D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
Wat dat zijn ziel tot zuchten port
En droef heit, die heel ongemeen is?
Waarom hy klaagt, hy zucht en schreit
Dus treurig in zijn een zaam heit?
Maar hy, tot in der doodt bedroeft,
Laat nooit zijn mont een woort ontslippen,
Als een die gantsch geen troost vertoeft,
Wanneer hy strandt op scharpe klippen,
En worstelt met de bleke doodt,
Tot dat zijn kiel aan flarden stoot.
Maar wist den vrager wat hem let,
Men zou Leander niet meer vragen
Wat oorzaak hy tot treuren het?
Waarom hy dus bedroeft gaat klagen?
| |
[pagina 260]
| |
En wist men d'oorzaak van zijn pijn,
Men zou met hem meê droevig zijn.
Doch, na ik uit zijn wezen gis,
Zois Orphé in hem herboren,
Om dat hy niet te troosten is
Nu hy Argenis heeft verlooren:
Argenis, die, door haar gezicht,
Een brandt in marm're leden sticht.
Diaan, gy hebt, tot driemaal toe,
Aan my belooft een blijder morgen:
Voldoet uw plicht, roept hy; wel hoe,
Geen Godtheit mag beloften borgen:
Of zo uw broeder weder rijst,
En my mijn Engel niet en wijst,
| |
[pagina 261]
| |
Zal hy Leander niet meer zien,
Gelijk hy hem wel zag voor dezen;
Maar als een hert beangstigt zien,
Tot dat ik by mijn lief zal wezen,
't Zy dan by Pluto of Jupijn:
Want ik niet eer te vreên zal zijn.
Al hadt de nijdt Argeen verschuilt
In 't holste van 'er Kille woning,
Alzins met ijs en damp bezuilt,
Daar zelfs denaar heit heerst als koning,
En daar Apol nooit stralen schiet,
Leander liet zijn zoeken niet.
Het vuur, dat in zijn ziele blaakt,
Deê zulkeen mijn'te barsten springen;
| |
[pagina 262]
| |
Zijn tong, met zoete reên bespraakt,
Zou voor de helsche Goden zingen,
En brengen hen, door't droef geluit,
Tot wedergeving van zijn Bruidt.
Of zo den oppersten Jupijn
Zijn lief will uit zijn armen wringen,
Zal hy een nieuwen Typhon zijn,
En hem op zijnen Troon bespringen:
Al sloeg de blixem hem ter neêr,
Hy laat Argenis nimmermeer,
Als met het laten van zijn bloedt,
Daar meê hy heeft zijn trouw beschreven
In 't binnenst van 'er groots gemoedt,
Daar 't, schoon hy storf, za; eeuwig leven:
| |
[pagina 263]
| |
Wat doet men dan vergeefsche moeit';
Geen dwinglandy de liefd' besnoeit.
|
|