| |
| |
| |
Leanders zege-zang.
HOe zegent het geluk deez', dan weêr een ander.
Leg nu de wapens af, gelukkige Leander,
Uw strijdt heeft uit gedient, de fierheit van Argeen
Die heb ik neêrgevelt door smeken en gebeên,
Door een stantvaste liefd', gewapent met mijn zuchten
En tranen; 'k heb nu ter vlucht doen vluchten
De wangunst, die mijn lief' er borst bezeten hadt.
Koom nu mijn Zang-goddin, die eer gedoken zat
Als in een moord-spelonk, 't is lang genoeg verscholen,
Leg af uw treur-gewaat, verlaat de donk're hoogen,
| |
| |
En schept eens ruimer lucht, dees onderaardsche mijn'
Die, hoop ik, zal niet meer na dees uw woon-steê zijn,
Om treur-gedichten met mijn tranen te beschrijven.
Mijn Calliope, kom, wy zullen vreugt bedrijven:
't Is tijdt. stel nu uw harp heel op een and're toon,
Bekranst uw jeugdig hooft, wy zullen voor den troon,
Van Paphos Koningin, eerbiedig neder buigen,
'k Zal door een dankbaar hert aan Cypria betuigen,
Dat ik niet ben gelijk d' ondankb're Hippomeen,
'k Wil geen verwinnaars eer, 'k en wil niet dat Argeen,
Schoon zy verwonnen is, zal, als verwonnen, bukken.
Nooit zal de glory mijn gemoedt zo veer verrukken,
Dak ik my waerdig acht de gunst die zy my doet.
O mijn Argenis lief! Leander, met ootmoet,
Zal, lager als hy plag, uw minste dienaar wezen:
Ik ben, door uwe gunst, als van de doodt verrezen,
| |
| |
Terwijl de bitze nijdt mijn vonnis hadt gevelt;
De wanhoop hadt de hoop gevleugelt en beknelt;
De moord-lust stond gereet om my door 't hert te stoten,
En Karon, op 'er wenk zijn veer-boodt los gesloten,
Dacht mijn rampzaal' ge ziel te slepen na beneên.
Hoe schrikten 't helsche heir, toen mijn bemind Argeen
My, als een Phania haar Ramo, quam vertroosten.
Hoe schichtig daalden 't West voor zulk een blozend Oosten,
Als of'er nacht noch nachts gelijken waar geweest,
Nooit blonk Godt Hymens toorts, op Euridizees Feest,
In d'oogen van Orphé, zo straalrijk, als de stralen
Die mijn beminde liet op haar Leander dalen,
Die buiten zulk een gunst niet langer leven kon:
Mijn leven was maar schijn, mijn rechte levens zon
Stond in den hemel, van Argenis ziel, besloten:
Mijn lichaam heeft maar slechts de weder-glans genoten,
| |
| |
En warmte van mijn ziel die in argenis leeft;
Maar nu Argenis ziel haar plaats genomen heeft
Ter plaatze van de mijn, om eeuwig daar te woonen,
Kan zulk een wisseling een dubb 'le kracht vertoonen:
Een kracht die nimmermeer, 't en zy Argeen bezwijkt,
Voor onderaardsche macht, noch helsche listen wijkt.
Een kracht, die, zo ze quam hier namaals neêr te zakken
Met zulk een donder-val, met zulk een angstig krakken
En ysselik getier, zou dalen na beneên,
Dat zelfs de gruwel-poel, vol fell' onmenschlikheên,
Op d' echo van 't gerucht, zou schrikken en verbleken.
Mijn Zang-goddin, waarom van onze plicht geweken,
Terwijl wy schuldig zijn een offer aan de Goôn?
Tza, stel uw fnaren, kom, hef op een held'ren toon;
Terwijl de wierook-schaal de geur doet opwaarts dringen
Zal ik, met u verzelt, Vrouw Venus lof-zang zingen.
|
|