend miek. Dan nog een zekere wroeging, de twijfel van sombere dagen met de eeuwig-zich-herhalende gedachte: 't moest alles eens waar zijn! Hij kon 't niet helpen dat hij zweette, want hij sleepte zijn beenen met moeite voort en zijn ademhalen werd belemmerd door een band die zijn borst indrukte. Romme babbelde veel, keek overal rond met vittende blikken, en dan werd het een aftelling over degene die in haar oog vielen, van alle denkelijk kwaad. Doch hij luisterde niet: hij trok haar haastig voort, lijk een looden gewicht dat aan hem hing, om er te vroeger van af te zijn. Hij woog haar deugden en gebreken en bevond ze te licht, alles wat hij scheef aan haar gezien had kwam nu op en zijn radeloosheid vermeerderde nog. | |
[pagina 135]
| |
Ze stonden eindelijk vóor 't gevreesde huis. 't Stond eenzaam en levenloos, lijk verlaten en gaf de maat voor de stilte van de doodsche straat. Een opperste afkeer miek zich van hem meester en hij wrong zijn arm, die afbrandde, om hem uit de hare te krijgen, zijn wezen was éen vreeselijke grijns. Hij kon wegvluchten, verre weg, de vrije baan op, ver van dwang, spottende wezens en verleden-opwekkende pastoors; hij wilde weg. Doch ze hield zich vast aan hem geklemd en haar andere hand bereikte de bel. Een helder geklingel weerklonk, dat hem deed sidderen en hij leunde hijgend en uitgeput tegen de ruw-grauwe muur. De meid opende en leidde hen in een klein kamertje. De geur van gewijde dingen beving hem met de groote stilte en de gezapige koelte; een luttele vrede daalde in zijn hert. De stappen van de meid verwijderden zich, eentoonig, in de lange gang en aanstonds begon Romme sissend te vezelen. Had hij ze opgemerkt dat wijf met al heur kanten aan? 't Was de dochter van de beenhouwer uit 't straatje, Ze was nog niet weinig jaloers! neen, ze kon 't waarachtig niet verkroppen en liet het zien. Ze heeft wel vijf minuten lang achter ons staan gapen. En weet ge wat ze gisteren uitgesteken heeft? dat was ne grap, de heele stad loopt er vol van.... Maar hij stiet een vloek uit en keerde haar wrevelig de rug toe, ging vòor 't venster staan, doch zag daar niets dan al haar ondeugden, de | |
[pagina 136]
| |
ellende van hun smerig kot en haar verwanten zonder opvoeding of manieren. De zwarte huizen van de sombere straat met hun vettige deuren en blinden, de volle, morsig-blekkende goten en de roetige straatsteenen, dansten een ronde rond hen, omsloten hen in hun welbekend kader. Hij duizelde, deed zijn oogen toe om 't niet meer te zien, en een hik kwam in zijn keel. Neen, haar lasterpraatjes gaven geen troost meer, ze openden nog alleen voor hem de deur waardoorheen hij in de afgrond kijken kon van haar vergald wezen, en 't had voor hem 't aanzien alsof alles wat ze over een ander vertelde door haar eigen bedreven werd. Hij keerde zich naar haar toe en bezag haar. Hij vond er pleizier in zijn hert op-te-vreten met haar te bekijken, haar te doorgronden. Ze stond met haar leelijk gezicht naar 't venster gekeerd, met heur scherpe blik de straat doorloerend om te vallen op eenig wezen dat 't ongeluk had voorbijte-gaan, en het te ontkleeden geheel en gansch, het te vernietigen, naderhand, onder haar sluwe, hatelijke toespelingen en vermoedens, die slechts woekeren kunnen in 't herte van galgenaas.... hij wist er nu alles van. De pastoor kwam. Jan groette hem met de geheime eerbied die schuilde onder de ruchterige spotnamen, welke hij die mannen gaf in 't aanwezen van zijn vrienden: Kooldrager, schooier, zwartrok.... Zooveel te luidruchtiger uitgesproken naarmate de herinneringen hem meer verpletterden. Maar hier was niemand die hem beluisteren kon. | |
[pagina 137]
| |
De pastoor kwam tot hen met een welwillend gezicht en dat stelde Jan een weinig gerust, doch hij vond zich niet in staat een woord te spreken; 't was Romme die uiteendeed waarom ze kwamen. Hij luisterde ernstig en zwijgend, dan gaf hij een hoofdknikje en deed hen neerzitten. Naderhand nam hij plaats tegenover hen en Jan voelde zijn herte opnieuw kloppen, hij dacht dat de gevreesde toespelingen nu komen zouden.... Ze kwamen niet. De pastoor roemde dezen die hun misstap wilden tegoed-doen en daarom kon hij hem niet te veel berispen over zijn onzedig gedrag, de mensch is faalbaar. Dan sprak hij verder over de schoone deugd van zuiverheid, waarin hij een groote kracht vond, doch omdat de mensch aan slechte neigingen ten prooi is, moeten de echtgenooten zorgen elkaar te voldoen, de zedigheid in acht genomen. Jan zat op de boord van de stoel, recht en stijf te luisteren en keek vóor hem. Hij dierf de pastoor in de oogen niet zien uit vrees dat deze doorgronden zou de put van valschheid, die zijn deemoedig gezicht, dat de uitdrukking droeg van een beïnvloedend midden, verborg. Toch loog zijn wezen nu niet daar het de indruk weergaf die neerzeeg op zijn gemoed lijk een verkwikkende dauw: 't werd daar volkomen vredig - hoewel die vrede niet uitsloot de wetenschap van zijn groote twijfel die hem belette rechtzinnig te zijn - alle hartstocht was uitgedoofd. 't Was hier ook stil en goed, geen gerucht werd | |
[pagina 138]
| |
te hooren en al de schettering van buiten drong slechts heel gematigd hier binnen. Daarin ging de stem van de pastoor, kalm en vol zalving, hij bezat de rustige kalmte van dit vertrek; mensch, de kalmte van doode dingen. Als Jan de blik wat hooger richtte zag hij een ander beeld, waar hij sinds lang de oogen van afwendde omdat dat alles nooit had bestaan, zelfs als zinnebeeld had het hem nooit kunnen boeien omdat zijn oppervlakkig denken daarover heen gleed: 't was de lijdende Kristus aan 't kruis. Doch hier, waar de stem van 't vleesch verdoofd werd had dat aanschijn een bezondere kracht, 't kreeg een beteekenis, deze: dat een droombeeld een leven weerd is, dat het vernietigen in zich van alle hartstocht tot groote kracht voert en dat het geloof in eigen kracht zoo veroverd, geen wanhoop kent, doch zegepraalt over de dood. Hij dacht aan Vandamme. Kristus hing daar met bleek gezicht, verwrongen door smert, bloedend uit de talrijke wonden, doch hij wierp maar even een schuwe blik op Hem, vol pijn die vlijmde door zijn vleesch, omdat hij de macht tot zelfkastijding miste, en zich voelde wegzinken in geniepige schrik voor de smert welke een opoffering vergde; daarin versmoorde de groote gedachte. De pastoor sprak over hun plichten als ouders en dit alles scheen hem plots heel zwaar om te torsen, hij luisterde huiverig met 't spookbeeld voor oogen van de bleeke dood voor wier daarna, waaraan hij nìet geloofde, zooveel menschen zich | |
[pagina 139]
| |
offerden. Eindelijk was hij blij dat hij wegkwam en de heele avond had hij nare gedachten. De dag van de bruiloft kwam aan. Door de straten waarin 't aanhoudend gegiechel van spotgelach weergalmen bleef, stapte hij ineengedrongen, beurtelings beschaamd of woedend: hij moest nog een laatste maal bij zijn moeder, daar ze niet wilde komen. Hij was heel gelaten geworden - behalve voor de spot - en beschouwde nu zijn huwelijk als iets onvermijdelijks omdat het te ver gekomen was: ze had hem verteld, met veel schaamte en aarzeling, dat ze zoover was van dien avond waar hij wel van wist. Doch zóo of zoo niet 't was toch aan de gang - 't is een waagspel, herhaalde hij telkens in zijn eigen. En als hij in lang door de straten niet geweest was, geen bezoek had gebracht in betrek tot die vervelende rechtsplegingen, dan daalde een zachte welligheid over hem, een teerheid die zich weldra overzette in laaiende drift bij 't gedacht dat hij nu, voor zijn eigen een wijf ging hebben. Als hij bij zijn moeder kwam krees ze weer, doch ze beloofde van toch te komen ter wille van dat kind, ze gingen komen teekenen en daarmee al. Ze moest bekennen dat hij rechtveerdig handelde indien het van hem was, doch ze kon zich niet troosten omdat hij zich met zoo'n deerne vergeten had. - Wat hebt ge toch gedaan! wat hebt ge toch gedaan! herhaalde ze telkens snikkend. Hij zat daar zenuwachtig over heur troosteloos- | |
[pagina 140]
| |
heid en over de eeuwig-zich-herhalende verwijten, niet wetend wat zeggen om zich te verschoonen, soms ruilend, iets, waarin hij zelf niet meer geloofde: dat hij gelukkig zou zijn. Eindelijk ging hij heen met een zucht van ontlasting, blij dat ze nu toch kwam en innerlijk zich sterkend met de hoop dat ze wel de bruiloft meevieren zou; dan weer triestig omdat hij nu nieverst geen hoekje meer had om te rusten. Weer t'huis gekomen voelde hij de moed niet om te biechte te gaan, hij zond een boodschapper en beloofde hem een fooi. Hij ging in afwachting een drankhuis binnen, doch Verbusse zat daar, en op 't zicht van die kerel voelde hij zich vernepen. - 't Is dus morgen te doen? vroeg Verbusse. - Ja. - 't Is rap, 't is nog maar gewillig een maand dat ge verkeert! - 't Is niet noodig dat langer te trekken! Hij ging kwaad voort en smakte hard de deur achter zich toe. Nog een tijdje, dat hem honderd jaar scheen, liep hij heen-en-weer. Hij vloekte tegen twee jongens die hem van terzijde bezagen en braakte verwenschingen uit tegen de vuiltongen in 't algemeen. Eindelijk kwam de boodschapper af met zijn briefje. Hij gaf de vent een goed drinkgeld, tevreden als hij was dat die zaak was afgedaan, zonder dat hij er gegaan was, iets waarvoor hij zoo een schrik had. | |
[pagina 141]
| |
De heele avond was hij zenuwachtiger en onrustiger dan ooit, in niets vond hij eenige verstrooiïng. Bij zijn aanstaande schoonouders was alles in de weer in koortsig bedrijf, een geloop naar allerhande winkels, een gestadig thuisbrengen. Heel 't huis stond overhoop, daar was geen stoel die nog op zijn plaats stond, en hij wist niet waar belenden met zijn eigen, daar hij overal in de weg liep. Geleende petrolvuren werden geplaatst, de grootte van de kamer uitgemeten om de tafel te stellen. 't Was een gesleer en gekrijsch van stoelen en tafels, een ijzergerommel van potten en hullen, geklop, gezaag en geruttel. Daarin dretsten de wijven bedrijvig over-en-weer, werden 't oneens over de vouw van een hammelaken die wat scheef liep, over het stellen van een telloor of over de kleur van 't haar van een genoodigde. Dan vielen hooge woorden en 't gekijf sloeg wijd-uit door d'opene deur en beggelde in de straat, 't werden dreigende gebaren van handen gewapend met tafeldoeken, lepels en schuimspaans, totdat 't gleiergetik van tellooren de laatste barsche woorden onder 't geruchte versmachtte. Eerst veel later oordeel en ze alles afgedaan en zetten zich te rusten op een heel ongewone plek en alles was nu zoo vreemd alsof 't een ander huis was. Dan kon hij ook wat zitten; schoonvader stond nog achter bezig met een konijn te vladen. Als ze hun adem weer gekregen hadden en hun gezucht een einde nam, begonnen ze te klappen tegen elkaar terwijl ze recht-overeenzaten, ze | |
[pagina 142]
| |
deelden hun bevindingen mee over de eindigende dag alsof 't buitengewoon nieuws ware. 't Was over de geburen, over 't gene ze aan-temerken hadden, over hun geloer en gebabbel, hun meer-of-mindere hulpvaardigheid en veronderstelde jaloerschheid. Dit was 't laatste, maar ook verre 't belangrijkste, want alles barstte van jaloerschheid, de gezichten deden niets meer dan grinnieken, de oogen hadden een andere kleur, plots verschoten ze en werden wit lijk van een doode, of ze gebaarden dat ze hen niet zagen, of keerden zich om achter hen om hen na te zien, of ze weigerden zelfs een groet. Maar zij wreven in hun handen daarover. - Zóo kent ge best de gedachten van de menschen, zei de moeder. - Laat ze maar jaloers zijn en groen-lachen, ze moeten het toch zien, meende Romme. - Dat ze alle naar hun eigen keken, ze zouden niet weten hoewel dat ze doen. - De we hun niet en kenden! Dan begon weer de opsomming van 't gene al die kerels en die wijven waren, wat ze droegen en wat ze aten en wat hun verwanten droegen of aten, hoe ze eruit zagen. Jan luisterde met veel belang, schepte behagen in dat uitpluizen van vuil om zijn geweten gerust te stellen en zich te overtuigen dat hij niet alleen van de schreef liep; hij herhaalde innerlijk de aantijgingen in zijn eigen, overwoog ze, vergeleek ze met de zijne en vond dat hij wonder deugdzaam was. | |
[pagina 143]
| |
Als ze vertelden van overspel of andere, eendere dingen, dan printte hij al de bezonderheden zich in de geest, zag de tafereelen vóor zijn blikken voorbijtrekken, vol innig genot en wellust. Hij draaide zích in een roes van smachtende verlangens, wentelde zich tusschen wulpsche beelden en beloofde zich uit de inlichtingen nut-te-trekken, indien ooit de tijd aanbrak dat het niet meer gaan zou. Dan vond hij dat hij werkelijk een heilige was en hij beklaagde zich bitter zijn voorbijgegaan leven, zonder genot. Als 't heel laat was, sprak hij van voortgaan en Romme ging mee tot buiten. De stede lag in diepe ruste verzonken en van weerskanten stonden de grauwe klompen, lijk dood; de gasvlammen wierpen vage schijnsels in de schemer. Onder de indruk van de gehoorde vertellingen voelde hij de behoefte haar te omhelzen, in zijn armen te prangen haar lijf van vrouw, vol belofte en geheimzinnig genot. Dan werd ineens de eentonige stem van moeder te hooren achter de deur: - Romme ge moet u in acht nemen, ge zijt te biechte geweest! Hij gaf haar nog een laatste zoen en trok op door de eenzame straten, naar zijn bed waar hij te woelen lag, gekweld door wellustige vizioenen. 't Was reeds klaar dag toen hij wakker werd, want de zon rees heel vroeg boven de dompige nevellucht van de stad. Hij voelde seffens een onrust in zijn borst als voor een nakend gevaar en hij kreeg zonder over- | |
[pagina 144]
| |
gang 't besef van de werkelijkheid, de wetenschap dat 't voor vandaag was. Hij stond op en keek op zijn zakuurwerk, dat op de waschtafel lag, hoe laat het mocht zijn, en vond het veel te vroeg. Hij beende dadelijk terug in zijn bed, keerde zich naar de muur en beproefde weer in-te-slapen, zijn geest af-te-dwingen van alle gedachte. Doch 't ging niet, 't priegelde steeds sterker en sterker in zijn borst en hij begon te woelen, 't deksel golfde op-en-neer in 't volgen van zijn bewegingen; dan, geheel verlamd, inziende de nutteloosheid zijner pogingen om nog in slaap te geraken, legde hij zich op zijn rug met de oogen open te dubben. 't Was alles nog heel stil, zóo stil scheen het nooit geweest, noch rondom, noch in de kamer; hij voelde die stilte zwaar op hem drukken met een gewaarwording alsof hij ergens bedolven lag en tot de levende niet meer behoorde. Ja dat drukte heel zwaar. Heel 't verleden was hier, al de begane domme streken, ze trokken voorbij langs weegen en zoldering, met de hun eigene grijnzen; de spottende menschen persten hun koppen dicht tegeneen om hem te belachen en ten laatste kwam haar misvormde gestalte tronen daarboven als kroon op 't werk. 't Scheen hem dat hij geleidelijk daar naartoe gedreven werd van in het begin, langs domme kieken-weg en dat hij op heel zijn verleden van domheid, op heel dat belachelijk verleden vandaag | |
[pagina 145]
| |
de kroon zou zetten met een misslag te begaan die onherstelbaar was, zijn uiterste dwaasheid. Hij spartelde een poos heen-en-weer onder de zenuwprikkelende indruk van zijn gedachten, dan begon hij na-te-gaan waarom hij eigentlijk trouwde en hij vond geen reden daarvoor. Dat kind kon toch aan de zaak niets doen, er waren er zooveel die meisjes met kinderen lieten vlotten! Een geweldige triestigheid overviel hem terwijl hij bitter zijn leven van vroeger bekloeg, en hij stampte razend rond. Doch na die bui bedaarde hij en hij nam alles gelaten aan als de uitslag van een noodlot. Eén troost bleef hem dan nog in zijn gedachte over: 't was dat hij gaan kon waar hij wilde. Maar hij bleef 't gevoel behouden alsof hij uit een roes opstond en nu eerst de ongehoorde belachelijkheid van zijn gedrag opmerkte. Dit zicht prikkelde hem zoo zeer dat hij niet meer kon blijven liggen. Hij stapte de kamer rond en bleef dan geplakt tegen zijn bed, bezig met in overzicht te nemen alles wat er gebeurd was, 't uiterlijke van de gezichten, de woorden die gesproken werden. Hij voelde zich vooral vernederd over de opgeloopen weigeringen bij Cies, Zuul en Vandamme. Hij was woedend op die kerels en zou hen toch in hun gezicht niet meer durven toonen omdat hij al zijn daden belachelijk vond. Traag trok hij zijn broek aan en draaide dan weer rond, de oogen geniepíg klein, gezwollen door de vaak, mijmerend vóor zich uit starend; | |
[pagina 146]
| |
daar kwamen niets dan verpletterende herinneringen op die hem razend mieken. Hij trok 't venster open en keek buiten. Daar stonden zij aan zij de huizen, tegeneengedrongen en slapend in de zoelte van de grauwe schaduw. Daar woonden ook jonge meisjes, bevallig en lief, en meteen kwam de gedachte dat ze ook door Romme bezwadderd werden. Hij voelde een haat wellen tegen haar venijnige tong, en treffender kwam hun beeld vóor zijn oogen. Waren ze afgunstig? Hadden ze gelachen met hem? Och, hij vergaf het hen, wat kon ernstig zijn aan hun jeugd? Droomend keek hij voort op de zwijgende huizen. Ze hadden daar altijd zwijgend gestaan, besloten en verholen. Ze bedolven onder hun grauwe klompen de gedachten van deze die onder hen schuilden. Wie weet had iemand hem daar niet lief? Waarom toch waren de gevoelens zoo ondoorgrondelijk diep, en waarom mochten zij eraan geen uiting geven? O! had er eene éen woord gesproken, dan had hij een vrouw gehad vol jeugd en bevalligheid, een waarin hij opgaan zou, in wier wezen 't zijne zou oplossen, dat voelde hij aan de kracht van zijn verzuchtingen; doch ze waren voorbijgegaan, zwijgend en trots, misschien hun treurnis verbergend onder een stomme stroefheid omdat hij hen niets vroeg. Doch de huizen bleven hun geheimen bedekken en aan hen was geen spoor te zien van komende of stervende hartstocht. Hij bleef evenwel nog | |
[pagina 147]
| |
glaríen naar die vensters, waardoorheen iets van 't innerlijke te zien was, hopend daar een verschijning te zien die hem beroeren zou en hem troosten door hem te hullen in een zacht gedoezel van weemoed. Maar niets kwam. Een blauwendig rookwolkje kronkelde gezapig omhoog ten teeken dat ze op waren, dat ze leefden en voelden. Wie was het? Waaraan dachten ze? In 't onraadbaar onbekende gingen de zuchten verloren en kwam aan de wenschen geen einde. Jan wendde eindelijk de aandacht af en begon zich heel traag, werktuigelijk te wasschen; 't koud water werkte verfrisschend op zijn hoofd en hij werd weer de gelatene noodlot-drager. Alles volgde nu in dezelfde traagheid en hij stond eindelijk gekleed, stijf in zijn zwarte frak, 't hoofd omhoog geschoord door zijn rechtstaand boordje, en met zijn glimmende hooge hoed op. Dan begon hij weer rond te draaien en zijn schoenen kraakten bij iedere terd, zijn hert, dat sinds zijn ontwaken onverminderd-heftig klopte, deelde een ongemakkelijkheid mee aan zijn maag, hij voelde zich ziek, terneergeslagen en gejaagd. Hij wilde weg, doch keerde weer en scheen zijn kamer niet te kunnen verlaten, hij nam alles nog eens goed op en ging dan weer voor 't venster staan met een blik overziend de heele reek zwijgende steenhoopen, die hem zoo eigen waren, dat soms een geheim verlangen hem ze met een bezondere aandacht had doen beschouwen. | |
[pagina 148]
| |
't Was alles uit! Hij loosde een diepe zucht en ging voort. Op straat stapte hij heel haastig want hij vreesde ergens een uitbersting van gelach; hij verwenschte zijn nieuw pak en vond er zich uiterst dwaas mee, de dwaasheid van iemand die zich vrijwillig laat ophangen. Hij vond de kerk open toen hij daar kwam maar dan werd hij plots een groote wroeging gewaar: hij schrikte voor hetgene hij ging doen en dierf bijna over de dorpel niet terten. Zóover had hij zich nooit begeven. Maar, ba! hij was toch maar een ongelukkige, een verdoemde door Onzen Heere verlaten, en hij zou Hem maar gaan ontvangen. Beliefde 't Hem, hem op staande voet dood te bliksemen, zooveel te beter! Een mis was aan de gang en gebogen gedaanten knielden overal neer. Hij verschool zich ergens in een hoek en voelde de gal opkomen die hem alles deed haten. Na de mis keerde de priester 't heiligdom om en vrouwen, in kapmantels bedolven, zonder tooi, naderden met gevouwen handen, deden een knieval voor 't Hoogweerdige en knielden vervolgens op de Kommuniebank met de koppen gebogen. Hij deed evenzoo en vond zich sterk genoeg om te huichelen. Hij ontving de Hostie en de grond scheurde niet open. Met een deemoedig gezicht trok hij naar zijn stoel, de handen gevouwen en binst hij naar 't voorbeeld van d'andere zijn gezicht in zijn handen verborg, haalde hij de schouders op en lachte om zijn schrik. Was er | |
[pagina 149]
| |
een klaarder bewijs dat er niets bestond? Had er iets bestaan dan zou God zijn ongeluk niet gewild hebben, Hij had alles anders geregeld!! Toen hij buiten ging kwam Romme bij hem van ergens uit een hoek en leidde hem mee. Thuis wachtten sjokolade en koekestuiten. Hij zette zich neer bij de tafel in een verloren hoek en zei niet veel. 't Regelmatig geslobber van zijn drank verdeelde 't gesmak van zijn eten dat moeilijk binnenging omdat inwendige knaging hem ziek miek en alle lust benam. Hij voelde zich hier ook vreemder dan ooit in die omgeving, alles was anders geschikt, stond vol en door alle kleine gangetjes was dretsend geweld van de heen-en-weer loopende wijven; in dat hoekje alleen vond hij wat rust doch hij zat daar verstoken en eenzaam en niemand bemoeide zich om hem of sprak tot hem een genegen woord, ze waren te druk in de weer om 't feest op te luisteren, opdat over hen zou geklapt worden, dagen lang: de tafel moest daar 't sieraad van zijn, doch niet hij. Hij keek hun een wijle na in hun sloffig gevendel, schoonvader drimsde daar telkens achteraan lijk een onhandige duts en ving de verwijten en scheldwoorden op van moeder en dochter. Ze stoorden zich niet om hem, ze plakten al de venten, daar, van achter! een vent, waartoe was dat goed? 't was een dom, grof wezen dat naar hun pijpen danste, zich heel klein miek voor hen, allerlei smoelen trok om hen aangenaam te zijn en voor hun zot diende als hij niet te lomp was. | |
[pagina 150]
| |
Het oude wijf was een leelijke misbakte en ze had een eendegang, niets was nog bevalligs aan heur gewiegel. Doch de jongere, dat was heel wat anders, hij voelde dat nu zijn blikken zich op haar richtten en hij zijn zinnen verloor in haar te beschouwen, er schoot iets los in zijn borst dat hem een onzeggelijk genot gaf. Op zoo'n oogenblik zou hij zich werkelijk voor haar op de vloer gewenteld hebben en de laagste dingen bedreven, hij voelde heel duidelijk dat ze gelijk hadden, dat ze zijn meester was, vooral toen hij haar voorbij zag draven zonder aandacht voor hem, zonder gevoel, koud als ijs. Ja, ze kon doen met hem wat ze wilde. Ze bezaten een geheimzinnige macht, die wijven, zonder dat de oorzaak daarvan na-te-speuren was, doch bij hen was het goed, bij hen ging de hemel open, en wat gaven alle vernederingen als men genieten mocht? Nieverst kon men zulk een genot smaken, 't was een genot dat eindeloos was, zich telkens herhaalde, 't was een roes van wellust zonder einde. Neen, hij bekloeg zich nu niets. Enkel voelde hij een knagende wroeging omdat hij aan zijn ouders 't genot van dat paradijs niet kon uitleggen, dat hij zijn geluk en het hunne niet kon vereenigen. Dra kwamen de gasten op en heel 't huis stak vol geruchte, al de luttele gangetjes werden bezet met draaiende en keerende mannen en wijven. 't Waren al onbekende zichten, buiten de twee kerels met hun breedrandige hoeden op. Die hadden het heel druk, spogen op de heete stoof hun | |
[pagina 151]
| |
tabakssop dat het gesiest de kamer-door drong en een walgelijke stank verspreidde. Ze gaven Romme stootjes in de zijde en kwamen naderhand naar de tafel al dansend. De andere bezagen Jan van kop tot teen, langs achter en vóor zooveel ze konden, zonder spreken, hun oogen waren rusteloos en hun mond gaapte ervan. De glazen werden rondgedeeld en brandewijn uitgeschonken. De twee neven tikten met Jan, sloegen op zijn schouder: een goede kerel Jan! en ze lachten heel sempatiek. De andere raakten uit hun verdoovende beschouwing, kwamen wat nader, stieten met hem aan, dronken zonder hun oogen van hem af te wenden; hij voelde zich lang niet op zijn gemak. Dan begonnen de twee neven Lowie en Stant een flikker te slaan, draaiden hun hoed op de top van hun vinger, stieten tegen de tafel. En de glazetjes vielen omver, rolden rond, enkele kwamen op de vloer terecht waar zij, met luidruchtig gerinkel, in duizend schetterende stukjes uiteenspatten. Ze rulden dat ze 't niet helpen konden, dat 't hier ook zoo bedroefd klein was en stelden zich eenigszins onthutst in 't deurgat. Moeder sprak tegen dat 't niets was en begon bijeen te vagen. De andere mannen lachten hen uit en 't vrouwvolk raapte haar rokken op en schoof achteruit. Ze schupten vader uit de weg en deze kwam bij Jan achter de tafel staan. Hij noemde om iets te doen de verwanten. Dat oud-gebogen wijveken | |
[pagina 152]
| |
met haar blommen van levendig rood op haar muts was moeie Thekla, 't mensch werd nog moeie getiteld naar de oude zin omdat ze van ver buiten was en nog niet vernieuwerwetst; de andere waren tanten, zusters van moeder, tante Wanne, een dik wijf met groote oogen en een onbeschaamd gezicht dat rood was en veel scheen te zweeten, tante Triene die wat magerder was, nichtje Angela een opgedroogde jonge dochter van t'enden de veertig met een kwaad gezicht en ten-hemel-slaande oogen, nichtje Milnie, de dochter van een afgestorven zuster, een mager springstertje van midden in de twintig. Dan was 't oom - oom geheeten om dezelfde reden als men heette moei moei - oom Dikten, een goedig oud ventje met een kaal hoofd, de broer van vader zaliger; de nonkels Cyprianus en Servatius, twee gebroers van hem met groote neuzen, die zich terughoudend hielden en opgeblazen en van verre de nieuwe verwant bezagen, maar toch heel sempatiek en wachtend naar een gelegenheid om kennis te maken. Oom bewoonde nog de bakermat van de familie ginder heel ver buiten - ze zouden er wel eens naartoe gaan - hij droeg nog een hooge, zijden klak - een gazesteker. De twee nonkels waren stedelingen met hooge hoeden op en in zwarte frak gedraaid, hadden veel minachting voor oom, die spek vrat en zure melk terwijl zij droog brood knuwelden. Ze waren er nog niet al, doch de overige zouden later komen. | |
[pagina 153]
| |
De oudere wijven gingen aan 't babbelen, sloegen hun rokken om en staken een handje toe; de twee jongere hadden evenwel nieuwe kleeren aan, schudden ze en wreven onophoudelijk er over, naar 't minste stofje, stijf in hun witte kraag die hun kop wat voorover deed buigen; of ze streken over hun haar, voelden of hun bol nog in zijn fatsoen was, trokken aan hun oorslingertjes en keken dievelinge in de spiegel. Dan loerden ze eerst weer heimelijk naar Jan met een vijandelijke uitdrukking op hun gezicht, namen hem voor de zooveelste maal op van hoofd-tot-de-voeten en werden eindelijk zóo onbeschaamd dat hij er zich rood voelde onder worden. Hij stond op en ging in 't deurgat staan. De nonkels Cyprianus en Servatius - de eerste meester-schoenmaker zonder knechten en de tweede ‘English taylor’ - voegden zich deftig bij hem en snoven met wellust de stinkende lucht op van 't straatje. Ze zeiden dat het 'n mooie dag was, en terzelfder tijd - zonder overgang - dat hij zich niet moest beschaamd voelen over dat boeregelul, hun broeder had werkelijk aardige gedachten. Hadden ze 't zeker geweten ze zouden niet gekomen zijn, ze zagen wel aan Jan's manieren dat 't hem niet aanstond, en dat hij 't daar niet meer kon uithouden. Dat volkje brengt geuren mee van de koeistal en 't zwijnskor, ge zoudt er van stikken. Ze deden opnieuw heftig hun longen werken. - Ge zult ze straks hooren praten over hun zeugen en veerzen. | |
[pagina 154]
| |
Ze lachten alle twee met gemeten geha, dat hun buik deed opgaan in regelmatige schokjes, heel deftig. Jan zei niet veel, hij keek onophoudelijk de straat op, ongerust. De tijd naderde snel en niemand kwam af. De nonkels keken de lucht in, voorspelden goê weer en bespraken 't laatste nieuws over de oorlog in 't verre Oosten. Cyprianus vroeg aan Jan zijn meening over de uitslag. Deze wist zelfs niet dat er oorlog was, maar wilde niet gebaren en geloofde dat de Japanners gingen overwinnen. Cyprianus hief zijn handen ten hemel: God beware ons, dan is Europa om zeep, ze zullen hier komen meester maken, ons zoons doodschieten en ons dochters verkrachten, ik beef voor Angela. Ja dan waren we allen om zeep. - Ik zou in tij ds naar Amerika vluchten, zei Servatius. Jan hoorde hen niet meer, hij was eén schrik: niemand kwam af. De brandewijn werd opnieuw uitgeschonken en men klonk en dronk weer. De tongen gingen ondereen aan 't ratelen en 't vrouwvolk werd minder vijandig, de jongste had zelfs een glimlach voor hem. - Dat zijn fabrieksschoenen, meneer - we zullen maar Kozijn zeggen hee - Fabrieksschoenen vroeg Cyprianus. - 'k Weet niet, zei Jan, 'k heb ze in een winkel gekocht. | |
[pagina 155]
| |
- Ja, 't is fabriekbucht, slechte waar en slecht werk. Ge moet me eens komen bezoeken, ik heb wat anders staan, die kunnen tegen een duwtje. - Die naad is niet recht van uw frak, zei Servatius, 't is recht smerig afgewerkt. Ge ziet wel die groote winkels, de menschen winnen niets die daarvoor werken! Als ge te mijnent komt zal ik dat veranderen, gratis, voor niets. Ge zult het wel vinden, hee, in de Klopstraat, 'n groot uithangberd: Cleenwerck, English taylor. Jan knikte, met zijn gedachten weg. - 't Is tijd om te gaan, riep moeder. Lowie en Stant begonnen weer een danig rumoer te maken. Ze stieten de nichten tegeneen die 't uitgilden en angstig naar hun rokken grabbelden en vluchten al voelend over hun haarbol. Verder gingen ze in een hoek, hun gezicht aan 't draaien op hun toegesnoerde hals, zoekend naar ievers een plekje waar ze veilig tegen 't vet waren. Doch ze werden weer nagezet en 't werd een helsch kadijl, ze vluchtten de straat op en Angela rolde leelijke oogen. In een hoekje zaten oom en moeie te lachen. Een gedaver ronkte door de straat, begeleid van hoefgetrappel. De nichten spoeterden weer binnen en 't werd een algemeen gegrabbel naar hoeden en spelden. Dan plaatsten ze zich vóor de spiegel met hun hand aan hun hoofd, stonden in malkaars weg, bogen links en rechts over hun heupen alsof ze een dans uitvoerden, glurend door de gaten die de armen lieten en de hoofden | |
[pagina 156]
| |
om een stukje zicht te hebben op 't weerkaatsende glas; de tanten lieten hun rokken neer, streken met de handen over de vouwen en de twee nonkels stelden zich aan de deur met een voornaam gezicht. Een rijtuig hield stil voor de deur. Binnen gingen ze aan 't springen en 't flikkeren en draaiden dooreen; 't werd daar een oorverdoovende verwarring, de stoelen grolden en kletsten, de glazen rinkelden en de rokken van de wijven zoefden: ze waren uitgelaten van pret als ze die mooie rijtuigen zagen. - O, hoe schoone dat is van binnen, zei Milnie, 'k zal mij daar nooit durven op zetten. Andere rijtuigen kwamen. Stant greep de bruid vast, slingerde haar een paar keeren rond dat ze zat in 't hoofd werd, en: - Kom, Romme, we gaan wij hier maar tegare inkruipen! Hij sleepte heur mee en was tewege in 't rijtuig, maar Nonkel Servatius greep hem bij de kraag. - Wordt ge zot? vroeg hij, dat rijtuig is voor u niet! - Waarom niet? - Ge moet van achter zitten. - We gaan wij hier in, zei Romme, kom Stant en Lowie en Milnie, we gaan rijen dat 't geen haar en scheelt! De andere kwamen toegeloopen al dansend en kletsend in hun handen en bestormden 't rijtuíg. In een oogwenk waren ze erin en de deur toe. Angela wilde ook meeloopen, maar haar vader | |
[pagina 157]
| |
hield haar tegen: - Zijt ge niet beschaamd voor zoo een groot en welopgevoed jong? De koetsiers zaten te lachen dat ze schokten en deden teekens naar malkander boven de kappen van de rijtuigen. Nonkel Servatius stond rood van woede, verbluft te gapen een wijle, dan trok hij binnen en schreeuwde luid met bevende stem tegen zijn broer: - Anselmus, op zoo'n bruiloft wil ik niet zijn, 't is 'n schande voor heel de familie, heel de stad zal ons uitlachen. Salut! ik ga naar huis! - Wij ook, zei Cyprianus, kom Angela. Maar seffens kwam Romme's moeder bijgesprongen: toe, toe, wat scheelt er? wat is er? waarom zijt ge kwaad? - Dat is daar de plaats niet voor Romme. Ge moet ze er doen uitkomen of ik ga niet mee, 'k wil me niet belachelijk maken. Moeder ging bij 't rijtuig en riep Romme dat ze er uit moest komen. - Ge hebt tien sekonden, zei nonkel Servatius, langer wacht ik niet, ik ga naar huis. Romme stak heur kop buiten. - Waarom moet ik hier uitkomen? Ik zit waar ik wíl, ge kunt gijlie maar zien dat ge plaats vindt. - Dat is zóo de regel níet, de menschen zullen ons uitlachen. - Ik vaag aan de menschen. - 't Is goed. Met groote stappen gingen de nonkels en Angela de straat op, al rullend tegen elkaar. Moeder | |
[pagina 158]
| |
en vader grepen hen vast, doch ze bleven volharden in hun koppigheid en de andere lieten zich meeslepen. Oom onderhandelde met Romme, zonder dat 't baatte. Doch de stijfhoofdigheid van de nonkels deed eensklaps zijn uitwerksel; ze werd bang dat ze niet zou getrouwd raken en sprong haastig uit het rijtuig. Oom schreeuwde naar de bende, die al een heel eind ver was; ze stonden stil, keken eerst nog een wijle naar hen toe en kwamen dan terug. Jan liep heel die tijd doelloos en onrustig rond, zonder dat hij van al 't lawijd en getwist iets gewaar werd. Hij was in zich zelve gekeerd en stroef, 't Krijschen stond hem nader dan 't lachen. Bij pozen keek hij langs weerskanten de straat op, doch niemand kwam af. Hij verwenschte heel de boel. Dan kwam ineens het denkbeeld in hem op om weg te loopen, hij moest het allang gedaan hebben, doch oom sprak hem nu aan. - Die straten stinken toch, hee? en de menschen dragen die stank mee, ze hebben hier allemaal die gotestank, tot die twee nonkels toe. Jan knikte en keek voort rond met dezelfde onrust. - Achter hem vroeg Anselmus: Hoe moet het nu zijn? - Waar zijn zijn ouders? vroeg Cyprianus. - Ze zijn hier niet. - Seldermenten! en 't is hoog tijd. Jan keerde zich om, zijn schoonmoeder hield | |
[pagina 159]
| |
haar lippen opeen en bezag hem met een nijdige blik, doch hij stond geheel wezenloos. - Ze zullen misschien aan 't stadhuis komen? vroeg Servatius. - 't Is wel mogelijk, zei ze, hee Jan? Hij knikte van ja. - Dan moeten wij hen niet rekenen, zei Servatius. Kijk: oom en moeie, Stant en Lowie, en de tanten Triene en Wanne in 't eerste. Moeie en oom gingen er seffens naartoe en de neven hielpen ze omhoogtrekken. Als ze erin zaten deed Servatius teeken met zijn hoofd naar Jan, dan met zijn vinger naar oom en hij bracht hem dan even aan zijn neus en snoof. - De koestal! zei hij. Nichtje Milnie sprong er nu ook uit en de twee tantes werden erin gestampt met voorzichtige duwtjes van achter. - Nu in 't tweede, zei nonkel Servatius, de twee nichtjes, Cyprianus en ik en de bruidegom. Ik ga erin, kijk! en hij tort met deftige stap op de voettreden. - In de laatste 't overschot, zei hij nog en zette zich stijf neer. - Hee! Selmus! schreeuwde moeder. Ge hebt nog uw klak aan, waar is uw hoed? Anselmus ging zijn hoed halen. Een heele bende volk stond er reeds rond de rijtuigen en de deur, wijven met vuile blauwe schorten aan en in roode vodden gehuld, morsig in hun vet; havelooze kinderen met zwart wezen, gescheurde kleeren en barvoets. Ze babbelden heel luid en kakelden ondereen, | |
[pagina 160]
| |
bespraken de kleeding van degenoodigden en lachten de oude oom uit. Iets verder stonden er met kinderen op hun arm, die een helsch lawijd mieken, zuigelingen die ze de borst gaven; wat oude wijven stonden achteraangestooten, loerend met hun fletse, wijde oogen en op hun teenen staand. Uit de vensters van de huizen lagen er te zien, jong vrouwvolk, met ongekamd haar, dat in hun tanden hing, zwarte gezichten, gescheurde jakken waardoor 't vuil ondergoed kijken kwam en plekken grauw vleesch. Selmus kwam weer buiten en zijn wijf sloot de deur. Dan trokken zij met Romme in 't laatste rijtuig, 't Venster werd neergelaten en al de wijven begonnen te roepen en te wuiven met hun vuile handen, toonden hen aan hun morsige kinderen die ze deden lachen. De rijtuigen zetten zich in beween de straat daverde in helsch geruttel waar ze niet aan gewoon was. Achter hen stak 't vrouwvolk de koppen bijeen met geheimzinnige gebaren en wijde oogen. Ze konden hen in 't wegrijden nog even zien fluisteren in elkanders oor, terwijl de kinderen kwamen achtergedretst met hun bloote voeten pletsend in de slijkerige goot. - Mijn broeder, zei Servatius stil tegen Jan, heeft het slecht getroffen in zijn huwelijk, hij is de slechtste van ons allen, hij heeft het ongeluk gehad een wijf te trouwen dat alles vermooscht, 't is ongelukkig. Jan gaf geen antwoord en ze keken een wijle | |
[pagina 161]
| |
door 't venster. Menschen stonden aan hun deur of op 't voetpad en keken de rijtuigen loopen. 't Docht Jan dat ze allen lachten en spottende opmerkingen mieken of met de vingeren wezen, 't Rood van schaamte kleurde zijn kaken. - En al dat rieftjeraftje, zei nonkel, die gemeene bucht, lijk die schuwe tuite van een Milnie en die twee baanliggers Stant en Lowie. En dan die half-onnoozele zeeveraar die naar de koemest stinkt .... Jamaar, en als ze van d'achternoen zat zijn, zullen ze op die Milnie letten? en dat er iets moest gebeuren met die knechtebrakke, als ze een maand moet doen, wiens schuld zal 't zijn? De mijne toch niet, ik wasch er mijn handen over, maar ik zal er niet op letten, ge krijgt stank voor dank .... Ala, toe, toe! dat is geen gezelschap voor menschen lijk wij. - Neen't zei Jan. De rijtuigen stonden stil vóor een brug entalrijke menschen kwamen nader om door de ruiten te gluren. Jan zag hen lachen, hij zag hen geheimzinnige teekens doen, hun lippen verroeren die fluisterende woorden spraken. De lach breidde zich steeds verder en verder uit en die hem niet konden zien, lachten ook al. 't Werd een onophoudelijk heen-en-weer gaan, een vertrekken van lachende gezichten die hun geestigheden verder gingen dragen. Ze reden weer weg, doch de lach was hen vóor, hij was ook achter. Ze hadden reden tot spotten, hij gaf hen gelijk doch hij voelde er niet te minder de steken om en hij wenschte | |
[pagina 162]
| |
wel ver weg te zijn om nooit weer te keeren. Ze kwamen aan 't stadhuis en niemand was daar. Ze stapten uit, rondkijkend, bedremmeld en verlegen of kwaad. Ze gingen de gang binnen doch kwamen weer buiten om in de straat te zien. Wijven en kinderen drentelden toe, vooral jonge meisjes, en al de koppen bogen uit de halve ronde om hen te zien, de oogen keken verwonderd dat ze in de trouwzaal niet gingen en 't werd weldra een luidruchtig gegiechel dat hen razend miek. Overal waren de spottende gezichten weer. Jan zag ze, 't waren lijk grijnzende saters, ze stonden overal, gingen en kwamen, en t'allenkante steeg een schaterlach op. In de verte wemelden de huizen van 't lachen, 't was een ongehoord geklater dat zijn ooren verscheurde. Hij dook zich weg achter de deur en dierf niet meer buiten kijken. Daar bachten stelde hij zich tegen de muur geleund, met de oogen neerwaarts. Niettemin kwam de storm duidelijk op vóor zijn oogen, de genoodigden liepen rond, verwonderd, hij zag hun loensche gebaren, hoorde hun stil gevezel. De bruid had zich ook ergens weggedoken en ze keken naar heur met kwalijk verborgen vreugde, met verholen spotgelach. Intusschen werd het niet meer uit-te-houden, de lucht werd er benauwelijk en eng, hij voelde zich heel bleek, 't koud zweet stond op zijn slapen. 't Gelach vermeerderde nog, 't was eén geweldig geschater waarmee de lucht zich vulde, dat omhoog steeg in een aanhoudend gedruisch, de | |
[pagina 163]
| |
straten verwrongen zich stuiptrekkend van 't lachen. 't Was de laatste, openbare, razende lach, die de kroon op alles kwam stellen, op zijn wekenlange vernedering en beschimping. De moed ontzonk hem geheel en hij wenschte zich dood want nooit zou hem kunnen vergoed worden 't gene hij afgezien had; hij stond zelf versteld over zijn taaiheid; doch nu was alle moed weg en levend, zich-zelf-bewust, zou hij van tegen de wand niet meer gaan, hij zou niet meer durven, hij dierf de stad niet meer aanschouwen. Ze spraken van heengaan, doch Romme verroerde zich niet, ze hield zich even wanhopig als hij aan haar plekje en ze zouden moeten een koppel peerden aan haar leggen om haar daar weg te kunnen trekken. Plots kwamen zijn ouders binnen. Ze hadden hun weekdaagsche kleeren aan en waren op hun sluffers, doch ze waren daar toch. Ze kregen geen woord aanspraak want niemand kon zich verroeren, allen waren zoodanig verbijsterd dat ze meenden spoken te zien en de werkelijkheid niet konden gelooven. Eindelijk kwam Jan naar hen toe en drukte zwijgend hun hand, zijn lippen bewogen doch hij kon geen woord uitbrengen; hij voelde zich beschaamd en vernederd en zonder kracht om wraak-gedachten te koesteren omdat ze zijn ouders waren. De plechtigheid liep nu snel af en ze gingen van daar naar de kerk. Een oogenblik werd buiten nog onderhandeld met Jan's ouders, doch op | |
[pagina 164]
| |
hun standvastige weigering reden ze voort. Jan zag hen van uit 't venster naar huis gaan, op hun gemak, het hoofd recht, omwolkt door hun stijfhoofdige koppigheid. Een traan kwam in zijn oogen wij] hij zich alleen en verlaten voelde op de drempel van 't onbekende. De plechtigheid liep snel af in stroeve somberheid. De zang wekte met een machtige drang 't verleden op, 't gaan naar de hoogmis en al de gelukkige of teeder-triestige dingen daaraan verbonden, al de godsvrucht, de zuchten en wenschen van een kinderhert met de zonnigheid van simpele dagen, de goede huizelijkheid van moeder's keuken en de eeuwige zuiverheid van een eerste genegenheid, een schimmig ding dat zich hier telkens verliezen kwam, opgezocht werd en weer verdween, terwijl de zangen de triestig-smachtende gewaarwordingen van ieder oogenblik vertolkten. Na de mis plaatste nonkel Servatius hen weer in hun rijtuigen, zonder dat ze tegenstribbelden, gebroken als hun tegenstand was door de onderstane angsten. In 't eerste rijtuig zaten Jan en zijn vrouw alleen. Ze ondervonden nu weer dezelfde gewaarwordingen van de eerste avond. Ze bezagen zich dieveling, lijk verwonderd en hadden elkaar niets te zeggen, omdat ze niets dan leugens wisten, 't Was lijk of ze elkaar die gedachten overplantten en zeiden, zonder spreken, dat 't onnoodig was elkaar met woorden te bedriegen, dat ze er alles van wisten. | |
[pagina 165]
| |
Die gedwongenheid hield aan heel de rit. 't Was lijk of ze van elkaar bang waren en schrik-beelden zagen, zeker gingen ze diepe vooruit, zochten te raden elkaars onbekend wezen, hun verholene gedachten en bedoelingen en vonden het vreemd en verschrikkelijk aan elkander voor altijd geketend te zijn. Hun blikken werden op den duur vijandig en ze zetten zich elk in een tegenovergestelde hoek: ze hadden kop of munte geworpen en wachtten de val van de penningen af met de angst van een speler. 't Rijtuig rolde een heele tijd tamelijk zacht over effene steenen, doch dan kwam de doolhof van smerige straatjes met voet-diepe putten in de grond en 't ging geweldig aan 't schokken. Ze werden dooreengeslingerd, botsten tegen malkaar aan en Romme keek hem aan en lachte, 't IJs dat zijn herte omsloot schoot los bij die lach, hij voelde 't smelten met een zoete verplaatsing. Haar oogen zwommen zacht-kwijnend in een bad met zwarte randen en ze was toch een vrouw en nu heel-en-al aan hem. Hij sloot haar in zijn armen en kuste haar driftig. 't Rijtuig hield stil, de koetsier opende de deur en ze stapten deftig af zonder te pinken. De andere kwamen achter, beurtelings werden ze afgeladen; moeder ontsloot de deur en ze trokken binnen. Seffens werden de koetsiers elk wat dreupels gebracht, daarna reden ze weg. 't Slameur zou hier beginnen. Moeder moest het noenmaal gereed doen en tante Wanne zou | |
[pagina 166]
| |
helpen; moei ging ook thuisblijven. De andere trokken op om een wandeling te doen. Tante Triene ging met oom. Jan en Romme liepen nevens malkaar al rondkijkend, vreemd in hun beste pak op een weekdag. Romme bekeek uitdagend de menschen en Jan ook; wat zouden ze nu nog te lachen hebben? - ze spraken niet. Ze liepen niet lang, ze kregen weldra dorst. Ze stapten een herberg binnen en dronken een paar rondetjes. Servatius lei uit van zijn engelsche klanten en Cyprianus kloeg dat de stiel niet meer docht. - De gouden, oude tijd is verre! De twee neven jokten met Milnie, terwijl Angela stijf op de boord van haar stoel zat met een kwaad gezicht. Romme en Jan zaten te pruilen met hun hoofd in hun hand, ze waren 't nog niet gewoon. Eenige kerels kwamen binnen met zwart gezicht waar 't wit van de oogen zonderling op uit kwam; andere, witte, in plaaster en kalk, nog andere, beslijkt tot aan hun nek. Ze kwamen seffens met hun vuile handen naar hen toe, nepen Romme haar vuisten dat ze schreeuwde en grepen dan Jan's handen vast, noemden hem bij zijn voornaam. Daarna gingen ze naar oom die lachte met een gerochel, naar Cyprianus, de tanten en de nichten. Servatius had de behoefte gevoeld om een luchtje te scheppen. De pinten werden leeggedronken en de nieuwe aangebracht. De kerels liepen met hun zwaarvernagelde schoenen over de met-zand-bestrooide | |
[pagina 167]
| |
vloer die vieste en zaagde met gestadig gekraak, hun stemmen mengden zich dooreen, ze riepen en tierden met de neven mee, hielden hoog hun pint. Dan kwamen ze bij, tikten, bliezen de stank van hun tabakssop vóor zich uit en schreeuwden: op de gezondheid van de jong-getrouwden! - Wat luifers zijn dat? vroeg Jan aan zijn wijf. - 't Zijn al kozijns, betaal maar de ronde. Hij miek geen aanmerkingen en smeet het geld op tafel. Dan keek hij schuw op naar de vuile gezichten met wilde knevels begroeid, naar de geweldige gebaren van die sterke armen, naar hun oogen die schitterden onder hun vooien en hun vuile kleeren. Een nieuwe ronde werd besteld. Ze begonnen hun vreugde te uiten in krachtig gevloek en dubbelzinnige gezegden. Romme had veel leute, Angela wist niet welke houding nemen en Milnie beet op heur lippen. De mannen draaiden rond hen, gaven hen duwen en nepen in hun nek. De twee neven stonden ook op en nu begonnen ze flikkers te slaan, 't koolstof en de moortel vlogen wijd uit en ze mieken dolle bewegingen met hun handen, terwijl ze ondertusschen groote plamakken spogen op de vloer, hun pruim uit de mond haalden en smeten naar de bazin, of de rol koord uit hun zak trokken en een eind afbeten. De eene pint achter d'andere werd binnen gegoten in hun drooge keel van knuwen. Ze sprongen nu, hieven zich hoog op en kwamen met kritsend ijzergeplof op de vloer weer terecht. Jan, de | |
[pagina 168]
| |
nonkels en Angela waren achteruit geschoven en keken toe vol schrik, meden zich voor een slag, een stomp of eenige wreef die hen zwart of wit zoe maken. Zoo kregen ze de plaats vrij. Ze grepen Romme vast, Milnie, tante Triene en de bazin, de overigen hadden elk een tafel en zoo begonnen ze een wals. Daarbij mieken ze een helsch kadijl, zongen er een leidje bij waarin de fijne stemmen van de wijven zich vermengden met de schorre mansstemmen; 't was een dubblezinnig vooizeken draaiden met geweldige snelheid, 't zand siste en spokte de rokken van de wijven vlogen wijd uit en ze trokken ijzelijke gezichten. 't Stof vloog hoog op, beet in de neus, viel in frjne regen op de kleeren, die wit werden en richtte zich vervolgens in een schuine balk naar 't venster. - Wat gemeene schoelies, hee? zei Servatius tegen Jan, en dat is gevraagd op de bruiloft. En ge ziet wat verstand dat mijn broer Anselmus heeft van kinders op te voeden. Bezie, hoe dat daar staat te dansen en in zoo'n toestand. Jan knikte, hij kon zijn minachting niet wegsteken, de walging die hij voelde gaf een vieze plooi aan zijn wezen waaraan hij niet verhelpen kon. Ze scheidden eidelijk uit. Als ze hun dans staakten, draaiden ze lijk een top en moesten zich aan malkaar vasthouden om niet te vallen. Hun lachende wezens waren hoogrood en 't zweet stond | |
[pagina 169]
| |
er in dichte perels op. Ze dronken hun bier uit en gingen voort. De nonkels en Jan gingen achter en trokken hun mondhoeken neer van kwaadheid en verachting. Al slingerend en zingend ging de bende vóor hen, ze mieken treurspel-gebaren en de mannen pakten de wijven vast als de zang overging in een gemoorel lijk van stervende stieren, 't Was aandoenlijk; de zwarte kleeren van 't vrouwvolk waren nu net bespikkeld en met witte handen overdekt. De nonkels begonnen er eindelijk mee te lachen: nooit was zoo'n goed van dracht geweest! En hun hoeden! die stonden lijk zotskappen op zij met afhangende drendels en blekkende bloedkleurrozen. Ze gingen een ander bakje binnen. - Angela, ge moogt niet luisteren als ze iets slechts zingen, zei Cyprianus tegen zijn dochter. - Neen-ik, vader. 't Werd daar een nieuw gedans en gewemel. Dan trokken ze er van door, een smal straatje binnen. De nonkels en Jan gingen voort achter. Vóor hen gingen ze in een reke en stroopten de straat af in heel haar breedte, kletsten en plasten in de goten en de wijven dreelden er hun rokken door. Verderop kwam alles buitengeloopen, dikke wijven, met wijdhangende jakken en lagen vet op hun schorte, andere in onderrok, de hals ontbloot, met hun mager stresje haar in hun handen, lijk een zwijnssteertje; of een waschvodde. De kinders kwamen buiten gesprongen, barvoets en bloots- | |
[pagina 170]
| |
hoofds, met zwarte smoelen en gescheurde kleeren en deden de dansers na. Ze schoten binnen in een vernepen kotje waar alles overeinde stond. De tafel was met zeepsop bekleisterd en 't wijf, die half gekleed was, sprong haastig weg. Ze haalden heur af en sprongen met heur 't kot om. Dan kon ze eindelijk weer ontsnappen. Als ze gekleed was kwam ze beneen. Ze stak heur hoed met groote zwarte pluimen en een molen versierd op en vroeg aan Romme als hij rechte stond. De nonkels en Jan torten weer buiten met Angela en ze gingen 't straatje af. Jan ging nevens Angela en voelde zich week worden toen haar rokken tegen zijn beenen sloegen. Hij keek van terzijde naar haar, haar wit vel en waaiende krullen. Zijn wijf, daar was hij onverschillig voor omdat hij nu een andere had: een wijf was een wijf en zijn wenkbrauwen fronsten onder de drang van 't denkbeeld dat hij een dwaasheid begaan had met te trouwen. 't Straatje was achter hen ineens geruimd geworden, ze hoorden geen lawijd meer. - We kunnen hier eens binnen gaan zei nonkel Cyprianus. Ze vroegen een pintje en slurpten gezapig. Angela behoefde geen drank, ze dronk uit vader's pint een slokje. Ze vroegen Jan wat hij deed en hoe hij 't stelde, hoeveel hij won en waar hij gewoond had, en | |
[pagina 171]
| |
binst hij sprak vond Servatius nog een driegdraad in de rug van zijn jas. - Bij mij is alles zorgvuldiger afgewerkt, zei hij. Daarna begonnen ze hem weer te ondervragen. Hoe hij aan zoo'n straatdweil geraakt was, een knechtebrakke, en die dan nog bij al dat rieftjeraftje woonde, een moordenaarskuil. - Ja, ja, zuchte Cyprianus, en dochters van treffelijke ouders krijgen geen man, de jonkheid is toch dom. - 't Is juist daarom, omdat ze treffelijk zijn opgebracht, meende Servatius, de andere lokken de mannen in de val en als ze eraan zijn, 't is gepast! - Ja, maar als ze verlaten worden, is 't nog beter gepast! 't Werd nu een oorverdoovend getier in de straat en heel de bende kwam afgezakt. De mannen waren wat gewasschen en verschoond, ze hadden hun witte-en-zwarte kleeren afgelegd en hadden breedgerande hoeden of klakken met groote kleppen. Allen gingen al zwaaiend in éen reke, met een heele hoop wijven bij, doch de éerste bruiloftwijven waren nog gemerkt en droegen even zuiver de witte handmerken in hun ruggen. - Zouden wij nog gaan? vroeg Servatius. Jan die heel dicht bij Angela zat, zei dat 't hem onverschillig was, maar Cyprianus meende dat ze maar moesten. Angela was er zoo op verlekkerd, zei hij, maar ze moet zich in acht nemen voor de slechte klap. | |
[pagina 172]
| |
Jan betaalde en ze gingen voort. Onder weg pakten ze nog eentje en de nonkels voelden kriebelingen boven hun neus; ze begonnen bovenmate Jan te roemen, sloegen vertrouwelijk op zijn rugge, en noemden hem 'n goeie makker, 't Scheelde niet veel of ze begonnen ook te zingen, doch 't zicht van Angela deed Cyprianus stil zijn. Ze gingen weer voort, doch hun woorden werden van langsom luider en vertrouwelijker. Ze vertelden Jan van zijn wijf, met wie ze al geloopen had en wat ze al gedaan had..., Toen ze aan de deur kwamen, drong er een luid geronk uit van verward gebabbel, doortinteld met gleiergetik. 't Bruiloftsvolk zat overal bedeeld in de smalle gangetjes rond de tafel en Jan zag zijn wijf hand in hand met Stant heel dicht bij hem. Er drong lijk een vliem in zijn borst van nijd of afgunst, maar 't was dra over. In 't opschuiven werd hij gedrumd tegen Milnie en achter hem kwam Angela, hij zat tusschen twee wijven, zag met zijn ooghoeken 't zachte dons van hun kaken, 't gezwier van hun krullen, de glans van hun oogen. Hij keek dan eens naar zijn vrouw met koude blik; ja, ze was hem geheel onverschillige. Hij voelde voor haar geen genegenheid, niets. Ze was hier ook de schoonste niet, ze had niet de buigzaamste leen, 't blankste vel noch rozerood. Hij begreep dat er tusschen hen alleen een dierlijke band bestond, een geslachtsband, die verteedering wekte in oogenblikken van drift, om seffens daarna in een ijzige koude over-te-gaan. Doch | |
[pagina 173]
| |
hij voelde diezelfde aantrekking tot alle vrouwen, ze was met die enkele plechtigheid niet veranderd en ze zou ook nooit veranderen. Neen, tusschen hen bestond niets .... dan de vóorsmakige walging voor 't altijd eendere. Hij keerde zijn gedachten van haar af en dubde welke van deze twee hij, zoo mogelijk, verleiden zou. Hij voelde iets zwaars wegen op zijn maag: 't was die maand-lange verzuchting naar die enkele éene, en hij kon dat nu plots niet verduwen, hij werd beschaamd als hij over zijn handelen dacht, dat hij kalverachtig noemde. Waren er niet veel schooner en beter wijven dan zij? Neen, die liefderoes, die dik-en-dun klieverij kon hij niet meer begrijpen nu hij zag dat er toch zooveel vrouwen waren. 't Geklets van tellooren werd voortgezet, ze stapelden zich langzaam opeen en hier en daar begon men ze te tellen om te berekenen hoeveel gerechten er waren. Daar verder kiste en siste het aanhoudend, 't was een duizelig gesleer en over-en-weer geloop en de rokken van de vrouwen brachten stinkende steenoliedampen mee. De soep werd opgediend. 't Werd stil, men hoorde enkel de slag en 't geschreep van de lepel, daarna 't geklets van de soep. De dampen stegen op t'allenkant in lichtgrijze wolken en benevelden de gezichten. Jan nam werktuigelijk wat soep en keek dan bevreemd rond. 't Docht hem dat alles een droom was, hij kon aan de werkelijkheid niet ge-looven, niet ge- | |
[pagina 174]
| |
looven dat hij voor zijn leven gebonden was voor d'enkele lolle, de spot van de menschen getart, te hebben. Want 't was eigentlijk dáarom dat hij getrouwd was, en ook omdat hij geen andere kende, alsdan. Doch vermits het nu toch werkelijkheid was hield dat niets in: hij zou bij haar blijven als hij geen geld had en elders gaan als hij er had. 't Geblaas begon en 't geslorp, heel alonder: de reke lag met gebogen koppen tegen de weeg aangeleund, de weeg van doom die met snelle jacht en altijd even dik naar omhoog kronkelde. Een klucht viel ergens, ze gingen aan 't lachen en Jan werd uit zijn droom geschud. Hij keek eerst rechts en dan links, trachtte te lachen, zei een woordje tegen elk van de meisjes nevens hem. Als de soep op was werd het een nieuw geklets van tellooren en lepels. In afwachting dat 't eerste gerecht opgediend werd gingen ze bier uitschenken. Oom stond ineens recht. - Horkt eens, ik moet spreken. Ze keken allen naar hem, naar zijn oud gezicht en kromme rug; hij had nog goed meegesprongen en zag er verwarmd uit. - Kunt ge geen wijn halen? 't is zoo armtierig! haal er maar eenige flesschen, goeien, ik zal betalen. Ze gaapten verwonderd naar elkaar en keken dan naar hem. Dan barstten ze in handgeklap los en schreeuwden luidruchtig bravo! - Ge zijt ook 'n arme bruidegom, zei Angela, | |
[pagina 175]
| |
die stout werd, tegen Jan, nog geen fleschje wijn kunnen betalen en ne meneer zijn. - Ik? ik bezit niets, gaf Jan voor antwoord, 'k heb al mijn geld verdronken. Wat wilt ge er aandoen? 't mannevolk heeft altijd 'n drooge keel. - Ja, ne vent en ne zwijn dat is net gelijk. Ze zwegen en keken weer vóor zich. Jan voelde een aangename kriebeling zijn binnenste streelen en hij lachte van genoegen in zijn eigen: hij deed vooruitgang. Zijn geest was in een roes van zoete bedwelming waarin hij opging zonder dat zijn lijf hem volgen kon: hij was gewaar dat hij daar versuft zat en dwaas, doch hij vond de kracht niet zijn eigen uit de verdooving te wekken. De dampende aardappelen werden opgediend en rostbief met groensel. De wijn werd in donkerroode flesschen binnengebracht, Men begon er te ontstoppen. De kerels gebruikten hun macht en brachten ploffende uitwerkselen voort; de glazen vulden zich met rood vocht. Daarna werd het een algemeen getik en geroep: op de gezondheid van oom! De vorken stelden zich in werking en de slikspieren, men hoorde niets meer dan gestek, geblaas en gesmek. De gerechten volgden elkander op en niemand die veel sprak. Enkel boog Servatius zich over Angela en fluisterde in Jan's oor: ziet ge die vult-de-balgen daar slokken en grijpen? we krijgen wij al de overschot, 't vet en de spieren. Jan knikte met zijn mond vol. De konijnen werden opgediend, dat was 't laatste. Servatius die woedend was, schreeuwde dat ze | |
[pagina 176]
| |
de schotel eerst langs zijn kant moesten geven, dat ze daar nog met honger zaten en de ronde begon langs die kant. Jan lei een achterbil op Angela's telloor. Stant zocht de koppen, hij moest de koppen hebben en zou ze alle opeten om zich te overtuigen dat het wel konijn was. De andere gaven er niets om. - Miauw! miauw! riep er een. - 'k Heb gisteren die katers helpen vladen, zei Kaarle, een kozijn. Angela lei heur vork neer en trok een vies gezicht. - Wat scheelt er? vroeg Jan, eet maar voort. Katten zijn gezonde beestjes, g'hebt nu al 'n halve bil opgeëten .... Maar ze stond op van haar stoel. Och! zei ze, al mijn eten zal weerkeeren. Ze begonnen te lachen en riepen: toe, 't zijn geen katten, trunte, eet maar voort! 't Duurde een heele tijd eer ze overtuigd was en besloot voort te eten, en 't scheen nog met lange tanden te zijn. Als alles opgeëten was leek de tafel een heel beenderhuis, overal lagen hoopjes knoken, vooral de hoop van Stant was hoog: daar lagen al de kaakbeenderen van de konijnen. De glazen werden wêer geledigd en gevuld en 't nagerecht kwam op: 't waren taartjes. Ze werden zoetjes binnengesmekt, met profijtige stukjes om lang te duren. Binst werd er heel wat gedronken om ze in te spoelen, want de maag | |
[pagina 177]
| |
was hoog opgevuld. Al de kozijns stonden op om een asempje te scheppen en in 't opstaan trokken ze aan hun broeken. Dan bemerkte men dat ze ze stilletjes hadden opengezet. Ze rekten zich nu eens uit, blaasden, met hun rood gezicht, alsof ze gingen versmachten en lieten zich dan behaaglijk op hun stoel weer neervallen. Daar leunde er een achteruit met zijn stoel, al rekkend, doch hij verloor bijna 't evenwicht en pakte 't tafellaken vast in de haast om niet te vallen. Alles verschoof, de glazen begonnen te wiegelen, sommige werden haastig vastgepakt maar andere vielen glad om, de roode wijn spreidde zich uit op 't witte goed, de telloren rinkelden tegeneen en alles schoof vooruit lijk of 't een waterval ware. Allen begonnen te grabbelen naar verzakkend gleierwerk, toch stortte er een hoop op de grond; 't werd een helsch gerinkel en geklater, vergezeld door 't gegil van de wijven en 't grollen van verschuivende stoelen. Daarna werd 't laken afgetrokken, 't droop van de wijn die er op gesturt was. Nieuwe werd geschonken en de mannen aanstaken sigaren. Eenige kluchten werden uitgedeeld en ze hielden lolle met 't vrouwvolk, bonden ze aan de stoelen en deden ze dan opstaan. De andere lachten luidruchtig om de aardigheid, maar 't vrouwvolk nam zich in acht. Eindelijk moegetergd en geplaagd stonden ze alle op en rekten zich uit, ploeterden wat rond, gingen naar achter en kwamen terug. Ze waren ten laatste alle op de been, krielden dooreen, gaven elkander stooten en kittelingen. | |
[pagina 178]
| |
De wijven wrongen en krulden zich en giechelden 't uit. Jan, die de laatste ging, was alleen achter en toen hij weerkwam botste hij plots op Milnie, die buitentort. Hij voelde ineens een drift opkomen en greep haar vast in zijn armen, kuste haar geweldig en sleepte ze naar een houten kotje dat daar stond; ze bood geen tegenstand. Als hij daar weer uitkwam zag hij een vluchtige schaduw verdwijnen in 't deurgat, doch dat was hem heel onverschillig, 't vlood heen met de nevelen die daar ronddreelden in zijn hoofd en verder naar omhoog trokken door zijn hersenkas heen. Hij was nu dolblij: nooit had hij zoo'n kans gehad, hij moest maar trouwen om geluk te hebben in de liefde, de wijven openden alle hun armen en hij bedacht bij welke hij naderhand eerst zou gaan voor een verandering. Milnie keerde een tijd nadien ook weer, niemand had op hen gelet, hun volle buik dwong ze tot rust en ze waren bevangen door een algemeene slaperigheid. De nonkels knikten reeds en d'andere zaten met de oogen toe. Jan keek Milnie gluiperig zich wringen tusschen de gasten en zoo op heur plaats geraken. Haar wezen was rood doch de neergedogene oogvleggers, die ze niet opsloeg, gaven haar 't aanzien van een biddende maagd. Hij deed zijn oogen toe en onder de indruk van de warme bevangenheid, met lachende droomen in 't zicht, sliep hij ook in. Weldra werd het een algemeen gegrol en gesnork, moeder was bij haar vuur eveneens in slaap gevallen | |
[pagina 179]
| |
en nu was niemand nog wakker. Gezapig snokte de wijzer voort over de plaat en 't getik bleef voortzetten zijn eeuwigdurende gang. In de hoeken kwam langzaam de schaduw geslopen, bereikte de vloer, lei zich onder de tafel, klom naderhand langs de voegen; 't werd alles vaag-grijs, de buiten zond door 't venster nieuwe golven van die kleur, die zich ophoopte, en dra was niets meer erkennelijk. Lichtende puntjes glommen hier en daar lijk sterretjes met korte, flauwe straaltjes die uitschoten; 't geronk duurde voort lijk of een heele bende zagers aan 't werk was. Aan de schouw, nevens de stoof, zat de huisvrouw ook nog altijd, met haar hoofd gevouwen op haar op-en-neer gaande borst. Haar beste muts, die voorovergezakt was, was nu een vormelooze klomp en haar gezicht witvlekte even omdat ze't venster vóor zich had en 't geblekker binnen viel van een smal streepje lucht dat daar grijsde boven de enggapende straat. Plots gaf ze een zware zucht en ze sjokte zóóver voorover dat ze er van wakker schoot. Haar stoel kriepte over de vloer, dan geeuwde ze nogeens en wreef in haar oogen. Ze stond op en rekte zich. Tastbeenend tort ze wat verder al geeuwend en gapend en wroetelde met haar handen in de dingen op de schouw om de stekjesdoos te vinden. Ze kreeg ze vast, 't ruttelde even wijl ze er een stekje uitnam, dat ze tegen de zijde schreepte. Een vlammetje blonk knetterend, vlamde wijder uit en verblankte: 't spreidde een bleek gulpje klaarte | |
[pagina 180]
| |
over 't wijf en gaf haar een spookachtig aanzien; ze vond een lamp en aanstak ze. Dan keek ze rond. Op een stoel tegen de spinde zat haar man en daar overal rond bedeeld lagen d'andere te grollen. De tafel stond nog geheel vol: tellooren, sauspannen, schotels, kannen, glazen, 't Licht lei er zijn beeltenis op en glimmende sterretjes stonden op alle randen. Daarrond lag overschot van eten: brood, petatten, beentjes, er lag er ook nog op enkele tellooren, en glazen waren nog met klutsjes drank gevuld. De zwarte flesschen stonden daartusschen, keken er boven als pralende steenen boven graven op 't kerkhof. Ja, 't leek een kerkhof bij maanlicht, zoo vormeloos was het. In 't midden stond nog een wijd ding, als ze nader keek zag ze dat het een kom met aardappels was en daartegen aan leunde, met scherper-schichtende lichtpuntjes, 't gebroken zout- en pepervat. Daar overal rond waren stroomen van drank, nu lijk gestolten en in rust, latende bewonderen, heel in hun diepten, een goudene grond. Ze saffelde een wijle rond, zocht de koffieboonen en 't molentje en deefelde met haar voeten in 't vergruizeld gleiertuig dat kraakte. Ze schopte en wreef kwaad erover; daar, tegen de tafelpoot lag alles op een hoopje vergaard en ze duchtte eraan te komen uit vrees van 't lawijd dat dat miek. Ze vond eindelijk de noodige dingen, aanstak een petrolvuur, ruttelde boontjes in de trechter van 't molentje, zette de moor op met water en begon te malen. | |
[pagina 181]
| |
Ze was nu geheel wakker en dacht aan de dingen die voorbij waren, aan die lang verwachte dag die ze gevreesd had niet te zullen zien komen. Hoe dat Romme die kerel had weten te vangen, daaraan verstond ze zich nog niet, en juist op zoo'n oogenblik! Ze hield op van malen om op haar gemak te kunnen gapen naar die verbazende gebeurtenis. Naderhand begon ze weer stilletjes te draaien, doch zijn gezicht bleef vóor haar oogen zooals hij daar alle dagen kwam. Hij was een stille vrijer die niet veel sprak, zijn oogen neerdwong al ze naar hem keken en aan zijn knevels trok; alles was voor hem goed. Doch daarachter zaten zijn verholene gedachten welke hij nooit uitte, alles wat hij deed was klagen over ingebeeld lijden en vervolgers, de gewone bezighouding van iedere mensch; maar hij zei niets van wat hij meende, hij liet geen neigingen blijken, hij verstond geen scherts ... Hij was een vreemde die binnenbracht, als eenig erfgoed, zijn verdokene gedachten en de onbekendheid van zijn levenswijze. Ze voelde reeds een bedwongenheid haar borst beklemmen omdat hij hier wonen moest daar zij geen meubels konden meegeven. Hij zou de gewone gang storen van de dingen omdat men steeds op de onbekendheid van zijn wenschen zou stuiten, omdat hij niet lachen kon met 't gene waarmee zij leute hadden. En de toekomst was daarbij vol onbekende dreigementen die voortsproten uit de toestand van Romme. | |
[pagina 182]
| |
Zeker zou hij dat moeten aannemen als een afgedane zaak waaraan niets te veranderen was; maar hoe? Ze kon 't niet helpen, doch ondanks de onverwachte redding en nu vooral deze volbracht en niets meer te vreezen was, voelde ze een haat tegen hem opkomen. Ja, hij was dom, hij was leelijk en ze deed hem voor haar oogen opdoemen om zijn dom-leelijk gezicht te zien, om hem bedrogen te weten met al zijn wind en beslag van meneer; haar dochter was hem te slim geweest. Ze verheugde zich zoo in 't voeden van haar haat, in de wetenschap dat hij dom was, hij, met zijn hoed op, en zij slim. Dat waren nu die groote meneeren! Zóo moesten ze alle varen met al hun hoogmoed! Ze troostte zich dat hij zoo was over de ontgoocheling van haar herte, ontgoocheld omdat ze gemist was over zijn hoedanigheden: ze had hem slim gedacht en vol geest, doch ze vond in hem slechts een uil, waarmee ze niet overweg kon om mee te praten daar hij geen halve dingen verstond. Ze grijnsde: hij zat daar met zijn apengezicht en de wereld bestond tegen zijn goeste. Meteen dacht ze aan zijn redeneeringen, aan zijn gebaren en ze voelde 't rood van schaamte haar kaken warmen in zijn plaats over zijn onnoozel gebabbel. De eenigste deugd die hij had was dat hij veel geld zou binnenbrengen. Wat heur verbittering nog 't meest gaande miek was de vernedering en de schande waarin ze was | |
[pagina 183]
| |
verloren geloopen, heel de voornoen, door 't gedrag van zijn ouders. Ze kon dat niet verkroppen, ze zou nooit kunnen; zoo belachen geweest, en dat door zíjn schuld, ze zou het heel heur leven onthouden. Ze werd eindelijk gewaar dat de molen heel effen draaide, zonder wrijving noch gespok, 't laatste boontje was allang vergruisd. Ze hield op, schudde de koffiezak uit in de koolbak en deed er de versche koffie in met wat suikerij. Op 't vuur zood 't water met ongeduldig geblaas en hief viestend de scheel op; ze nam 't af en goot eens de zak vol, dan haalde ze een kom uit de spinde en de suikerpot na eerst een voorzichtig geloer langs de kant van de gasten. Monkelend goot ze dan een kom vol, keek er met begeerig oog heen, en stak op voorhand de lippen vooruit. Eerst nam ze nog een klontje suiker die ze in 't zwarte vocht dopte en daarna in haar mond stak en vervolgens goot ze wat melk in de koffie. Ze begon nu te blazen en te slorpen, dronk naderhand een klein zwelgje; ze verstak met haar tong 't stukje suiker dat langzaam smolt, smekte, blies nog eens en dronk weer. Dan was de suiker op, ze nam een nieuw klontje en deed zoo voort tot heel de kom leeg was. Toen bleef ze, een weinig voorovergebogen, een tijdje mijmerend staan met de kom in heur hand om niets van de deugd te verliezen van het te voelen zinken. Dan goot ze weer op. De andere zouden wel tevreden zijn met de tweede geute, die luifers | |
[pagina 184]
| |
waren niet meer weerd, 't was spijtig voor haar dochter, doch die moest maar wakker geworden zijn. Rondom haar steeg de damp als wierook omhoog in krullende drendels, openwalmend als een tuil van doom naar de zoldering toe. Ze was er in gehuld als in een waas en de geur doordrong haar, vervulde haar. 't Glas van de lamp werd bedoomd en matigde 't licht dat die koffiedampkring bestraalde. Ze goot geduldig voort, heur verrimpeld gezichte, gebogen over de kan, liet ze gezapig streelen, vertrokken in een plooi van genot; ze leverde zich over aan dat gevoel. Daar kwam ook een spijtig einde aan als de moor leeg was. Ze rukte zich los van de vochtige streelingen en ging de tassen halen welke ze op een leeg hoekje van de tafel plaatste. Daarna ruimde ze de tellooren weg, stelde ze ineen met veel geklits en geklets en droeg ze in de pompbak. Vervolgens rammelden messen, vorken en lepels en ze liep nog eenige malen over-en-weer met potten en pannen. Nu bleef ze staan, keek met jammerend hoofdgeschud naar al 't gebrokene dat daar lag, naar het om zeep geholpen hammelaken, en dan naar Jan alsof ze zijn weerde wilde schatten en berekenen of hij wel zooveel weerd was. Zooals hij daar telkens al schuddend voorover neeg of achteruit leunde, met zijn onnoozel gezicht van slaper en soms met zijn mond open, scheen hij haar alleen 't wegstampen-in-een-vuilbak weerd: zoo een dom kalf! | |
[pagina 185]
| |
Ze begon aan de stoelen te schudden en de kerels trokken verdwaasd hun oogen open, wreven erover, rekten zich uit en geeuwden. Al geeuwend praatten ze zoodat hen niemand verstond en eindelijk werden ze geheel wakker en zetten zich dichter de tafel. Weldra slurpten ze aan hun koffie. Daarmee kwamen ze tot hun zelf, en ondanks hun hoofd dat heel zwaar was, begonnen ze weer luidruchtig te babbelen. Ze verwonderden zich dat 't al donker was en waren woedend over de verloren tijd. Jan en Milnie wisselden soms verdokene blikken. Ze moesten dansen. Kozijn Kaarle liep om zijn trekorgel en oom wilde de overige flesschen leegschenken. De tafels werden grollend weggeschoven en de stoelen er bovenop gekletst. Ze dronken de wijn uit en ze gingen aan 't flikkeren. Lowie pakte Milnie en Jan Angela - oom had ergens een nicht gepakt en draaide ook rond. 't Ging heel ernstig en de mannengezichten staken zonder glimmen boven de schouders van de wijven. Ze dansten statig en op maat, zonder gewilde missing in eender gedraai en evenwijdig, de kamer rond. Als 't uit was dronken ze bier om zich te ververschen en hun kelen werden van langsom drooger. De dans ging rapper, 't werden snelle walsen, de mannen sleurden 't vrouwvolk rond dat ze bijna geen grond naakten, hun rokken sloegen wijd-uit tegen de beenen van d'andere paren, 't stof vloog hoog op, vermengde zich met de geuren van zweetend vleesch, tot een onaangename reuk. | |
[pagina 186]
| |
't Werd heel heet, de wezens van de dansers waren bloedrood en glimmend, 't zweet leekte hen af met heele druppels, doch onvermoeibaar ging 't piepend gekraak van het trekorgel in nooit-uitscheidend gezaag, ' joeg de paren aan, verhitte hen dat de kleeren aan hun lijf klisten en hen belemmerden, dat ze bliezen lijk genters. Telkens als ze uitscheidden vielen ze bijna omver, bleven een heele tijd staan ademsnakken. Jan was weer heel in vuur, hij sloot Angela tegen zich dat ze bijna stikte. Gemakkelijk kon hij haar in zijn armen verbergen, haar heel lang, berd-effen lijf. Ze was juist even hoog als hij en hun gezichten kwamen tegen elkaar. Zienlijk had ze er deugd van, haar oogen gloeiden en een stadige glimlach zweefde op haar lippen. Ze had zich nooit zoowel vermaakt, daar ze anders nieverst mocht gaan, ze was maar gelukkig als ze uitgeput t'enden adem, tegen hem mocht leunen met heel de zwaarte van haar lijf. Hij liet ze gewillig doen, onderging de welligheid van die drukking en meende dat zij mede zoo opging in een wellustig verlangen door de vrijheid van hun omgang en de natuurlijke aantrekking tusschen lieden van een verschillend geslacht. Doch ze zou zeker niet durven. Daarom moest ze drinken, veel drinken; hij gaf haar veel te drinken. De andere dronken ook veel, de glazen werden onophoudelijk gevuld, de hoofden draaiden door de dans en de drank. Dra mieken de paren zonderlinge bewegingen, sloegen voorover, zijwaarts weg, rommelden tegen | |
[pagina 187]
| |
de tafel, deden de stoelen omvallen, vielen zelf soms; het trekorgel kraakte meer dan ooit, 't werd een onophoudelijk gekraak, waarin alles opging; 't veranderde in dolle kraakmuziek. 't Gíng over tot een kwelling, 't ronkte in hun zat hoofd, nam geheel bezit van hen, 't dwong hen te dansen en te draaien, altijd voort, onbermhertig, met hun zware kop, hun lamme beenen, hun zieke maag, hun uitgezweet lijf. Ze draaiden lijk leege zakken, zonder bewustzijn, zonder gevoel, zonder wil tot dat er eindelijk een viel. Dan vielen de andere over hem, ze draaiden rond, wentelden, snakten en stieten, trachtten uit de werrieboel te geraken. Na veel zwoegen stonden er eindelijk weer op hun beenen, doch ze gingen niet ver, ze waggelden heen-en-weer en alles draaide rond hen. Ze hielden zich vast aan iets, leunden ertegen, terwijl hun bovenlijf slingerde langs alle kanten, 't Luid gerucht van walgen werd gehoord, dan volgde kleisterend geplets. Enkele hadden de moed nog naarachter te gaan, terwijl Kaarle, Lowie en Romme nog dronken. De glazen waggelden in hun handen en ze bralden een smerig lied; Stant lag vóor hen op de grond te spartelen. De muziek was eindelijk uit. Bachten schoven gedaanten weg en gekus en gelek werd gehoord. Jan kwam ook buiten met Angela. Ze waggelden tegare de deur uit, dicht tegeneen-geschoord. Als Jan niets meer zag duwde hij Angela tegen de muur en kuste haar dat 't belde. | |
[pagina 188]
| |
- Kom, zei hij. - Wat? - Kom! Ze liet zich meesleepen, ze schupten tegen iets en vielen bijkans. Dan kwamen ze verder waar ze plonsten in een goot en daarover scheen er ruimte te zijn. Jan stak zijn handen uit, doch plots sprong ze weg. - Wat is er? Wat gaat ge doen? zei ze toonloos. - Kom, ge weet gij dat wel, wat doet een ander? Hij struikelde op zij en stiet tegen een muur aan doch geraakte weer bij haar. Hij greep naar haar. - Wat moet ge hebben? vroeg ze heel zacht en hijgend, laat maar uw manieren. We gaan binnen. - Hebt gij geen gevoel? vroeg hij stamerend. - Waarom? gij zijt met mij niet getrouwd, ge moet bij uw vrouw gaan. - Dat is 't zelfde. - Dat is 't zelfde niet. Als ge geen gedacht naar haar hebt waarom zijt ge met haar getrouwd? - Men moet toch met iemand trouwen, maar dat belet niet dat men de andere meisjes mag geerne zien. Kom, toe! Hij greep haar hand vast maar ze trok zich weer los. Ze werd bang en haar oogen openden zich wijd in de fletse klaarte die tot daar reikte; haar borst begon heftig op-en-neer te gaan. - Als ge een vrouw hebt moet ge met haar tevreden zijn, anders bedrijft ge doodzonde. Ge | |
[pagina 189]
| |
moet weten dat er u altijd iemand ziet. Ik weet wel wat ge al uitgesteken hebt vandaag, maar 't zal met mij niet waar zijn. Ik zou niet geerne sterven met een doodzonde op mijn geweten, en niemand weet wat er kan gebeuren. - Ge zijt zot, zonde bestaat niet! Hij greep haar weer vast, maar ze schoof weer achteruit. - 'k Zal schreeuwen! zei ze. 't Gelukte hem haar tegen de muur te duwen. Doch ze verweerde zich wanhopig, haar wezen was leelijk en haar oogen puilden uit van schrik. Een oogenblik duurde de stomme worsteling, dan geraakte ze weer los. Ze gaf een geweldige slag met haar vuist in zijn gezicht en hij viel zwaar achterover, zoolang als hij was op de grond. Dan vluchtte ze weer binnen. Als Jan weer ín de kamer kwam zaten ze overal rond bedeeld. De vuiligheid was min-of-meer opgekuischt en ze keken alle verwezen en ontdaan. De nonkels kwamen weer bij hem, half-waggelend, ze brabbelden van naar huis te gaan. Hij voelde zich ook doodmoe en afgemat en vond bijkans de kracht niet om hen te woord te staan. Nonkel Cyprianus voelde evenwel nog de behoefte te babbelen. - Weet ge 't al van Milnie? Ze hebben ze betrapt met een zekere Jan, die ginder zit, zie. Zijn eigen wijf nogal. Ze hebben daar wat van gekweekt! - Waarom sluiten ze haar niet op in de weezenschool? vroeg Jan. | |
[pagina 190]
| |
- Ze is er reeds uit. Ze gingen. Jan wilde nog even tegen Angela spreken doch ze bezag hem niet. Aan de deur kreeg hij evenwel nog de stoutheid aan haar te trekken: Dat was toch alles maar heel licht, zooals alles was, verdampend in vluchtige nevelen. Doch ze keerde zich om en zei met scherpe stem: - 't Is de laatste maal dat ik tegen u spreek, en 't is om u te zeggen als ge nog aan mij komt dat ik het heel de stad door zal uitschreeuwen, 't Is schande! Maar als ge dood zijt zult ge 't wel gewaar worden! De nonkels hoorden er gelukkiglijk niets van; ze namen afscheid met een handdruk, van Jan, die alleen was buiten gekomen, en deden hem beloven zoohaast mogelijk hen te bezoeken. Hun zwarte kleeren, net afgewerkt en hun glimmende hooge hoeden werden nog eenmaal te zien, lijk met een weerschijn, in 't licht van een lanteern; dan verdwenen ze in de duisternis. Toen Jan de deur weer openstak kwam een walgelijke geur hem tegen van 't overgegeven eten en drinken. De gasten swatelden rond, hun kleeren bevuild, hun hoeden en klakken over hun kop getrokken en 't vrouwvolk daartusschen in bonte mengeling. Nu dat hij een weinig vernuchterd was kon hij ze weer beoordeelen. 't Was alles even gemeen, hun kleeren, hun daden, hun woorden; ze braakten grove kwinkslagen uit of deden buitengewoon ongemanierde dingen. Hij vond dat nu alles heel walgelijk. Zij, ze lachten overluid met | |
[pagina 191]
| |
hun eigen, boften en spogen; hun wijven waren met pommade beklad, droegen roode dweilen voor onderrokken, hadden oorslingers in lijk orgeldraaisters. Als ze een kwinkslag uithaalden en alles in lachen uitbarstte, dan keken ze naar hem, doch 't was onmogelijk een glimlach te wekken op zijn flets gezicht. Zijn wijf zat in een gemeene houding recht vóor hem: haar jak stond open en liet een vuil-roode baai zien en een vuil wit hemd; overal waar hij blikte, overal waar zijn oogen op vielen 't was alles rost-zwarte, versletene pane, vuil-rood baaigoed, zwarte linten en strekken, 't was de snit en de dracht van orgelmannen en wijven, hopeloos eentonig en laag, hij voelde zijn eigen ermee besmet omdat zijn wijf het droeg. Hij was een weinig ontdaan, zijn maag was lijk geheel omgekeerd en alles hielp om hem slecht gezind te maken. Doch 't verwonderde hem dat hij dat alles niet reeds gezien had, en waar hij ook zocht, hij vond slechts éen oorzaak voor zijn scherpzinnigheid die tevens ook de oorzaak was van zijn radelooze weemoed: dat was de weigering van Angela. Daardoor was alles weer zwart geworden en de herinnering aan Milnie kon daar niets aan veranderen dan, zoo mogelijk, de walging nog te verhoogen omdat die daad ook een uiting was van zijn wegzinken in 't lage - een nu onbegrijpelijke neiging geworden - zoo gemeen vond hij alles. Met Angela's weigering was alles gedaan; uit, de hoop van elders vertroosting te zoeken; 't | |
[pagina 192]
| |
vizioen van een leger wijven hem afwachtend met opene armen; uit, de bedwelming in't zinnelijk genot welke hij zich voorgesteld had. Neen, een vrouw die iets was zou hem nooit willen, hij moest afdalen wilde hij vergoeding vinden, doch dat alles walgde hem tegen met zijn walgende maag. Ze mieken komaf om voort-te-gaan, om buiten de wallebakkerij te hernemen. Ze torten buiten, tastbeenend in 't donker, en ze vormden daar een heele reke, dan gingen ze al huilend en tierend weg. Hij ging alleen achter. Daar binnen voelde hij de verveling, voortspruitend uit de aanwezigheid van onbekende lieden, hier op de straat was het de afschuw van iets vuils. Doch op sleeptouw zou hij blijven genomen worden en hij moest nu haar volgen omdat hij gebonden was. Hij dacht plots weer aan de groote lach die gegiecheld had die heele maand, en meteen ook hoe hij hier nu liep en hij voelde, over zijn lijf, of 't wel werkelijkheid was. Doch ja: zijn hooge hoed stond daarte prijken op zijn kop, te glimmen in 't licht van de lanteerns, niet eens uitdrukkend een wilskracht, 't hoogmoedig verbergen van bleeke armoe, maar uitdrukkend de val. Hij verbeeldde zich trippelende voetjes te hooren, 't gewemel van rokken te zien en 't gracievol buigen van bevallige gestalten, doch ze lieten hooren een spottend geger, hij was overwonnen, 't vrouwvolk had hem overwonnen, en hij voelde zich voor alle vernederd, in 't slijk wentelend, ze waren de oorzaak van al zijn ongelukken; hij haatte ze. | |
[pagina 193]
| |
De herbergen stonden nog open alsof ze de late gasten verwachtten, 't Waren de kleine kotjes vervuld met walmen van eten en de smokige lamp, de vuile vloer, dik met zand bestrooid, de onzindelijke tafels en stoelen, de zwarte muur en 't slecht bier. Jan trok daar mee binnen. Hij sprak niet meer, keek hen niet aan, ze brachten hem bier en hij dronk, 't Eenigste waar hij nog soms naar omkeek was naar 't venster, tusschen de gar van de stoor, om te zien of daar ergens niet eenig wezen op loer lag, die hem kon zien zitten en om hem lachen, en hij voelde niets dan de kwelling en de onrust welke die toestand hem inboezemde. Doch als hij wat meer binnen had gaf hij wat minder acht en dubde weer over de wijven, over de oorzaken van zijn verslaafdheid aan hen welke hij niet vinden kon, en aan hun geheime macht; vooral Angela kwam dan vóor hem staan, ze was zij nu de verpersoonlijking geworden van die macht en hij voelde zelfs een vage wroeging priegelen in zijn borst, een schrik over de dreigementen die ze vóor hem had doen oprijzen. De andere lachten, babbelden en speelden, zonder dat hij daar veel acht op sloeg en zonder het hem nog hinderde; hij zat alleen. Ze gingen vandaar verder en hij volgde altijd en dronk om zijn verdriet te smooren. Zijn wijf kwam een paar malen bij hem en tikte en de andere deden haar na. Naderhand had dat alles geen beteekenis meer en alles werd effen: leven was leven en men moest 't vermaak pakken waar het te vinden was. | |
[pagina 194]
| |
Hij zat te babbelen in zijn eigen en miek breede gebaren op zijn stoel; hij sprak met zijn vizioenen. Die waren nu allen heel locht, heel menschelijk en zonder afkeer, alles moest broederlijk zijn, hij vaagde zijn botten aan alles en leefde alleen, voor hem alleen, hij was de meester en hij bezat geld en hij trakteerde allen. Hij rechtte zich fier en keek trots op hen neer; hij was hun aller baas, maar hij kwam tot hen af. - Geef mij de vijve. Hij stak zijn handen uit en ze drukten ze, ze waren alle even vrìendelijk. Doch ze begonnen te draaien in wilde dans rond hem. Een wijle hield hij nog de oogen strak open, gerìcht op dat vreemd gewemel, doch hij kon 't niet uithouden en zakte neer op de grond.
einde van het eerste deel. |
|